diff options
| author | Roger Frank <rfrank@pglaf.org> | 2025-10-15 04:36:43 -0700 |
|---|---|---|
| committer | Roger Frank <rfrank@pglaf.org> | 2025-10-15 04:36:43 -0700 |
| commit | 627de97470f18aaa26ea2145d6fb281b8906e0b8 (patch) | |
| tree | 8931e635fe410924c48a028ae6faee4bd503d567 | |
| -rw-r--r-- | .gitattributes | 3 | ||||
| -rw-r--r-- | 11355-0.txt | 7272 | ||||
| -rw-r--r-- | LICENSE.txt | 11 | ||||
| -rw-r--r-- | README.md | 2 | ||||
| -rw-r--r-- | old/11355-8.txt | 7690 | ||||
| -rw-r--r-- | old/11355-8.zip | bin | 0 -> 135374 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/11355.txt | 7690 | ||||
| -rw-r--r-- | old/11355.zip | bin | 0 -> 134966 bytes |
8 files changed, 22668 insertions, 0 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes new file mode 100644 index 0000000..6833f05 --- /dev/null +++ b/.gitattributes @@ -0,0 +1,3 @@ +* text=auto +*.txt text +*.md text diff --git a/11355-0.txt b/11355-0.txt new file mode 100644 index 0000000..a745b02 --- /dev/null +++ b/11355-0.txt @@ -0,0 +1,7272 @@ +*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 11355 *** + +FELIX TIMMERMANS + + +PALLIETER + + + + + "_Aan Marieke Janssens, + mijne vrouw_" + + + + +INHOUD + + +EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI +HET TWEEGEVECHT +EEN MEIAVOND +DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT +HET VOGELENBEZOEK +'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS +KERMISMORGEND +DE FEEST +EEN SATERACHTIGE DAG +HET VLIEGTUIG +ZOMERREGEN +DE WALKURENRIT +MANESCHIJN +DE HONING +EEN AANGENAME VERRASSING +REGEN +DE HOREN VAN OVERVLOED +HORENGALMEN +EEN GRIJZE NATTE DAG +EEN SCHOONE WINTERDAG +SNEEUW +OUDE ZANGEN +DOOILIED +DOEDELZAKKEN +DE KLOKKEN VAN ROME +DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN +DE VRUCHTBAARHEID +DE WERELD IN + + + + +EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI + + +In die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek. De zon bleef weg +en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een +bussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langs +alle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen, +zat er ongeduldig naar te wachten. + +Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid: "'t Spel is nor de +knoppe!..." + +Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een +blozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een +fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat +zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht +en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot +hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den +stillen avond dat het klonk tot over de Nethe: + + "Die mi morghen wecken zal + dat salder wesen die nachtigal + die nachtigale soete; + ick wille dan gaen in genen dal + die suvere bloemen groeten...." + +Morgen was het opnieuw zonlicht! + +Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den heelen nacht, met het +venster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkbrekenden +hemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw bleef, +bedrest met bleeke sterren en gevuld met klaren maneschijn. + +En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg, +speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter +rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat, +ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete +Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen +spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen +denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet +doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn +beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer +onder en sliep met een lach op zijn mond. + + * * * * * + +Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid, +wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen +blooten flikker naar de Nethe. Over den grond en tusschen de hooge +boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van +den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken. + +Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar +onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in +het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen, +het deed hem deugd, en hij lachte. + +Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde, +zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en +beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed +buigen en wiegen. + +Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker +en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld. +Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de +nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist. + +En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige +verrassing uit al die witheid opengebloeid. + +Pallieter was er van aangedaan en riep: + +"'t Weurdt fiest vandaag! 't weurdt fiest vandaag!" + +En hij dreste duizend druppels in de lucht. + +Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water meê te +nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar +de Reynaert en hij zong: + + Zoo dee Adam-- + Zoo dee Adam-- + Zoo dee Adam's zonen. + Adam had zeve zone, + zeve zonen had Adam. + +Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare +begijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig van +het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij Pallieter +op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn geboortekleed zien +weerkomen, en was met een kres en de armen omhoog, terug naar binnen +geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, liever nog de mis te laat komen +of ze niet hooren, dan op Gods wegen een mensch te moeten zien zooals +hij uit de handen van God zelf gekomen is. + +Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche +stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als +het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O, +de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij +voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend +op te snuffelen lijk een hond. + +Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster +door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het +gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen Lievevrouwken. + +Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei: +"Heunink heêd er ni on...." + +Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter over +en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte +plattekees. + +En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met plekken +zon, ging hij radeskens plukken--Loebas met zijn vier jong schoten uit +hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf hun elk een +stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten blijk. +Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een +zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf +met eieren lag. + +Als alles gereed was voor het eten, ging hij in d'achterdeur staan en +keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk +oog-en neus-en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de +blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan-en +vogelenstem er in? Zeg?... + +Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er seffens een frissche +wind door de gang stroomde, en hij langs twee kanten de nieuwverlichte +wereld zag. + +Langs daar die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en +windmolens aan den horizon, en langs de vóórdeur de rijkelijke vest, het +begijnhof, en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, de gele +Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken uitrammelde. + +De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land. + +"'t Duurt ni lank genoeg!" zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in +de gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het +torentje bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige +galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok, +alsof het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij +zag lachend over end' weer naar 't begijnhof en de beemden. + +Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een +groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde. + +Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en +getjirp in de breede vesteboomen na te hooren. + +En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de mis +met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij haar +toe: + +"Zeg, kwezelke, wilde gij danse?..." + +"Het zal e schoe weer weurre, bruur!" + +"Een heilig weer wor de kwezels in misstaan!" + +"Ik ben gin kwezel!" + +"Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?..." + +"Daaroem!" zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed uitdoen, +en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een rood +slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet +uitkwabberden. + +En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de +lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in +het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen. + +En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven +de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende +boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die +de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw +van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van +voor het venster, wandelde over de tafel heen. + +Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend, +terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad: "O Heer, +mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen. +Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!" + +Hij ging buiten, opende duiven-en hoenderkoten en strooide handsvollen +kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was +ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren +zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone +pauw. + +Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen +elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote +kladden in den warrelenden hoop neervielen. + +Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben, +waarop bruin, groen blauw en rood goud weg en weer danste, die witte, +ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken +en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten +vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee. + +Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: "Rubes bleft er af!..." + +Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn +kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in +klapperende kladden de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met +voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en +ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart +uiteen. + +Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige +groen, onder de witte kersen-en perelaars en de roze pruimenboomen, en +hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen +vertelsel was. + +En daar vloog hij ineens op en zette zich in het hoogst van den +bloeienden appelboom. Daar viel zijn staart als eene groene vlam over de +rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken, +rauwen kreet de stille lucht vaneen. + +Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe +vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje +omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen +geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover, +droeg gele hoornen en had twee groote lichtgrijze oogen. Zijn naam was +Lucifer. + +Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht +op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de +horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp +aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig +vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar +kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit. +Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf, +en volgde dan den slingerenden waterdijk. + +Langs alle kanten opende zich nu in nieuwe heerlijkheid het wilde, +zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten +verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte +verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle +geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden +wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend +haar rappe, koele wateren door. + +De lucht van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename +reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en +vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de +breede smeerwortel-blâren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen +te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend +zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in +zijn mond rollen. + +"'t Is goe, en smokt nor den hemel," zei hij. + +Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te +geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en +allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht +rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is +het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag +gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en +altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw +tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de "waarom" komt +ge toch niet te weten. + +"Mor da's niks," zei Pallieter, "'t is schoen, en lot er ons de sijs van +aflakke...." en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag +hij naar de wit-en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het +deugdwater liep over zijn hert. + +Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of +bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net +omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den +eenen dijk naar de andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen +over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder +'t loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden, +bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine +witte wolkskens. + +Pallieter was geroerd door dit fel, heropbeurend leven; hij haalde een +ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij liêken op te spelen +dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die +zong. + +Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij +uitzoog, speelde weer een liêken, en zóó kwamen zij aan het Hofken van +Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte +banden, met een steksch schaliëndak en een fijn torentje, oprecht +gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag +een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter +lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar +als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden +en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte +hier van den bok, die met zotte sprongen door de beemden wipte, hij +zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan de klare slootjes. +Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van den Mei te bezien. +Wat later ging hij madelieven en boterbloemen plukken om Charlot blij te +maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij de honden en Lucifer en +begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een spel! Loebas schoot een +eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter en de jonge honden kwamen +achteraan. Er werd over grachtjes en slootjes gesprongen, en soms +plonste een der jongen bij verrassing er midden in. Er werd geloopen, +getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam. + +En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter +met een lachend gezicht den geurenden hof binnen. + +"Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. "Die gon ik veur ons +Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette ..." In +afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't +was om af te schilderen. + +"Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem. "Mannier Pastoer heèd +hier geweest en heè kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroeë mier +zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van +Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle mè twie broeë ni genoeg hemme." + +"Ja," zei Pallieter, "de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft +begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne." + +Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn +meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er +langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart +langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij +ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren +achter muizen. + +De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak. +Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind +in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen +wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en +overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe +smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en +het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe +zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als +een haast om den verloren tijd in te winnen. + +En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend +zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij +zong: + + "De Winter is verganghen, + ic sie des meien schijn, + ic sie die bloemckens hanghen, + dies is mijn hert verblijt; + zoo ver in genen dale + daer is 't genoeghlijck sijn + daer singert die nachtighaele, + voor mijn soet lieveckyn." + +Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd: + +"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha heè ginnen tijt, +zeèt-hem." + +"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!" + +"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan +eigen in oeve meule go smerig make?..." + +"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne +vliegescheet oep â ziel!" + +Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine oude +vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij +bood hen een snuifken. + +"Wa peisde van de zon, Pallieter?" + +"Da ze de kreêm is van 't lêve!.." + +"Ze rapst man keêl droeg." + +"En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom, +we gonter ientje pakke." + +Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een +beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en +Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en +lei er warme, klare lichten in. + +"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot heèd oe worschijnlak al +gesproke van die twie eirebroeë?" + +"As z'had moette steurreve, ze zij leèfdig geweurre zijn oem het te +kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim +te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..." + +"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..." + +Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon +hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en +hij zei: + +"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk +een andere pint. + +"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik +zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den +pastoor zijn handen, draaide hem meê rond en zong: + + "'t Is vandaag Magritjesfiest + lot ons viere, lot ons viere! + 't Is vandaag Magritjesfiest + lot ons vieren oemtermiest!" + +"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog +breviere." + +En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog: + +"Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brengè!..." + +"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van +gedroemd!" + +En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij +opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig +door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden +tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier. + +Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te +psalmeeren. + +Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór +het raam, en las luid-op: + +"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen; +in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de +goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis.... + +Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het +grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid +hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed. + +Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren; +Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat +zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe +goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen +met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen +van verheuging. + +De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij +zullen roepen en uwen lofzang zeggen.... + +O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel +maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die +van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden.... +Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen +zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de +wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven.... + +Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de +steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet +het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en +kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde +voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die +het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van +olie.... + +De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon. +Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De +hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de +kornijntjes.... + +Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..." + +Pallieter sloeg het boek toe. + +Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en +hij at hem op een donkerbruin beschuitje. + +Wat was het toch een goed weêr! Twee kinderen, een in 't rood en een in +'t wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee begijntjes +wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen +paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't +Begijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen. + +Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van +aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons +Lievevrouwke: + +"Mijn ziel verheft den Heer!..." + +En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei: + +"As da schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind." + +Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep. + +Zij diende eerst kervelsoep met aspergiën. Daarvan aten ze elk twee +tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en +bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne weêrsmaak hadden. Er was veel +mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half +dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden +er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben, +aten ze 'n schotel schone eerdbeziën leeg, zoodat het roode sap van hun +kin druppelde. + +Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei:--"O God! 't pleizier +is werral gedaan, geft er ons nog!..." + + + + +HET TWEEGEVECHT + + +Na het eten smoorde Pallieter een pijp, wandelde eenigen tijd in den hof +om zijn eten te doen zakken, en gaf pieren aan de goudvisschen. + +En dan reed hij op het blauw hondenkarretje naar den meulder van over de +Nethe om een zak graan en een halve zak terwe. + +Die meulder was de vader van Fransoo, de landschapschilder, Pallieters +beste vriend. + +Loebas baste van vreugd, en liep met korte, rappe stapkens. Zij rolden +over de tempelachtige Begijnenvest en een endeke door het zuivere +stadje, dat op dit uur vol zonneschijn en stilte lag, met het geklang +van twee kasseiers. + +Als zij op den bleeken steenweg kwamen, die met ronde bochten door de +schoone velden draaide, dan verlengde Loebas zijn voorste pooten, en +liep zoo hevig dat het karretje er op zij van slingerde, en knetste en +bonkte op de bulten der kasseien. + +Pallieter daar op zijn hukken ingezeten, had er danig plezier van en +kletste met de zweep, dat het helder ver klonk over de geruste +middagvelden. + +Er vlogen duiven, en er groeiden veel madeliefkens in het jonge gers der +beken. Het rook er naar boter.... + +Als de zakken betaald en geladen waren, riep Pallieter naar Fransoo, die +boven in den houten molen zijn schilderkamer had. Uit het ronde +vensterken kwam er seffens een roode, vette kop, die lachend riep "ik +koom!" + +Beiden gingen in "'t Plakleerken" een glas bier drinken. + +Fransoo was in zijn hemdsmouwen, die tot boven de ellebogen opgerold +waren, en zijn dikke bloote armen waren vol verfkladden, tot zelfs op +zijn neus was een blauwe vlek. + +"'t Plakleerken" was een oude afspanning, aan den voet van den +meulenberg. Twaalf platte linden belommerden nevenseen de lange witte +gevel. In de koelte van die boomen zat de jonge graaf van Dendersteen +met een oude heer een pint te drinken. + +Pallieter zette zich met Fransoo daarnevens en bestelde twee pinten +dobbele gersten aan de oude deftige bazin, die nog struisch was lijk een +boom. Zij droeg een kanten kap, een bril en lange gouden bellen. Ze +bracht het bier op een tinnen schenkbord, en maar juist had ze zich +omgedraaid of ze waren leeg, en Fransoo vroeg er twee met Faro in. + +Loebas kreeg een emmer water en lei zich hijgend op den grond. Het was +hier waarlijk een schoon gezicht. De velden en weiden zakten langzaam +naar de Nethe, en daarover, klaar in de zon, lag "De Reinaert" van +Pallieter, 't Begijnhof en de groote velden. + +Fransoo vertelde van zijn vaders peerden en koeien, die ginder lijk +witte en bruine paddestoelen in den beemd aan 't grazen waren. Daarna +luisterden zij naar den verwaanden graaf, die luid riep, opdat zij het +zouden hooren, pochte op zijn groot omliggend grondgebied. + +"Zuukte nog grond bij te koepe?" vroeg Fransoo. + +En de jonge graaf snauwde hem in 't gezicht. "Daar is niets van gekocht; +daar hebben mijn voorouders voor gevochten!" + +"Als 't ni mier is!" riep Pallieter, "wille w' er dan ook is veur +vichte?" + +De graaf stond op bezag hem kwaad van kop tot teen, en vroeg uitdagend: +"Spot gij met mijn voorgeslacht?" + +"En mè ij!" zei Pallieter. + +"O mijn eer!" kreet de jonge edelman. "Ik moet voldoening hebben. Ik +daag u uit!" en een zijner geglansde handschoenen in Pallieters lachend +gezicht kletsend, siste hij "Welke wapens kiest ge?" + +"Het kanon," zei Pallieter ernstig. + +"Hoe?... wat?... Hoe wilt ge?..." vroeg de graaf verbluft. + +"Zoe!" riep Pallieter, en met een kattenrapte, zette hij den graaf in +gebogen houding naar het huis, en vóór deze zich had opgericht, hief +Pallieter het rechterbeen op, riep "Vlam!" en liet een grooten wind. + +Tafels vielen, pinten braken, en Fransoo viel van het lachen op den +grond. + +De graaf sprong kressend op als waarlijk getroffen, wilde met zijne +karwats Pallieter te lijf, maar Bruur vloog haastig lijk een bieken in +zijn hondenkarretje, riep "dju!" en ginder rolde hij over den kasseien +weg, en moest de handen op den buik duwen om van het danig lachen niet +open te scheuren. + + + + +EEN MEIAVOND + + +Als Pallieter koffie had gedronken met rhubarberspijzen-boterhammen, +ging hij een stuk van zijnen hof bebeeren, om er nadien schorseneelen, +postelein en bloemkooltjes op te planten. Hij schepte den drek uit het +gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten +grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond dat +seffens heel de lucht er naar rook. + +Charlot deed de deur toe. + +"Die heèt deur wierroek en kèesriet eurre neus bedeurreve...." riep +Pallieter haar nog toe. + +Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en +zei: + +"Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma' geft, geef ik heur +vroem. Iet veur iet en niks veur niet." + +Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en +zag het spel der vele kinderen na. Er kwamen eenige mannekens vragen: + +"Menhierke, vertelt nog is iet...." + +En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de +gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar +kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van vóór te staan. + +Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze allen gelijk: + +"Vertelt er nog is ein ..." en ze noemden ondereen op: "Van de +waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het Haantje +van den tore" en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen. + +"Neeë, mannekes," zei Pallieter, "oep nen andere kier." + +Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en +trokken aan zijn frak. + +"Arrè dan!" zei hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op +'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten +achter 't geld. + +Pallieter ging zijn bootje losmaken om te varen. + +Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij +ervan zweette. Daar gekomen liet hij zich tij-mêe weerom drijven, stak +zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het +wijde land. + +Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't +spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte +op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der +huizekes waarvan de ruiten gensterden. + +Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes +trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en +dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de +waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden. + +En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog, en +tampte van heel ver het klaar begijnhofkloksken los. + +Toen liep Pallieter zijn hert over. Het was té schoon om te zwijgen, hij +moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen +kunnen zeggen. En hij zei: + + "'t Pardoent, en op de klokke slaat + Gods Engel in een wolkgewaad. + Ave Maria! + 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord + bij arme liên te huis behoort. + Ave Maria! ..." + +En hij liet zich zoo maar voortdrijven door de nevelen en den avondreuk. + +Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan, +luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen. + +En daar was een traan in zijn oogen. + + * * * * * + +Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in +den ouden perkamenten boek: + +"Hoe men yut de differente planten ende bloemen ende alre kruydekens, +salfkens ende pappekens ende olijen weet te maken voor 't genesen van +allerhande brand-ende snijwonden ende kwetsuren ende alsook van al de +deelen des menscheliken lichaems". + +Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren, de +begijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen. + +Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan. + +Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar +boven om te slapen. + +Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen. + +Hij stond reeds in zijn hemd en gereed om in 't bed te trappen, maar hij +ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en +maneschijn lag. + +De avond was kalm lijk fijn olie. + +"'t Is zonde nij te slape," zei Pallieter, en hij bleef met zijn +ellebogen op den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien. De +meidoorn rook in den lichten nacht als een bedwelming. + +Daar floot weer die jonge nachtegaal. + +Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille +trekken, zoo fijn als een naald: dan werden het klaardere, breede +klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend +gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht +die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk +fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd. + +Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie +van zijn woelige blijdschap moest uitgeklonken worden. + +Hij zocht zijn harmonica, zette zich op 'n stoel voor het venster en +zóó, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende +akkoorden, dressen van hooge noten en gedans van heldere middentonen. + +'t Wemelde ondereen tot een blijde marsch, die vèrweg klonk over de +maanbeschenen landen van den geurenden nacht. + +En dan eerst trapte hij in zijn bed en deed gerust zijn oogen toe. + + + + +DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT + + +Het smakelijke groen, dat de malsche Mei zoo zot uit de boomen had +geklopt, was open gevouwen en overdekte nu het aanschijn van de wereld. + +De beemden waren één bloem en de reuken van kruidnagel, lisch en +peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht, 't Was om +er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek ... + +Wie had het in den witten winter kunnen denken, dat er in die kale, +harde aarde en die bloote, zwarte boomen zulke macht van hartverheugend +leven zat bijeengekoekt? + +Pallieter zat in den hof het jonge groen te zuiveren. De grond was +malsch lijk boter en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme +adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er +zijnen rug van ronddraaide, en hij zong. + +Bij wijlen bleef hij een heelen tijd naar de riekende weelde van den hof +zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer +schoonheid dan hij zag. + +De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was +groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode +rozen. + +Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensée. + +En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in +den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche +eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't +sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk. +Er lag een heiligheid in. + +"Dor moet oep gedroenke weurre," zie Pallieter in zijn eigen, en hij +riep met de hand aan den mond: "Pastoerswijn, Pastoerswijn!" Hij at een +handsvol erwten. + +Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en +een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er +zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem +schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn. + +Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den +duimnagel tegen het kristal en een volle ronde klank sprong in de lucht +en singelde zich langzaam uit. + +Charlot schonk voor haar ook in, en Pallieter zag dan eerst de +inktvlekken op haar rood gezicht. + +"Woroem ziede zoe zwert?" + +"Wel," zei Charlot, "ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kèrmis te +kome. Mor 'k hem gedoecht," voegde z'er rap bij, "van Marieke, ma +petekind, oek te verzuuke, mag ek?..." + +"Als ze goe kan ete," zei Pallieter, "lot ze dan mar kome, 'k wil da +dink ook is zien ..." + +"Och 't is zoe schoe meske," zei Charlot vol bewondering, "en brijf +gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe staan on ne +mensch. Als z'er ieste kommune dêe ..." + +"Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord," zei Pallieter, "zegt da +ze meê komt, mè ne lêegen buik en mè ne groeten hoenger ..." + +"'k Zal 't zegge," zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het +stoopke leêg. + +Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een +vinnig licht. Hij zag op, en 't was een schip met overgroot wit zeil dat +heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed +het zwellen. + +Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien. + +De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem +het schip vergeten. Maar de jongen, die het roer hield toette ineens op +een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine +stilte, aan den blauwen horizon uiteen. + +Het zeil schoof weg en daar had hij vóór zich het verre Netheland vol +aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het +malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat +zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge gele, vette +wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper +blauw, en kalm lijk fijn olie. + +De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blikten wit en +rood. + +De overtollige boter-, pis en peerdebloemen in de weiden waren als +levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit +het blauwe bosch het lachen van een ekster. + +"Oh," zei Pallieter, "er kome nog ballonnekes in te keurt." + +En wat deed hij, "den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met +groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en +zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water, +hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen +was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn +pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas +ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne +groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen, +rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft +en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in. + +"'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij. + +En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren, +loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg +langzaam in de blauwe lucht. + +"Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!" + +En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven +ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog. + +Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en +hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht. + +Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot +tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen. + +Petrus, de ooiëvaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen, +peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar +den vogel te doen drijven. + +Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te +dicht bijkwam,--'t was juist een gouden--purpele--sloeg hij met zijn +rooden bek te niet. + +"Bravo Peterus!" riep Pallieter, "ge kregt strak e stukske vliesch!" En +hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche +verven. + +Terwijl hij daar bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij, lezend +in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus, +natuurvorscher enz. + +"Och," riep Pallieter, die hem kende, "hoe kunde nij nog nor snie zuuke +van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!" + +"De zon gaat mij niet aan," zei de geleerde. "Ze schijnt altijd, ik zoek +het wereldsysteem." + +"Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!" zei Pallieter, en +kwaad ging de filozoof verder, lezend in zijn dikken boek. + +Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren, en +daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen. + +"Ei! Fille," zei Pallieter, "'k hem oe in twie dage ni mier gezien! Hoe +is 't?... Kom is hier." + +Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op +haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met +haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken. + +"Gij goe stoem biestje," zei Pallieter haar neerzettend, "hier zie, da's +veur ij...." En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen, die +op de fijne lucht hingen te brommen, en stak ze in de schildpad haren +bek. + +Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken en +Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap: + +"Hij is af!... ik zal hem is veurléze!..." + +Ze zette zich vóór Pallieter, die, op zijn knieën gezeten, luisterde. +Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen +voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er +bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo +las ze van het wit papier: + +"_Beste Nonkel Hanrie_". + +"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late +wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kèrremis +en onze menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest kwaamt lak +passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man +hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve +schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur as passeerde jaar. +Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te +luië; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de Nethe +zal e joenk vèrke doet doen oem oep t'ete, want gelak ge wet, onzen baas +doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan hert krijge, +zeètem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve, +en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni +van wete. Ze moette vliege, zeètem. Ik hem al e schoe keveke gekocht van +vier frank, mor onzen baas zeè van er mor nen blekken kaneurrevogel in +te zette. De joenge patatten en d'eèrte zullen er in abondanse zijn en +oek de jeèrbeze." + +"De meid van den pastoor van 't Beggijnhof heèd e nief medikement +verzonne oem appelkokketoerte te make. Ik zal er zoe is ien make. In ie +woort, dor zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas heè gezeè +dagge ma petekind Marieke sito, sito mut meebrenge, want dattem anders +oep zanne poet zal spele. Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen +hem, dan veul komplemente on Marieke en da'ze goe veur mij mut leze. In +d' hoop dagge dan allemaal zult kome, schrijf ik met de pen en met het +hart." + +"CHARLOT BELLEKENS." + +"Pé, Sé--Seffes as 't doenker is zal onzen baas ballonnekes aansteke, en +e groet vierwerk make." + +"CHARLOT BELLEKENS." + +En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare +roode wangen en ze zei seffens daarop met een krop in haar keel: "Kom +ete." + + + + +HET VOGELENBEZOEK + + +Na het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op +zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren +en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom vóór boom, zette het +leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een +kattenrapte in de toppen van de boomen. + +Hij zag alzoo de roze, groen-en zwartbespikkelde eikes in de donkere +nesten glimmen, hij telde ze, en had er deugd van, ze eens met lichten +vinger te kunnen bestreelen. + +Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte +jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar +eten. + +De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het +land. 't Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote +werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden. + +De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er +zichtbaar bij omhoog. + +De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom +nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te +bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap +gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger. + +Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op +het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht +rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Dáár +wilde hij eerst nog op! Als hij maar hoog en gevaarlijk kost klimmen, +dan was hij in zijn element. In een ommezien zat hij in den kruin. + +God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was +alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het +vruchtbaar land onder hem zich uit. Hij zag wel twintig kerktorens en ik +weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden +molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van +koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende +groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden. + +Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan, +langzaam in de wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die +glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere +verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de +zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht. + +Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en +Pallieter zei: + +"Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!..." + +Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En +er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier +bewiegen. Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide +naar een ander land. Zonder dat hij 't zelf wist galmde er uit zijn keel +een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk. + +'t Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht +vergulde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde +de wolken in en rolde over de wereld. + +En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een chaos van rustige, +helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de +klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter +plakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen +bestreelen. + +Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want +ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn +die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken. +Soms bleven ze, 'n heelen tijd, met wijduitgestrekten vleugel en schoven +dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en +gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen +waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden +einder. + +Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De +zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde ten westen nog een vage +klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje. + +Dat was de avond. + +Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis want zijn beer +grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het +klokhuis van zijn ziel. + + + + +'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS + + +De zon werd grooter en vlamde de hemel in een rijkelijk blauw. + +De weelderige boomen waren eens zoo groot geworden en de Nethedijken de +helft verhoogd van het lisch, het riet, de smeerwortel en de witte +kervels. Het gers der beemden kwam boven de knieën en de duizend vette +kruiden wasten ondereen tusschen honderd verschillende bloemen. Zurkel, +suikerij, vergeet-mij-nietjes, peerdepoot, wilde klaverpluskes enz., +eenen heelen boek. + +En den eenen dag tegen den andere veranderden zij van uitzicht. Nu eens +was geel de hoofdkleur, dan purper, dan roos en dan weer groen, al naar +gelang den groei der kruiden en der bloemen. + +En dat was 'n blijdschap voor 't gezicht, en 'n wellust voor den neus. + +De beken waren toe van 't groen, en het graan kwam boven de koppen der +boeren. + +De bosschen waren als bergen. En terwijl de zon daarbuiten de kroon +bereidde van het jaar, dat zijn de zoete vruchten, waren de menschen in +en rond hun huis alles gereed aan 't maken voor de kermis. + +Deze nu viel juist op Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest. + +En bij Pallieter stoof het er! + +Charlot haar hert was maar een boon groot van blijverwachten, want de +schoone Begijnhofprocessie zou haren grooten ronde doen door het hof en +over de Begijnenvest, ze zou er mêe ingaan en alzoo veel aflaten voor +zichzelven en de zieltjes verdienen. Een zoete lach krulde gedurig om +haren mond. + +Pallieter hielp haar mêe een volle waschmand strooisel snijden. Zij had +rood, blauw, geel en groen blinkend papier gekocht, dat zij in +vingertop-groote vierkantjes verdeelde; ze liep de katholieke +kruidenierswinkels af om het zilveren papier van de chocolade te +krijgen, en den dag van de processie, zou zij er rozen, vlieren en +riekende kruiden bijvoegen. Het kon niet schoon genoeg zijn, want onze +Lieve Heer zou het met zijn eigen voeten betreden. En terwijl ze sneed, +zong ze liedekens uit de kerk. + +Ze zou kunnen stoeffen en pronken met hare mand strooisel tegen de +begijntjes die meestal arm waren en tevreden moesten zijn met de +gekleurde omslagen van oude St. Franciskus' en Marias boden. + +"Wa zal onzen Lieven Hier blij zijn mé zoe' schoe stroessel!" zei +Charlot handenwrijvend. + +De Zaterdag kwam en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke +bewoog; alles stond stil als 'n huis en een pluimken in de lucht zou van +zijn plaats niet verroerd hebben. + +Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte, +rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze +stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de +frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete +boter gebakken, goot zij de roode saus er over. 't Was om er van te +bekomen zoo frisch. + +Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgrooté +schoongebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met +heuren vinger af. + +Terwijl zij nieuwe erwtjes in haar schoot pelde schuimde Pallieter de +soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een +fellen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo +mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli. + +Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter +zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere +spijzen, die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en +versch in den koelen kelder. + +Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend'weer om +dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de +vruchtbare wereld. + +En rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven. +'t Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen +nieuwsgierig gespannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem +en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk, gouden +koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden +er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar +de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die +het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting +de losse zijlapjes af. + +De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te +verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in +de roode en gele confituren. + +Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk +voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot +kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend: + +"Ejé! dormee is 't goe weer nor de knoppe!... En de kermis en de +processe!... Och Jezus-Maria-Jozef, ik gon algij ne pottenoster leze!" + +Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze néerviel voor haar +Scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toeë oogen, begon te bidden. + +En klets! daar viel de regen. + +"Ja, mor dor van geprofeteerd!" riep Pallieter. + +Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof. + +Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem +deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood. + +De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen +en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n +symphonie van water! + +De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme +puttekens van hun zwingen nat te laten worden. + +Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in +zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen +geklodderd. + +Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd +afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen +bol. + +Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er +een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige +plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den +vallenden regen, en nu was 't goud, dat er viel, allemaal boonen goud. +Pallieter keek zijn oogen uit. + +"Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond +en liet er de gouden droppelen invallen. + +En daar kwam weer een straal, en ginder nog een en 't was alsof de +eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was. + +Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag +omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere +gedeelte nog ruischte van den regen. + +De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak +en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens +was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de +frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog. + +"Da's plizant, hè?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene!" + +"Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid," zei Pallieter, en +ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen. + +De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen +omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen. + +De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon +deed alles nog nat van den regen blinken. + +Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof. + +Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde +gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier, +reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen +gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in +alle bloemen straalden de regen-druppelen zilver. + +Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette +zich nêer op de bank vóór de voordeur en begon te spelen oude +doedelzakliederen, zooals: "Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen +langen baert ..." De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande +zon. + +Begijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle +waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest ... + +In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om +driemaal opnieuw te beginnen. + +De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom +omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven, of de zon rees +daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon. + +'t Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest. + + + + +KERMISMORGEND + + +De morgendamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van +overal de klokken begonnen te luiden. + +Als Pallieter zag, wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij +zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op +het donkere beiaard-kamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en +het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding +bekomen zag hij daaronder het frissche morgenland in al zijn deinende +wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen +en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar +bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende +kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de +klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon. + +Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe kermis-vlag, en de +zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. Dan ging hij naar 't +Zevenurenmisken op 't Begijnhof, en nadat hij met Charlot koffie had +gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen, al smorend +een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf +geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein. + +Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat +uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij, den scherpen reuk +van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers +bier en speelde met de kegelen. + +Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de +versch-geschilderde huifkar en reed ermeê naar de statie. + +Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarustoren +rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er +wandelden reeds venten met ballonnekens en wat verder klopte een +Italiaansche orgel. + +Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten.--"'t +Mag zijn wa' wilt," zei ze, "mor iest veur God gezorgd." + +En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en +zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze +het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix +en al de vele heiligen van haar kamer. + +"Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien," zei ze. En daarrond en +daartusschen zette ze zilverglazen vazen met bloemen, en kandelaren in +oud koper, met papier omkrulde keerskes in. + +Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen. + +En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon +door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't +koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van +Kindeken Jezus' Moeder.... + +Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok +hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht; + +"Och, wad e schoe kind!..." + +Het mannenvolk kwam te voet achteraan. + +Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van +overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en +de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over, waarrond +een bleektonig lint stijf neerhing. + +Ze hadden zijden pompadouren châles om, waarbij er vuurroode waren, +purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij +met een zuigend kind. + +Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot +een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel. + +Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk +een bloem in 't veld, stond Marieken vóór haar. + +De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze pakte ze vast, kuste haar op +den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik +lijf. + +"Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!" riep ze. "O ma' Marieke, +ma' Marieke!..." En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op +Mariekens gezicht. + +De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het +volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te +smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het +weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten +niet dat ze van vóór of van achter leefden en Pallieter zei daaruit: +"nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch." + +Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de +processie. + +Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen +vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig +voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend +neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de +kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieder stond verpaft van +den schoonen pauwesteert. + +De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de +wereld in de zon. + +Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter +die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam. + +Aan 't fonteintje gekomen, waaronder Marieke heur hand openhield voor de +waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar: + +"Lot ma' oe' nij is fijn bezien!" + +Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd +tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen +met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog +onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een +putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de +melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog +rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had +donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over +heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde +groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water +en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood. + +En de zon scheen rood dóór de schelpen van haar ooren en poederde +kranslicht in haar haar. En Pallieter zei: + +"Ge komt niks te keurt as vleugeltjes." + +Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen. + +En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van +verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg: + +"Spelt nog is e' lieke?" + +En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort. + +Maar daar schoot ineens de lucht vol groote klokkenklanken, Pallieter +riep: "Z'is dor, z's dor! Manne, kom!".... + +En ieder haastte zich om aan de deur te zijn. + +Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de +keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier. + +Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een +djimslag, en dan een langzame feest-marsch van koperen muziek. + +"Z'is dor!" riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen +zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den +blonden weg vrij te maken. + +De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te +lezen. + +En daar van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde +Begijnenvest. + +Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en +wit koorhemd. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne +klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn +oogen zagen naar omlaag. + +Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren +zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de +Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart +gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen +zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren +dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als +de grooten, hunne oogen naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van +zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met +breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle +mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet. + +Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe +fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van +maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en +gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend +kruid. + +De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve +beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten +als een zee. + +De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun +kleeren roken naar de kas. + +Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan +de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met +lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd +Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen +aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het +keeren van de jaren. + +Het was "de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier +aangespoeld en in ons land gevaren." + +En daarachter luidopbiddende, kwamen al de vrouwelijke leden van de +congregatie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten "bid voor ons" +antwoordde ring aaneen op de ijzerscherpe litaniestem van een struische +begijn. Ieder had zijn paternoster in de hand en het blauw lint met +zilveren medalieken aan den hals. + +Charlot was daartusschen, ze had wel plaats noodig voor drie, en ze zag +nog niet eens op naar Pallieter, Marieke en heure familie. + +Kleine jongens, in roode pauzen en purpele bisschoppen gekleed, volgden +met staf en lanteren. + +Twaalf begijnen in witte lakens, droegen met veel moeite de zware +zilveren relikwiekas van Sinte Begga. Zij blonk gelijk de zon en schoot +stralen in de lucht. + +En daarachter op vijf lange roten, allen met witte lakens die den grond +raakten, over hun hoofd, volgden al de kinderen Begga's. Het waren lijk +spoken, en zij zongen met schraal verhongerd stemmeken slepende +kantieken in 't latijn. + +Alsdan een ruischende koleurenwemeling van zijden en fluweelen vanen, +zilveren en koperen geschitter en stralengespetter van hooggestoken +brandende lantaarnen en torschers. Daaronder met verpluisden witten +zijden hoogen hoed op, en schoone halsdoeken om, al de ouden peeën van +'t begijnhof elk met een smokende flambauw van wel een arm dik. De drie +blinde venten waren er ook bij. + +En daarna in een zeeroogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven +van gezang en belgerinkel en zoeten wierooksmoor, kwam het Hoogweerdig +de processie sluiten. + +Iedereen ging op zijn knieën zitten en vouwde de handen saam. + +Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de +pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met de Heilige +Hostie er in, vòor zijn gezicht hield. + +Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de +hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn +ooren. + +Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar +achteraan. + +En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge +vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant. +De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen. + +De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den +grooten feestdag in de lucht. + +Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo'n groot geloof blonk, +zóó geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam. + +"Kom," zei hij, "we gon 't er oek achter." + +En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij +Pallieter, den Bruur, sloot de processie en droeg een brandend keersken. + +De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen. +Twee nachtegalen begonnen tegen elkaar te fluiten, de wierook hing nog +blauw en geurend in de boomen en was een reuk over de aarde als een +balsem. In de rustige Zondagvelden was geen mensch. + + * * * * * + +De processie was binnen. Pallieter wandelde met het boerenvolk op de +vest, en Charlot stond binnen te koken. Op het begijnhof was er in eens +een blij gekres van kinderen, en zie! van uit de begijnenpoort kwamen +joelend de witte maagdekens en de roode en purpele bisschoppekes +gedanst, elk met een paksken suikerboonen. + +Zij liepen algelijk in den beemd en riepen en lachten, al smullend en +smerend, hun vreugde in de lucht. Ze waren wel met veertig, en 't was +een ritseling en klatering van koleuren die tranen in de oogen keutelde. +Ze sprongen over de slootjes, liepen achter elkaar en plukten hun armen +vol bloemen en peerdesteert. Doch drie begijntjes kwamen hen berispen en +joegen hen naar huis, maar de kinderen lachten er mee, sloten hen in een +kring en dansten er zingende rond. De begijntjes vonden het heel +plezierig, dat ze seffens mee deden, en nu kwamen al de jonge +begijntjes, die op de vest wandelden, afgeloopen en dansten mee in 't +ronde. De pastoor verscheen en riep hen weer met den wijsvinger. +Pallieter ging achter hem staan en wenkte de begijntjes met zwaaienden +arm om den pastoor te komen halen. Zij verstonden het, en leidden den +pastoor willens of niet willens in de lachende schaar. En zij +omsingelden hem, en draaiden er rond en zongen: + + Is menhier Pastoor ni t'huis + 'k Zâ hem is gere spreke + 't Aved in zijn huis. + +En hij, de pastoor, zong terug met brekende stem, terwijl hij met den +wijsvinger de maat sloeg: + + Ze zegge dat ik ne voddeman ben + Ze zegge dat ik gi geld en hem. + +Als Pallieter dat hoorde en zag, pakte hij Mariekes +hand en trok het meisje mee naar de dansende bende, +en beiden voegden zich er tusschen. En ze zongen en +draaiden; en 't was een beenengeslaag en rokkengezwaai +dat de pastoor er zich krom van lachte. En +Pallieter zong een ander lied, sloeg zijn beenen boven +den kop en wilde van geen stilstaan weten. + +Op de begijnenvest stond het boerenvolk, de oude en dikke begijnen en +godshuismannekes, te gichelen en te lachen, en Charlot van uit de +keukenvenster dat de tranen over haar gezicht liepen. + + + + +DE FEEST + + +Terwijl zij, al wandelend in den hof, den pastoor afwachtten, zette +Pallieter, Charlot en Marieke onder de lommerte van den kastanjeboom een +lange tafel van planken op schraagkens. Ze sloegen er een blauw-geruit +laken over en bedekten het met helgebloemde tellooren, glinsterende +glazen, messen, lepels en vorketten. + +Een dichte root van dikbestofte wijnflesschen stond donker van het eene +tafel-eind naar het andere: het waren als achtereenloopende beggijntjes, +en in de lommerte lagen twee groote tonnen bier. + +Na een kwartierken kwam de pastoor met een lange steenen pijp den hof +binnengewandeld. Ieder zette zich rond de tafel, en de schaduw temperde +blauwachtig de felle kleuren hunner ruischende kleêren. + +Terwijl zij over 't een en 't ander spraken, wachtend naar het eten, +hielden er eenigen, van ongeduldigen eetlust, hunnen lepel reeds vast, +en zagen, met hun gedachten in de keuken, over de beemden en de landen, +die verlaten in de zon lagen te blinken. + +Daar kwam Charlot met een groote soepterrien afgeloopen. Zij schepte in, +hield haren mond geen Ave-Maria stil, en zocht voor ieder naar veel +frikadellekens. + +De pastoor maakte alsdan een kruisken en bad stil; de anderen deden +hetzelfde en Charlot bleef rechtstaan, de oogen gesloten en de vette +handen saamgevouwen op haar dikken buik. + +Daardoor was er een oogenblik van aandoenlijke stilte, waarin +verschietend een jong haantje van op den mesthoop kraaide. + +En dan begonnen de lepels te gaan en 't gesloeber van de vele monden. + +Als hunne soep ledig was, wierden er al pijpen aangestoken, en toen +stond Pallieter recht en sprak: "Nichtjes en kozentjes van Charlot, ge +got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't moet +allemol oep! En daaroem zeg 'k, dat de vier mensche die 't minste zullen +ete, staaltje moete trekke, en dat den dië die het kleinste strooike +trekt, mè zan bloete achterkake in een talloor rijspap moet gon zitte!" + +Dat werd met luid gelach aanvaard, en toen is er gegeten en gedronken +lijk op een feest van Jupiter. + +Niemand wilde de schande ondergaan van het belachelijkste gedeelte zijns +lichaams te vertoonen. En de vrouwen zoowel als de mannen, ze duwden het +eten er in, ze deden om ter meeste; de een wilde niet onder doen voor +den anderen. + +En er kwam achtereenvolgens in overvloed; tarbot met aardappelen, hesp +met laboonen, kalfsgebraad met aspergiën, kempische kiekens met salaad, +een heel speenvarken, met bril voor de oogskes en appelsien in den +snuit, honderd meters worst met witte kool enz., en er werd daarvan +gegeten, opgeladen en bijgeschept dat het zweet hen op het voorhoofd +stond en in hun telloor lekte. En om alles beter in hun maag te krijgen, +goten zij gedurig van het koele bier en den fijnen wijn door hunne keel, +zonder kloeken of slikken lijk door een stoofbuis. Het was een lawaai en +rumoer, en er werd gelachen als er een wat te weinig at, en op voorhand +victorie gekraaid en gezongen. + +De zon en de lommer speelden op hunne roode gezichten en glansden helder +op de stijve kielen en op de zijden halsdoeken; en daarbuiten, over de +haag, schitterde de lenige Nethe, en strekten zich de rustige +Zondagvelden uit. Er hongen zoete liederen in de boomen, en de aangename +reuk der stoverijen wandelde in het veld. + +Pallieter, die nevens Marieke zijn plaatsken had gezocht, zat zich soms +krom te lachen, als hij die vretende menschen zag. + +Charel Verlinden, een dikke boteropkooper, liet de karbonaden met +peekens en erwten passeeren. "Ik zal straks man scha wel inhale," zei +hij. Maar iedereen begost hem uit te lachen, en zij verkneukelden er +zich reeds in, zijn groot achterste te zien. + +De buiken zwollen, en drie menschen stonden te wachten vóór 't vertrek. +En nog kwam er maar gedurig aan versch eten. + +Een jonge boer wierd ineens bleek, liep achter een boom, lijk een ezel +balkend, braken, en kwam terug zeggende: "'t Is niks." Hij dronk zijn +glas wijn leeg en ontstak een versche sigaar. Marieke gaf maar heelder +stukken vleesch aan Loebas en meneer Pastoor zei: "Drinken is ook eten". +Deze voelde zich beschermd door zijne soetaan, en dronk maar den ouden +zwarten wijn. + +Charlot kon bijna niet meer. "Ik hem nog kans mè het staaltje te +trekken!" zei ze. Dan wierd er eerst fijn gelachen, en men zong al van: +"Charlot is van de brug het water in gevalle!" + +Er kwamen nog looze vinken met bloemkool, enz. enz. Er was een aangename +angst, en honderd zottigheden werden er verteld. Men dronk maar, en de +wijn sloeg naar het hoofd. Maar toen kwam de voorlaatste schotel; jonge +duiven met kriekenspijs. Stans gaf haar kind van de spijs met haren +vinger, dat hij seffens zoo rood werd als een indiaantje. Een +boerenknecht bracht een tweede schotel, maar de kleine sloeg er zijn +pollekens in, en de telloor viel met de duifkens in stukken op den +grond; tot veler verheuging, want ze waren raar die nog apetijtelijk +aten. + +Stans gaf daarop heur kind een schudding en de kleine begon brand en +moord te schreeuwen. Zij opende haar jak, wrong er een dikke witte borst +uit, en stak ze in 't roodbekriekt gezicht van 't schreeuwend jong. De +kleine sloeg er zijn vettige handekens op en begost te zuigen, 't Rood +van zijn gezichtje plakte seffens op haar witte borst. + +Men werd uitbundig. Pallieter, die Marieke nevens hem voelde, dat +schoone kind, nam haar in de lenden, en drukte met bekriekten mond een +kus op haar wang waarop een rood plaksken bleef, en seffens wierd al wat +vrouw was, door het mannenvolk gekust. Het was een gelachen getier +waarboven uit het kind kriaalde. + +Stans vergat de borst in haar jak te steken en zij zwabberde en waggelde +mee met de lachschokken van haar dik lijf. Glazen vielen kapot en +flesschen rolden van de tafel. + +De zon zakte. + +Maar daar op een draagbert brachten twee man de groote tellooren +rijspap. Van dees gerecht hong alles af. Iedereen gaf zijn laatste +courage. Een magere tooverheks en Pallieter alleen aten hun schotel +leeg. En toen moest er staaltje getrokken worden tusschen meneer +Pastoor, Marieke, Charel Verlinden en Charlot. Er was een ongeduldig +afwachten. Iedereen stond rond Pallieter, zwijgend en zenuwachtig, en +een luid gejuich brak los als de dikke boteropkooper het kleinste +strooiken trok. + +Maar de dikke boer ging loopen. "Pak hem vast!" riep Pallieter. +"Charlot, breng de teiloor!" De boeren grepen Charel vast, die spartelde +lijk een varken om los te geraken, en Charlot, kwam met de enorme +schotel afgeloopen, maar zij lachte zoodanig, dat ze in haar rokken +waterde, en de schotel in honderd stukken vallen liet. Charel Verlinden +danste verheugd met de armen in de lucht. Iedereen stond te lachen om +breuken te krijgen, en Pallieter rolde er van op den grond. + +Verlamd en vermoeid gingen zij zitten uitrusten op den groenen +Nethedijk, terwijl de zon de wereld met gouden armen omhulde. + + * * * * * + +Als zij, tot bij klaren maneschijn, onder de lage takken van kromme +appelboomen en mispelaren hadden gegeten en gedronken, gelachen en +gedanst, en, tot slot, het kort, rap vuurwerk hun beenen had doen +rillen, namen zij met veel lawijd en gepol afscheid van Charlot, en +trokken zingend, terwijl Pallieter aan den arm van Marieke op een +mondharmonika speelde, langs de vest en door de straten naar de statie. + +Daar gaf hij de vrouwmenschen allen een paar klinkende kussen, bij +Marieken kon hij er bijna niet uitscheiden, en hij liet haar niet los +voordat ze beloofd had binnen kort voor enkele dagen weer te komen. + +En ze vertrokken, verhit en luidruchtig, in hun schoon kostuum naar hun +ver dorp, om morgen bij zonsopkomst alweer met slechte kleeren in het +mest en het groeiende veld te staan labeuren ... + +En Pallieter voelde dat er iets van hem meeging naar ginder. Als hij +thuiskwam lag Charlot in de keuken met ovenrood hoofd op de tafel te +slapen, met nevens haar den paternoster en getijdenboek. + +In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De +maan scheen en lichtte op stukken flesschen en tellooren, in het gers, +door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en +vruchten op de tafel. + +Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil +te bezien. + +Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot +dicht bij hem. Hij zag hem zitten met den staart scherp profileerend op +den zilveren manebol. + +Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud +waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn +handen, en de nacht sprak tot zijn hart. + +Hij ging wandelen. + +De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi +in het donkere water. + +De beemden lagen vol droom en het gers was nat van den dauw. + +De stilte was heilig. + +Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij +tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem meê. + +Hij kwam in het veld, waar de vruchten roerloos in den lagen nevel +stonden. + +Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen +begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen +blarenregen. + +Hij zag het wit gat van een konijntje tusschen de selders weghuppelen, +en wat verder nevens een mutsaard zat in het gers een verliefd paar +zwijgend te vrijen. + +Pallieter ging wat op zijde om hen niet te storen. + +Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij +door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn +hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf. + +Hij dacht aan Marieken, dat goed en zoet Marieken dat hij zoo schoon +vond als een veld, wier lichaam hij had omprangd, wier lippen hij had +gezoend. + +En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel +stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen. + +Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten, +want het was zoo zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele +kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de +mondharmonika uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte +zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong. + + + + +EEN SATERACHTIGE DAG + + +'t Was al wat na de kermis.. + +Van toen pas de zon was opgegaan en de eerste zwaluwen in de versche +lucht aan 't zwieren waren, stond Pallieter reeds op den over-Neetschen +Molenberg met een lange voermanszweep te slagen en te kletsen, dat het +weergalmde alsof men overal aan 't zweepen was. + +Hij stond tegen de steenen pijlers van den ouden, houten molen, en de +breede wieken zoefden snel met groot gekraak voorbij zijn neus, en +tusschen elken slag zag hij het landschap van de Nethe, bedekt met dikke +lijnen morgendamp. + +De zon hing nog matgeel achter de grijze stad, waar vroegmisklokken +luidden uit kloosters en uit kerken en schril treingefluit de lucht +doorsneed. De zon kon op de boomen nog niet schijnen, maar van achter +het onzichtbare bosch bolde alreeds een breede wind, die openingen +draaide in den doom; en de boomen begonnen te klepperen. + +Ommiste koeien loeiden naar malkander. + +Pallieter dacht aan Marieken, die sedert dien Zondag in zijn gedachten +zat en hij zei: + +"O minne zuster, o minne bruid, ghi hebt mi geckwetst met eene van uw +ooghen en met een hair van uwen halse!" + +Hij dacht aan heur aangenaam gezicht en heur jonge vormen, en harder +sloeg en djakte de zweep de opklarende lucht vaneen. + +De zon klom; de dunne hemelwolken braken uiteen van 't licht, en blauwe +diepten gaapten over de aarde. + +De nevelen zakten, en vensters van de stad schoten vuur; de windwijzer +van een hoeve schitterde, en daar bedekte de zonneschijn al wandelende +het land. + +Versch-omgeploegde velden slurpten met groot geschitter de klaarte op +hun vettige schellen, dat ze werden als spartelende waters. Er kwam +gekraak en gegons van kevers en van vliegen. Pallieter riep: + +"Vader zon bevrucht Moeder aarde!" + +En hij liep zoo maar rats tusschen de feldraaiende molenwieken door, den +berg af in 't natbedauwde veld. + +Hij drentelde al zweepkletsend langs wegelkes, hagen en waterkant, en +zong het land bijeen. + +De nevelen waren weg, en opnieuw openden zich de verten, rijk aan +korenvelden en savooien. Pallieter verblijdde zich om de blauwheid van +de lucht en den kalmen reuk der aarde. + +De hemel draaide rond de wereld vol bloemkoolenwolken, en in een hof +balkte een ezel lijk een verroeste pomp. + +De meimaand was een gouden hoorn van overvloed. Het Leven was er nu voor +goed, de winter was vergeten en de reusachtige zomer stond voor de deur. + +Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen +legden geen eieren meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur +gekomen als bij een krijger na een heeten strijd. + +Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan +hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen. + +En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid +achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de +lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat +zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de à l-goedheid van +de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet +begrepen wordt, daar zij elders zoeken. + +Daarom zeiden de philosophen: "Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur!" +Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten +tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers. + +"Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!" zei Pallieter, die met +zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde. + +De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels +pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte. + +Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmenstruiken, iets roods, +bloedroods in Pallieters oogen pikken. + +Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij +voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure +wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote +vijver bloed. + +Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een +zucht van bewondering: + +"Och, Sint-Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?" + +Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep +hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood. + +De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en +poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters +gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar. + +Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg +zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht +zwierde al roepend: + +"Koleuren, koleuren is alles in alles!" + +Hij ging voort, en wilde de begijnenbosschen in, de eeuwige +begijnenbosschen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van +vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bosch is +als een zee! + +Hij drong door 't dichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de +koele weidschheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van +hazelnoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht +lijk het haar op den hond. Overal klom de klimop een muur dik, op de +bemoste boomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten +van den eenen struik naar den andere. Hij lag op den grond lijk +tapijten. Er was niet dóór te geraken, maar Pallieter kroop door +hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet +er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zoo drong +hij al dieper en dieper in het bosch, dat een berg van zomersch leven +was. + +Er klonk muziek van honderdduizend vogelen, 't Kwam als een regen uit de +zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van +vliegen en insecten. + +Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen beeldekens; +broodkoleurige krekelschelpen plakten op de wildgewassen struiketwijgen +en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten, +pieren, kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al +dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het trillende water van +beken en moerasjes. + +De bosschen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van +mos en sappig hout. En dan de boschbeziën, die roode boschbeziën met een +rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van. +En zoo drong hij heên door een wellustige overdaad van leven en groei, +tot hij kwam in het eigenlijke woud. + +Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen +duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond +rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en +spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af: +zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van +boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht +noch land doorspierde. + +'t Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk +onder water. + +En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: "Pallieter!" +Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's door in +de verre grijsheid van het bosch. + +En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen +den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en +achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig +uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte. + +"Nij hemme de boeme gesproke," zei Pallieter, en zingend liep hij +verder. + +Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat +tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen +aan den voet der boomen. + +Overal lagen konijnenkeutels, en de diertjes ervan, door Pallieters lied +verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp +deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij: + +"Oemda de vos gi gers èt, mut hem steurve! Arme voskes!" + +Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin +van een beek. De boschreuk hing om hem, zijn frak en zijn handen zagen +groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte +suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld! + +Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste +diepten voor zijn gehoor te laten opengaan! + +"Mor da's veur later!" zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden, +overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en +zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed +hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen. + +Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te +genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neêrleggen. Hij rolde +een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok aan eene +der tepels en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in +'t papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed +dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende +melk in zijn holle maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn +hals, en hij zei tot de koe: + +"O wandelende herberg, wees gedankt!" + +Al verder gaande wierp hij van voldoening over de weiden de luide +knallen van zijn zweep, en hij dacht: + +"Marieken is hier nog te keurt!" + +O! haar bij zich te hebben in deze paleisachtige natuur, haar te mogen +omvatten, met haar in zijn armen over de beken te springen, samen met +natte kussen door het zachte gers te rollen, en zijn gevoelige vingeren +te laten leven op haar gezond vleezeken! Oh!... + +En zonder het te willen zag hij haar in zijn verbeelding, dwars door +haar kleeding dóór. Hij zag niet meer het blauwe kleed met witte +bollekes, maar een poezelig naakt lijveken met schoon geronde vormen. + +Hij deed zijn oogen toe van teeder genot, en zong op haar: + + "Marieke, pirrewieke, + pirrewitje kandieke, + pirrewitje kanditje, + verrumpeld Marieke! + o zallef, o heunink, o boter der ziel!" + +Pallieter begon van zoet voorgevoelen met de zweep te djakken, stampte +de molhoopen uiteen, liep en draaide, met de voeten los van den grond, +rond de jonge boomkens, en zette het dóór het gers en de hooge bloemen +op een loop, tot hij buiten adem op den Nethedijk terecht kwam. + +De Nethe was hoog, en droeg zoo klaar gelijk de lucht de wolken van den +hemel. + +Als Pallieter dit groote, ijle water zag, dat aan den overkant zoo +zuiver de gele en purpere bloemen weerkaatste, dan zakte de kalmte weer +in hem, en hij werd stil zooals een mensch na diep gebed. + +Het waterelement klotste machtig in hem óp, en op 'nen één-twee-drie, +stond hij bloot, sprong in een spettering van zon doorschenen +waterperels in de Nethe, en zwom naar de bloemen. + +Het was een reuk als van warme rijstpap; zijn gemoed kwam ervan naar +omhoog en hij wist van diep zielsgenot niets anders te doen dan +fonteintjes omhoog te spuiten, die nederpletsten op zijn blinkenden +buik. + +Als hij daar zoo een heelen tijd in 't water had gelegen, en drie +gebolzeilde schepen had laten voorbij drijven, kwam hij er terug uit. + +En hij liet zich afdrogen door de goede zon, plukt een pisbloem af, stak +ze tusschen de tanden en wandelde naakt, de handen op den rug, een +kikvorsch achterna, die verschrikt voor hem uitsprong. + + * * * * * + +De noen stond in zijn heete stilte op de boomen, en Pallieter lag onder +een aalbeziënstruik te slapen. + +De hof was licht en stil. De kiekens lagen in het zand en de twee ganzen +stonden nevenseen door de haag te gluren. + +Er was een voortdurend gegons in en rond de bieënkorven, en van uit de +keuken kwam de gedompte stem van Charlot, die kerkliedjes zong. + +De bloemen stonden beweegloos in hunnen reuk en het water van de Nethe +was schelblinkend als de rug van een visch. + +De beemden sjirpten en de molens draaiden niet.... + +'t Was de reuk van koffie en gebakken haring die Pallieter deed wakker +worden, en al geeuwend riep hij: "Heb dank, o Heer, die man oegen ope +doe om neif plezier veur manne mond!".... + +'t Waren vette haringen, wit lijk zilver, met een echten +smaak van vleesch, en als hij ze binnen had, zong hij: + + "Alle visse zwumme, + "alle visse zwumme, + "b'halve die gebakken zijn...." + +"Bruur," kloeg Charlot, "er is gin botermelk oep de Waterschrans...." + +"Got er halen nor boerken Aap!... + +"Wa peisde wel," valt ze kwaad uit, "zoe'n dik mensch alleen, zoo ver me +zoe'ne zware stoop, in zoo'n heette late gaan! Mor zadde ni beschomt?" + +"Willik meegaan?" vroeg Pallieter pinkend. + +"Kunde allien ni gaan?" + +"Om ginne woroem, meske!" + +"'k Zal 't ontijve!" zei Charlot. "Wacht mor tot da ge mij is noodig +'et!" en ondertusschen stak ze door nen koperen melkstoop een mispelaar. +En samen gingen ze langs het achterpoortje van den hof de klare velden +in. + +De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk +het uitsterven van groote klokken. + +Zij namen de kortste binnenweggekes en voor elken steenen kapelleken +maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag +hongen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door +hun kleeren heen op hun dikke buik, en het kersensap verkoelde hunne +darmen. + +Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot durfde niet +en vroeg: + +"Zet er mij is over, bruur!" + +"Dan valle w'er samen in! Maar doet â kousen uit en baad er deur, ik zal +oe 'n hand geve!" + +"Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man knieë!" + +"Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!" + +"Noet of van zelêve ni!" en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat +smaller werd. + +"Allez toe, meske, zievert ni!" maande Pallieter. + +"Draaid-oe dan om, dagge ma' ni' zie," zei ze gebiedend. + +Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen, +heur rokken opheffen en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij +wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag +haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach. + +Charlot wist van 't verschieten niet wat doen, sloeg met de gauwte haar +rokken naar omneêr zoodat ze seffens mestnat waren, en liep dan lijk een +bezetene terug uit de beek. En dan begon zij Pallieter uit te schelden +voor aap, ballonnekeskop, lange vrijdag, schijnheiligen duuvel, tot ze +geen asem meer kon scheppen. En Pallieter stond op den overkant te +lachen dat hij rood zag lijk een kers. + +"Neeë," riep Charlot, "ik gon nog liever vroem nor huis dan hier deur te +gaan!" en ze trok een gezicht, als wilde ze gaan weenen. + +"Ni schrieve, Charlot; kom ik zal er oe overzette!" En meteen wipte hij +over de beek, nam de kwade Charlot in zijn armen en droeg haar met veel +moeite door het waterken. Hij brak er bijna onder, en zij omklemde hem, +met in iedere hand een kous, drukte haar hoofd tegen het zijne, en +prevelde luidop eenige schietgebedekens. De schrik lag te pakken in haar +oogen. + +"Ziedaar, geloovig vliespaleis," zei Pallieter haar neêrzettend. + +Charlot bleef kwaad, en sprak onder 't gaan geen half woord meer. + +Pallieter zag naar de schoone landen, en smoorde een groote, houten +pijp. De lucht was stil lijk een vijver, en de smoor ging recht naar +omhoog. Er hing een sperwer heel hoog aan den hemel, waarin drie kleine +wolkskes dreven. + +Pallieter zag Charlot koppen en zei: + +"Ge mut dezen avond is nor Marieke schrijve dat ze na komt." + +"Och ja!" riep ze luid van overmatige vreugde, "wa zal da plizant zijn!" +En heel den weg lang hield ze haren mond geen Ave Maria meer stil. + +Ze dronken op de hoeve een pint, en gingen terug, doch langs eenen +anderen kant, terwille van de beek. + +Het wit licht van de zon was nu verguld, en de schaduwen waren eens zoo +lang geworden. Héél de lucht was veranderd in een "schaapkesmerkt", +allemaal kleine witte wolkskes tegeneen gedrumd. Het zakkend licht +raakte ze, en ze werden roos lijk pasgeboren kinderen. Voorbij een +boschken openden zich de verten van de sappige weiden. En God! de weiden +waren lijk vuur en vlam. + +"Charlot, scheid eruit van Marieken!" riep Pallieter. "De zurkel brandt! +De zurkel brandt!" + +Elk blad van den verschgeschoten zurkel slurpte een lek op van het +zonnelicht, elk blad brandde ervan, héél de wereld brandde ervan! + +Pallieter stond bijna te rillen op zijn beenen van bewondering en hij +zei: + +"Artiste mè en zonder haar, komt allemol zien, en goeit alle gal en +botermelk in de stoof!" + +Het was lijk brandend water; er was nog licht in het licht, 't was als +geest in geest, als iets dat niet meer van de aarde was. + +"Komt voort," zei Charlot, "wat is er nij on roeë zurkel te zien!" + +"Wacht toetda 't gedaan is!" en Pallieter roerde niet meer. + +"Dan geun 'k allien voert," zei Charlot en kwaadweg nam ze den stoop aan +den arm, en scheefgebogen door 't botermelkgewicht ging ze de +kronkelende wegelkes in.... + +De aarde draaide vóór de zon, en als er in het Westen nog wat vlammen +hadden geflakkerd, hing het Oosten al vol blauwe duisternissen met één +witte ster. + +Toen ging Pallieter voort. + +De avond vulde de lucht. De boomen stonden zwart en stil, en de eene +ster na de andere sprong te voorschijn in het blauw. Pallieter zijn hart +ging open voor den vrede van het land. En zoo stil lijk het was rond +hem, was het in zijn hart. + +Twee boeren, elk met een hooge zeis op hun schouder, kwamen met +doorzakkende knieën over den weg--zij zwegen en rookten, en wat kwijnend +licht glom aan het punt van het staal. + +In gindsche stilte naderde traag en dof kargedokker. + +Daar herkende Pallieter het wijf van Peterus, den ooievaar, die roerloos +en aschgrijs in den avond, met zijn steltpooten in het water van een +beeksken, nog te loeren stond naar visch. + +De geur der toeë bloemen dreef zachtekens over het gebogen gers. + +Het kargedokker was nu dichterbij gekomen, en Pallieter zag tegen het +vale licht van den grond de gaande pooten van het paard en het +onregelmatig scheefschokken der hooge wielen. + +En boven op het opgeladen gers herkende hij de meid van een boer uit de +geburen. + +"Eh!" riep Pallieter, bij een plots gedacht, "mag ik oep oe kar kome?" + +"Ja, kom mor!" riep ze verblijd. + +En met twee passen naar omhoog zat hij nevens haar op het doorzakkende +gers. + +Hij lei aanstonds zijn arm om haar dikke heupen, en het geschok der kar +stootte zijn lichaam tegen het hare; hij omprangde haar vaster, en gaf +haar een kus op de bollige, vaste kaken. En nu begon hij haar van alles +te vertellen dat zij met gedempte gicheltjes beantwoordde. + +Het paard ging met eendere, luie passen voort, en de kar schokte luider +in den opgeklommen avond. + +Stilte omringde de wereld en de sterren stonden grooter en talloos in de +schalieblauwe hemelrondte. + +Een uil vloog met slappen vleugel laag over de kar. + +Ze lagen zwijgend naast elkaar, en zagen niets dan de groote lucht, en +al de sterren gingen meê met hen. Zoo dokkerden ze voort tot ineens het +paard hinnikte. + +Zij sprong op en zei haastig: + +"Allez toe, eraf! We zijn er, spoed oe!" + +"Nog, iest e kuske! Tot te neuste kier!" En hij sprong van boven van de +kar. + +Zij antwoordde niets, riep "Dju!" tot het paard, en trok feller aan den +toom. + +Pallieter zag de sneller gaande kar in den donkere verloren gaan, en zei +tot zijn eigen: + +"Onvoorziene liefde smokt het best." + +En fluitend ging hij over de vruchtbare, slapende velden naar huis. + + + + +HET VLIEGTUIG + + +Marieke was gekomen! + +Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een merel in +den uitkoom. + +Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook +rijkelijk door haar. + +Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegenover haar +staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het +riet. + +Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt, +en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft. + +Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bijzijn brak zijn hart open. +Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat +haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als +een stuk gesneden uit Aprilschen grond, 't Was sap! + +Wie de natuur liefheeft móest haar geren zien. En Pallieter deed het. +Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken +en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel. + +Hij zei: "Als d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak +Marieke." + + * * * * * + +Terwijl zij in den Reinaert woonde, vierde de wereld het feest van den +langen zomer. + +De heete stond op de wereld geduwd, en 't sap kookte in de boomen. + +Maar op tijd kwamen zoete, malsche regens de aarde vettig houden, en de +lucht bleef frisch en puur. + +Dat was voor het innerlijk leven der aarde een overgroot geluk; want nu +kon zij alles geven waar haar hart van oppropte, en lijk een oploop van +de zee welden al heure goedheden naar omhoog. + +De hoven zagen rood van de kersen en de velden geel van 't graan! + +Het gers stond dik lijk moorkenshaar, en de vlinders, die wandelende +bloemen van de lucht, wemelden lijk blaren in den herfst over de +dichtbebloemde wegen. + +Was er ooit zooveel snoek in de Nethe en paling in de grachten? + +Er ontbrak nog melk en honing in de beken. + +Maar voor Pallieter was het zoo ook goed. Want is elke streek der aarde +geen beloofde land als er de beloofde man maar is? Zet er een +duitenkliever of een handelaar, en 't melk wordt dun en blauw, en de +honing vol patattebloem.... Maar 't was een dubbele zomer, een van de +duizend!... + +En op een dier morgenden, als de dag paskes in de lucht aan 't klauteren +was, werd Pallieter al zingende wakker. Doch ineens zweeg hij, want hij +zag van uit zijn bed de eerste maaiers in de beemden staan. + +Er ging een klop in zijn hert, en in zijn hemd liep hij naar de kamer +van Marieke, en riep door 't sleutelgat: "De maaiers staan in 't gers! +Kom zien, kom rap!" + +Daarmee liep hij terug naar zijn kamer, schoot zijn broek aan, en begost +weder aan Mariekes deur te roepen en te kloppen. + +Na veel lawijd ging de deur open, en daar stond Marieke op heur bloote +voeten, in een rood katonnetten kleedje en een witte zakneusdoek om den +hals. + +"Och hoe schoon!" ontviel het van zijn lippen, en het was alsof er aan +elken vinger een draad was, die hem naar Marieke trok. "Kom," riep hij, +"of ik val!" en hij greep haar hand, en zij ritsten van de trap, staken +hunne voeten in gerookte kloonen, en liepen in den hof. Maar daarbinnen +in den stal, stampte de merrie, en Pallieter kreeg ineens het goed +gedacht te paard te rijden. + +Zij draaiden de staldeur open, en haalden Beiaard, de witte merrie, +buiten. + +'t Was een kolos van een paard, met aders op zijn lijf een manspink dik. + +'t Schudde zijn grooten kop, en de dik opeengepakte krullende manen, die +langs weerskanten zijn breeden nek hingen, wapperden lijk een vlag. + +Rillingen van genot liepen over zijn huid, de felbehaarde pooten +stampten putten in den grond, en zijn lange staart sloeg heen en weer. + +Het hinnikte en 't was lijk een feestelijke lach die over de velden +sprong. + +Pallieter zette Marieke scherlings op den ronden rug en plaatste zich +achter haar. Beiden zonken weg achter den struischen paardennek en zij +moesten hun kop bezijds steken om iets van 't vóór hen liggend landschap +te overzien. + +En, de schuimende snuit naar de breede borst gebogen, stapte Beiaard op +den Nethedijk, en zijne groote pooten klopten plat en zwaar lijk hamers +in het roode zand. Alles bewoog wat er aan was; het genoot en snoof de +klare morgenlucht, en was spelend als een veulen, sloeg zijn kop omhoog +en opzij, wipte zijn achterste pooten in de lucht, en hinnikte +aanhoudend. + +De buiten was frisch en rook bezonder fijn. De weelde van den nacht +leefde nog onder het gers, en op de Nethe rok en kronkelde er zich wat +witte damp, maar de verten waren klaar. + +Er hongen drie leeuweriken te trillen in een lichtgroene lucht, en de +laatste ster verwaterde in het uiteenloopend licht van de opstijgende +zon. + +Zij kwamen aan de beemden, hier en daar met ploegen maaiers bezet. + +Pallieter deed de merrie staan, en overzag met blij gemoed dit rijke +zomerwerk. + +Er hoekten reeds breede straten van afgesneden gers doorheen, beekwater +werd zichtbaar hier en daar, en de gerssapreuk kwam met stooten uit de +lichtgroene afgemaaide plekken. + +Overal gonsden de zeiselen; er klonk van alle kanten gewet en geklop op +het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen--klein en +miniem onder het hoogopklimmend geweld van de lucht--waren in de +beemdenwijdheid groot en lang. + +En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de +horizonnen. + +Dat spoot stralen uit de zeisens. + +"Kom," zei Pallieter, "de zon heed de zeiselen geweeën." + +En met een "dju" reden ze verder langs den molligen weg en klaterende +boomen, de open velden in. + +Beiaard draafde op gelijken pas en zijn pooten klopten dat de +aardvlokken boven hun hoofd vlogen. + +Zij lachten van genot en lieten zich mee opwippen. + +De paardwarmte drong door hun billen en rond hun kop liep de frissche +morgenlucht. + +Zij reden nevens groote korenvelden, met roode papavers en blauwe +korenbloemekens aan den boord. + +Soms kwam een adem wind over de aren gewandeld, en dan gleed er op het +gele koren een blinking van bleek goud. + +Een haas schoot schuins over den weg en daar in versch omploegde voren, +tusschen witte kiekens kraaide een groene haan. + +Duiven toerden boven de hoeven, en waren nu eens zwart en dan weer wit, +en soms hun vleugelen doorzichtig in de zon. + +Dien morgen was er ievers een koekoek. + +Marieke lachte, en het tippeken van haren witten halsdoek bleef +achteruit staan en klappertrilde van den wind en van het rijden. + +Met scherlings op het paard te zitten en door 't geschok, waren hare +rokken hoog en hooger geschorst, en alzoo zag Pallieter, ten volle uit, +haar bloote beenen en boven hare rechterknie den witten garen kant van +hare broek. + +En dat deed hem het veld en de alderblauwste lucht vergeten. + +Hij kost er bijna niet van spreken, en zijn hart sloeg er een klopken +rapper van. Hij werd er heerlijk en uitbundig van, en hij boog zich naar +de korenaren, trok er een handsvol uit met wortel en al, en draaide er +mee boven zijnen kop. + +Hij riep "Dju, Dju!" en Beiaard versnelde den pootslag en rok zijn lijf +wat langer uit. + +'t Werd een rappe rit nu op den malschen weg, die kronkelde en keerde +lijk een ardeenschen waterloop. + +Beiaard hong er in 't keeren scheef van, en Marieke wrong de manen rond +haar handen en gichelde van 't lachen. + +Zoo kwamen zij op den veldhoogte vol met groen en graan. + +Daar hield Beiaard stil, en versloeg zijn dorst aan eene beek. + +Marieke keerde zich om tot Pallieter en was buiten asem, hare boezemkes +gingen rap op en neer, zij kost er bijna niet van spreken, en dopte het +zweet met haar halsdoeksken weg. + +Zij bezag Pallieter voldaan, en hare oogen werden grooter dan anders. +Hij tikte op haar handen en wees haar de vier torens die men van hier +zien kon liggen: Duffel, Mijlstraat, Huut en Mechelen. + +Nu lag de Reinaert ver vandaan, heel ver achter de boomen aan den +achtersten Nethedraai. + +Van hier gezien was 't Netheland weeldrig en uitverkoren als een borst +der aarde. + +De korenvelden, en bruine en groenbeplante grond, met hoeven en hooge +boomen er op, zakten verdeeld in ongelijke vierkanten naar de lage +beemden, die zonken in de Nethe, en aan den overkant rees de grond er +even vruchtbaar uit, maar was onzichtbaar door het hevige licht der zon. + +Het licht hing in het dal gelijk eene dichte wind, en Pallieter en +Marieke konden slechts met één oog toe en één oog open de +uitgestrektheid zien. + +En met zijn platte hand het dal aanwijzend, zei Pallieter: + +"Dat is man beste kamer! Man salon! De loecht is man plafon, de zon man +horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor ... man bed +is zonder vrijw!" + +Marieke werd rood, glimlachte, zag eens zonder dat ze 't wilde, +Pallieter rats in zijn oogen, en zag dan naar omlaag. + +Pallieter had het gezien, het zei hem meer dan genoeg, en het was alsof +men hem een poort opendeed vol riekende appelen. + +Zoo was er dan een stilte rondom hen, terwijl in ieders hart het +grootste ding gebeurde. + +Maar ineens kwam er van uit de kleere lucht een geweldig geronk. Zij +zagen beiden naar boven en, God! heel hoog in de hevig-blauwe lucht hong +een wit eendekker-vliegtuig, dat met groot gesnor, effen als op water, +door de lucht schoof. + +Met beide armen er heen wijzend, liet Marieke een kres, en Pallieter +zweeg van aandoening lijk een steen, hij vloekte binnensmonds van +bewondering, werd wit lijk melk, en er kwam een traan in ieder oog. + +'t Was toch schoon: gracielijk als een reiger, zonder schok of stoot, +veerde het kalm door de lucht, met zijn vleugelen en zijn staart +schrilwit op 't warme blauw. + +De lucht was vol stralen geronk, en al de menschen in het dal liepen van +hun werk en uit hun huis, en zagen naar omhoog. + +"Nen engel heet er ni aan," zei Pallieter stil. + +"Neeë," zei Marieke, "ik kan man oege ni geloeve!" En zwijgend volgden +ze, met het keeren van hun hoofd de wending van zijn vlucht. + +Het was alsof er iets heiligs over de wereld kwam. De duiven schoten +verschrikt weg, en overal waren stemmen van roepende menschen. + +Maar ineens scheen het vliegtuig als stil te staan, lijk doet een valk +als hij zoekt; 't deed een zwenkende beweging, sneed sierlijk een halve +ronde over de landstreek en dan ineens met lenige lijn, stak het van uit +die duizelingwekkende hoogte recht naar beneen en kwam schoon gelijk een +kraai, in de weiden, aan den overkant der Nethe. + +De koeien, die er gerust te grazen lagen, sprongen verschrikt op en +liepen in groote verwarring weg; er waren er bij die al waterend +weghuisden, met de pooten uiteen en den staart recht omhoog. + +"Kom!" huilde Pallieter. + +"Mor 't water!" riep Marieke bevreesd. + +"Water, water, water! Over het water! Dju!".... En hij gaf Beiaard twee +stampen, greep naar den toom en raffel! daar holde Beiaard er van door, +recht vooruit. + +Het paard werd lang, de pooten raakten bijna geen grond meer, en de +manen en de staart stonden achteruit; het reed de lucht kapot, en +klotten aarde vlogen in de lucht en in de boomen. + +Pallieter en Marieke zaten gebogen, hieven zich op om lichter te zijn en +de boomen schoten voorbij, het koren was een bleeke ritseling en de +grond als een rap water. + +Pallieter riep en vloekte maar "Dju! Dju!" + +Rechtdóór ging de rit, rats door de savooien en de peekens, over de +grachten, door elzenhout, altijd maar recht door, de aarde dreunde er +van, en vogelen schoten op, en kiekens stoven kakelend uiteen! + +Pallieter zag eens op. Over alle wegelen en het veld kwamen menschen +aanloopen, en daár, daár lag de Nethe hoog en stil. + +Pallieter zijn kloonen vielen uit, Marieke liet een kres, en Beiaard +plonsde met daverend geluid in het malsche Nethewater! + +'t Was lijk een bom die sprong, een lichtgestraal als van honderd hevige +fonteinen; het water kwam er van naar omhoog, klotste witte baren open, +en smakte en kletste tot op den dijk. + +Het water kwam tot aan hun borst en sloeg op hunne schouders. + +Snuivend zwom Beiaard in het waterrumoer over, en hief zich met veel +moeite, druipend lijk een regenwolk, op de dijk. + +Ginder lag het vliegtuig, rondom met menschen bezet, men kost over de +koppen loopen, en een macht van waterkletsen verspreidend, kwamen zij er +vóór. Het volk stoof verbaasd uiteen, en daar stond het vliegtuig wit en +licht, als om met een hand maar op te heffen. + +Ze waren twee vliegers, beiden in lederen frak en een wollen pots over +de ooren. + +Terwijl de eene in den zitbak olie goot, vijsde de andere aan de +geweldige peerleeren schroef. Pallieter vroeg: + +"Hoeveul vraagde oem het Scheld te laten zien!" + +De beide mannen lachten om deze vraag, en weigerden beslist. Maar +Pallieter blééf aandringen, verhoogde telkens den prijs, tot zij +eindelijk toegaven. + +Hij wreef in zijn handen en zei: "Nij gaan we is samen in het rijk der +zon." + +"Er is maar voor twee man plaats," merkte de stuurman op. + +Het viel lijk een steen op Pallieter zijn hert. + +"Da's spijtig, hé kind," zei hij, "mor 'k neem oe dan mee in mijn ziel." + +Marieke was ineens verlegen, en streelde de manen van het paard.... + +Een der vliegers gaf aan Pallieter zijn lederen frak, en dat zijn broek +mestnat was, deerde niet. 't Was frisch!... + +Hij zat nu achter den vlieger, die het roer hield, de andere trok eenige +keeren aan de schroef, die ineens zoo hevig begon te draaien dat ze +onzichtbaar werd, en Pallieter kreeg het geweld van duizend winden op +zijn neus, de mannen hun hoeden vlogen af, en de vrouwenmenschen hun +rokken naar omhoog. + +De schroef brulde, en daar rolde het spel een vijftig meters hobbelend +voort, en loste zich weg van den grond zonder dat Pallieter er iets had +van gevoeld. + +Op een wip zag hij de boomen reeds onder hem, het volk liep van +verwondering mee, en ginder, in 't rood op 'n wit paard, reed Marieke op +den dijk, zij wapperde met haar zakneusdoeksken, en riep "tot straks, +tot straks!" maar daar hoorde hij natuurlijk niets van. + +Met een geweldige snelheid ging het vliegtuig hooger en verder. Hij zag +verbaasd rond over de wereld, die onder hem lag, waar alles ineenkromp +en versmolt, 't Was alsof hij zitten bleef en de aarde rap draaiend in +de diepte viel. + +Er was niets zwaars meer aan hem alsof hij zonder lichaam was. + +Hooger en hooger! en overal zag hij de blauwe horizonnen, die zich meer +en meer optrokken. + +Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen, torens, velden, en +boomen en de Nethe! 't Was als iets om met een vergrootglas te bezien. + +Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem lag heel de wijde +wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend als de oplossing van een +groot mysterie. + +"Och wat is den aardbol schoen!" zei Pallieter. + +Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef: 't was alsof zij +er op gedragen werden. + +Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open lucht te zitten, +een deel van den wind te zijn, doorzinderd en omringd te worden van +licht en lucht, en er doorheen te schuiven en te snijden als een pijl, +op weg naar iets eeuwigs! Hij was als dronken van ruimte! En daaronder +lag de wereld zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol, zoo +volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen. + +Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: "Hoe schoen, hoe schoen!" +... en dan ... "O dank mijnheerken God, dat gij mij op aarde hebt +geblazen!" + +Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde door de streek, +en daarnevens lag een handsgroote, roode plak, en dat was Antwerpen, die +groote stad met haar duizend huizen en honderd straten! en ginder heel, +heel ver waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de witte, +matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel, Mechelen en +overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter kost er tien met één hand +bedekken en hij zei: + +"Dor wone na de mensche!... Dor woene ze na, die denke da z'allemaal +gelijk hemme!... Een scheet in een flesch! Och, Thomes à Kempis, als +g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duizend kieren iens zoo +schoen geweest!" + + + + +ZOMERREGEN + + +De avond kwam, en de geur der witte rozen hong in de gele lucht. + +Pallieter was stil en smoorde langzaam zijn pijp, terwijl hij, tegen een +boom geleund, zijn verschgereven hof bezag. + +Het groote lucht-en lichtgenot was met den avond in hem bezonken, en nu +was er in zijn hart een overgroote kalmte. + +De smoor, die uit de schouwpijpen van 't begijnhof steeg, vervloeide tot +een witte lijn, die vóór de vesteboomen roerloos hangen bleef. + +Drie reine klokkenklanken tampten uit het torentje, en het was alsof er +driemaal op Pallieters hert geklonken werd. + +Het torentje stond zwart op den ambergelen hemel, en Pallieter slenterde +over de vest, naar het witte, eenzame begijnhof. + +De grijze schemering trilde langsheen de witte muurkens, en de kasseien +lagen bleek. De huizen schenen ééns zoo hoog, de deuren toe, en de +stilte vulde de straten.... Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend +heel hoog in de lucht. + +Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging +de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op +roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze +ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn +ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom ... +zoo zat hij. + +"'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch," zei hij. + +Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze +wolken--maar de dag was nog niet dood. + +Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was het binnenshuis nog +donker. Er was niemand ... + +Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij +kreeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel +nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: "Da's regen." + +Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het +klonk verweg in den kalmen, zwaren avond. Hij scheerde de zeisen door +het gers, het gers viel om, en het staal ronkte. + +Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en +donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en +het licht ging van zijn zeis niet af.-- + +Er kwam ineens een geritsel door 't gers en in de schemering zag hij een +tuil gele bloemen, en wit daarboven het hoofd van Marieke. Hij was blij, +en zij kwam nader, zeggende vol bewondering: "het was of dat er ne reus +on 't maaien was." + +"Mak is rieke?" zei Pallieter en hij duwde zijn gezicht in de malsche +bloemen. + +"Ze zijn vor ij," juichte Marieke stil. + +"Ik riek er oe zieltjen in, och kom"--en hij nam de bloemen in zijn arm +en zag haar dankend aan. Hij voelde zich als een kind. + +"Kom," vezelde hij, "lot ons neerzetten, en vertelt is, wor ge die +geploekken hed." Hij zette zich neer in 't afgemaaide gers en lei den +ruiker open op zijn schoot. Zij zette zich nevens hem en vertelde +traag, dat ze met Charlot naar het veldkapelleken van Sint Anneken was +geweest om te bidden, onderwegen had zij bij een boer, die schoone +bloemen gevraagd, omdat hij, Pallieter, zoo dikwijls naar hun honingreuk +verlangde. + +Zij zwegen. De boomen stonden stil en, van uit de donkere keuken, kwam +luid rozekransgeprevel van Charlot. + +Ineens zei Marieke verschietend: "Een lek, het regent!" + +Pallieter hield zijn hand open, en, na wat wachten, kletste er een +groote koele druppel op. "'t Is goed gelak gesmolte boter," zei hij. + +En uit de onzichtbare lucht, viel er langzaam, nu en dan, een groote +regenlek. Dan hier en dan ginder. Zij hoorden ze op de boomen +openkloppen, voelden ze op hun hand en op hun neus komen, en in de +geplukte bloemen versmachten. Nu eens kwamen er wat meer, lijk met een +volle hand uitgestrooid, dan was het weer stil, om na eenige +hartkloppingen, weer hier en daar er een te hooren vallen. Elke lek +kreeg een bijzondere waarde. + +De bloemenreuken schoten los en vloeiden langzaam, omwentelend rondom +hen, en de merel in den hof stootte helderdiepe klanken uit een gladde +keel. 't Waren klankslagen van wellust, de deugd van 't lavend water op +zijn lijf. 't Scheen Pallieter dat de zotte vogel meteen van de +aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was, zoo brobbelden, +dansten en klotsten de klare noten in het rond. Er waren klanken bij, +waarop hij zoog en smakte, ze weer inhaalde, en dan als een glad +bolleken kristalhelder uitspeekte. + +En "Wees gegroet Maria" ging het maar gedurig in de keuken. Haar gebed +was als iets dat groeide. + +Pallieter vong met zijn tong een lek van zijne lippen, en zag naar +Marieke, en zei ontroerd: + +"Is dezen avond na ni oem te smilte, Marieke?" + +Zij zag hem aan en zei niets. Hij nam haar hand, die nat was, en verborg +ze onder zijn tien vingers. + +"Och Marieke!" zei hij, en hij had haar hand kunnen kraken, want zijn +hart kwam omhoog van liefde, 't was alsof zijn ziel moest losbarsten. + +Hij trok haar meer tot bij zich, maar zij boog het hoofd en hij zag +niets meer van haar gezicht. + +"Marieke," zei hij nog eens in een zucht. Maar zij verroerde zich niet +en zweeg. En de groote regenlekken tokten langzaam op de blaren en de +merel haalde fluitend het laatste steeksken licht uit de lucht. Maar in +de keuken viel het stil, en plots schoot het venster vol geel licht, en +Charlot riep aan de deur: "Komt algijw binnen, het regent, en het eten +is bena gereed!" + +Marieke trok haar hand uit die van Pallieter, stond op, en ging zonder +iets te zeggen weg. + +Pallieter bleef versmacht onder het gelukkig gevoel, dat Marieke hem ook +lief had, liggen, strekte zijn beenen uit, en liet den malschen regen +als een balsem en bedwelming op hem neerkomen. + + + + +DE WALKUREN-RIT + + +Het was stikheet en laf. De zon brak den grond vaneen, de legumen +stonden als in arduin, en flets gelijk een schotelvod. + +Pallieter zat met Marieke tusschen de blauwe lommerte van zonnebloemen +en vlieren, verschgeplukte kersen te eten uit zijn strooien hoed. De +vlier rook geweldig, en de zonnebloemen zongen van de hommelen. + +Pallieter stond eens recht om zich te rekken, en riep: + +"Mitteke zie na toch da' licht, licht! het is gelak muziek!" + +Marieke stond op, en bezag het schril-verlichte land, met de hand voor +de oogen. + +Er roerde geen levende ziel en er leefde geen steek. De hitte lag te +denderen boven de wegen lijk boven een stoof, en de stilte stond lijk +lood over de wereld. + +Pallieter zag hoe kostelijk de zon op Marieke scheen, en hoe gezellig de +roode kersen, die hij als koralenbellen aan haar ooren had gehangen, bij +haar aangenaam gezichtje deden. En als ze zag dat hij haar bekeek gilde +ze, wippend met haar lijf: + +"Wille we nij is gaan veere?" + +"Om ter ierste on de Neet?" riep Pallieter en zoo hard ze konden, liepen +ze beiden door den hof de licht-klaterende velden in. Ze waren er even +rap, en Pallieter hief Marieke lijk 'n pluimken op den dijk. + +Ze stapten in 't schommelend schuitje, wanneer de vette stem van +Charlot riep: + +"Mor, zijde gelle zot van in zoo'n heete gon te veere! Et liever nog wa +kezze!" + +"Wij ete zon!" riep Pallieter terug, en na twee sterke riemslagen lieten +ze zich tijmee drijven door het bakkersoven warme land, dat ze nu rondom +hen in al zijn vinnige verlichting zagen openliggen. Marieke zat van +achter. Pallieter van voor, en ze lieten hun handen in het lauwe water +hangen. + +Ze zwegen, en zagen van tijd tot tijd eens, als bij verrassing, +malkander in 't gezicht, en dan was er een glimlach op hunnen mond en +een lichtje in hun oogen. Ze vaarden onvoelbaar verder en zagen traag de +voorste velden en boomen voorbijschuiven, terwijl de einders en de verre +hooioppers meewandelden. En over dien grooten landlap hing geen zucht. +Marieke was die stilte zoo zwaar dat ze vroeg: + +"Speld is e lieke?" + +"'K hem ma' fluitje ni bij!" zei Pallieter. + +"Wel zingt er dan een!" + +En hij zong: "Daar waren twee coninkskinderen." + +"Er is mor da verschil," zei Pallieter als 't gedaan was, "dat Charlot, +die oude kwene, er nog vier lichtjes zij bijzette, omdat de joenge ni +zij verdrinke." + +Marieke kreeg een rood koleurken. + +Maar daar zag Pallieter aan den omdraai, roerloos als een steenen beeld, +een visscher staan hengelen met lijn, en hij riep: + +"Dieë sto weer te wachte, nor iene dien hem noet ni hee gezien!" + +De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug +naar het roode stopje. + +Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend: + +"Dondertores, dondertores!" + +En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde +aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het +waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte. + +"Zijde bang van donder?" vroeg Pallieter. + +"Ikke? Och neeë, ik hoor het geren!" + +"Sessa, dan gon w'is kerremis vierre! Lot ze mor kome!" en hij wreef, +met 'n rijken glimlach, in zijn handen. + +Een schaduw liep ginder over de vinnige helderheid van het veld, en lei +op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en +terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die +witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en +weer bijeengemengd tot loodgrijze lappen, die het blauw van den hemel +sloten, en 't was lijk een groot grijs tentzeil dat over de wereld stond +gespannen. + +Er kwam een felle rukwind die het zand der wegen achtereen in hooge +wolken deed voortloopen. De boomen klaterden en huilden; lijk witte +papieren waaiden de duiven op de donkere lucht, en een klad kraaien liet +zich lijk een hoop zwarte vodden naar den toren zwieren. + +Maar ineens viel de wind, en er kwam een plotselinge stilte die het hart +deed ophouden met slaan. En ginder over de Nethe, in de mauve-donkerte, +vlamde een roode slingerslang langsheen den horizon, en dof rommelde +achter de wolken een aarzelende donder de wereld rond. Uit de verre +hoevekens kwam licht pinken van gewijde keersen. + +Langs drie kanten, hooger in de lucht nu, vlamde de weerlicht, +donderbommen kraakten los, en grolden en dommelden dat de aarde erbij +schudde en beefde. + +"'t Is er oep, 't is er oep!" galmden Pallieter en Marieke. Daar vielen +de eerste, groote lauwe druppels op hun dunne kleeding. Ze pletsten koel +op hun doorwarmd vleesch, en 't gaf een diepzinkende deugd. En ginder +over de verre hoeven schemerde het landschap weg achter een stuivende +regenvlaag, die haastig kwam afgezakt, en meteen kletterend op het water +kletste. Het zeek water en op 'nen sibot waren ze mestnat. De regen +stortte met kuipen overal op het land, de smoor stond er een meter van +boven den grond; de bliksems flikkerden, haakten ineen, slingerden door +malkaar en de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij +verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden, +naar een mutsaard. + +Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar +over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel. + +Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien +van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden. + +Pallieter kreeg ineens een stralende gedacht. + +"Aan land, aan land!" riep hij. + +"Woroem?... Wat is 't?" vroeg Marieke. + +"Te peerd of te koei, hop!" + +"O, da's goed, da's goed!" juichte ze, en beiden sprongen aan kant. +Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie. + +"Houd oe vast bij de mane?" riep hij, en hij sprong op het eerste beste +paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste +dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door +al de koeien en paarden, twintig in getal. + +En die massa galoppeerde vooruit in den kletterden regen, als een stuk +levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der +steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op +zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het +schetterende horenlied van Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een +trompet. + +En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel +gekomen was. En daardoor draafde de hinnekende en loeiende blok peerden +en koeien blindelings vooruit, als eene macht die alles ging verwoesten +en de grond dreunde, bonkte en kreunde onder het zwaar gewicht, en de +klotten aarde vlogen over de hoofden der schokkende lijven. + +Marieke heur natte haren waren losgeschud en vlogen van 't geweld als +een waaier uiteen. Pallieter wist zijn rijdier te doen zwenken, en +sneller slingerde zich die massale klomp vleesch vooruit als een geweld +tegen het geweld des hemels in. Maar boven het geloei, gehinnik, +gedonder en gestamp, schetterde geestdriftig de "ta, ta, ta, ta!" van +Pallieter overheerschend los. 't Was geweldig! + +En als het vlugge onweer minderde, hield Pallieter in, en de logge massa +bleef staan, dampend en blinkend in den verschen helderen zonneschijn, +die tusschen de uitgegoten wolken, gulden over de aarde bunselde. + +En een schoongekleurde vaste regenboog spande triomfantelijk over heel +de wereld. Pallieter, nog op zijn paard gezeten en nat tot op het vel, +zag naar Marieke, die lekkend van den regen, met losse haren, +ademhijgend en stralend van geluk en levensgenot, van op hare +reusachtige merrie naar hem glimlachte. + +Hij zag door de natte, witte mousselinen kleeren die klaar op haar rozig +lichaam plakten, hare fijne vormen afgeteekend, de lijnen van de heupen +en den bil, en hare jonge, nog rechtstaande borsten. + +Hij zag haar daar zoo gelukkig en zoo grootsch en wit tegen den donkeren +grooten hemel staan, met achter haar het blinkende, lichtgroene +zonlandschap met boomen, huizen en molens, en boven haar hoofd den +machtigen, breeden regenboog. + +Ei! wat was dat schooner dan schoon! En toen werd zijn hart geroerd; hij +dreef zijn paard tot haar, nam haar plotseling in zijn armen, en riep: + +"Gij wordt mijn vrouw, mijn honingzoete vrouw!" + +En Marieke sloeg, met een langgedragen zucht, haar natte armen rond +zijn forschen nek, bezag hem lang met haar groote oogen, en vroeg +eenvoudig maar gespannen: + +"Wanneer?" + +"Binnen de vier weken!" jubelde hij, en hij gaf haar een langen, natten +kus op haar lippen en haar witte tanden. + + * * * * * + +Charlot zag nog bleek van schrik, voor den grooten donder en verblijdde +zich zeer als zij hen zag. + +"Is man bed bried genoeg veur ons getwieë?" vroeg Pallieter. + +"Wa wilde zegge ...?" en zij zag met schrik en met verbazing hoe Marieke +in Pallieters arm leunde. + +"Ik trijf mè Pallieter!" juichte Marieke. + +"Gij, gij?" riep bibberend Charlot, "gij, m'n petekind, me Bruur?... +Gij?... Och, Jezus, Maria, Jozef!..." En ze viel Pallieter aan zijnen +hals, en weende hardop van geluk. + +En dat kwam aan Pallieter zijn hart, en hij pinkte, beet op de tanden om +de tranen binnen zijn oogen te houden, maar hij kon niet, met den besten +wil van de wereld. + + + + +MANESCHIJN + + +De boer van de Waterschrans had 's Zaterdags zijn laatsten wagen hooi +binnengehaald, en nu 's Zondags, was het daarom wafelenfeest met +gesuikerd bier. + +Pallieter was er bij met Marieke, en zat met de knechten, de meiden en +de familie rond de groote ronde tafel. De deuren en vensters van het +huis stonden wagenwijd open voor de hitte. Op de velden en de weiden +rondom stak het verblindend noenlicht tot in den grond, terwijl het in +de lage kamer blauw gedempt stond tusschen witte muren en koperen +stoopen. Er was daarbinnen een lachen en klappen als in een rumoerig +kiekenkot, en de groote, roode handen grabbelden gulzig naar de dampende +gele eierenwafelen, die met torens werden opgebracht. Zij veegden er +suiker, siroop en boter op om al de zoetste smaken ineens te hebben. Het +zweet plakte lijk perels op hun voorhoofd, en om zich te verkoelen +dronken zij maar aanhoudend van het bruine troebele bier. + +Elk deur-en venstergat was een helle schilderij. 't Waren bleeke wegen +door 't koren en het groen, hier en daar een Netheglans, roode daken +tusschen volle boomen, koeien in de weiden, witte kapellekens aan den +weg, bosschen en rustende molens in de verten, en duiven in de lucht. + +Er waren boeren bij die niet omzagen voor een dozijn wafelen, en altijd +nog even appetijtelijk de smoorende keuken binnenzagen. Hun mond en +handen plakten van vet en konfituren, en zij gaven zich den tijd niet om +hun neus te snuiten. + +Lijk korenten, die mee bij de zoete spijzen behoorden, zaten de vliegen +over de tafel heen verspreid. + +Bij Pallieter kon de wafelengoesting maar niet weggaan, en al etende +zocht hij nu eens naar den kaneelsmaak, den eiersmaak en naar de boter; +hij vulde zijn neus met hun lekkere geuren, en kraakte nu al zijn elfde +wafel vaneen. + +Al etende zag hij met blijde verwondering naar het bezonde, kalme veld, +waarover een klein kloksken luidde, naar de roode, gulzige smoelen der +boeren, en naar zijn allerzoetst Marieke. Hij neep onvoorziens in hare +heupen, dat zij opsprong en gichelde, en onder tafel omstrengelde zijn +been het hare. Zijn gezicht blonk van het zweet en van het wafelenvet, +en zijn handen plakten van den suiker. + +En nadat zij met hun getwintigen zoo omtrent een honderdvijftig wafelen +hadden binnengespeeld, werden de schotels en pinten weggehaald, en +bracht men Fransche en genever. Nu werden de pijpen aangestoken, en een +vlakke smoorwolk dreef seffens boven de koppen. + +"Liekes, liekes!" riepen er stemmen, en Pallieter begon te zingen van +"De visscher van Blanckenberghe," en bij het refrein wiegde breed de +menschenkring, arm aan arm, al zingend over end' weer. + +Als 't lieken uit was en iedereen van 't schudden en touteren in 't +zweet stond, moest Marieke zingen. Ze stond recht en zong met aangenaam, +hier en daar wat haperend stemmeken, van "De Klepperman." + +Pallieter onderlijnde met de lippen zijns monds het lied met fijn +gefluit, en bij het refrein: "en de handjes gaan van tikke tikke tik, en +de voetjes gaan van tokke tokke tok, en hij doet zijn eersten ronde...." +klopten en sloegen hun handen zoo hard als leeren zweepen en de voeten +lijk hamers. Er waren boeren bij die er voor recht stonden, om heel het +gewicht van hun zware plompe schoenen op den vloer te laten bonken. + +Ze moesten lawijd hebben, mee kunnen zingen en heel hun lijf bewegen. +Zoo kreeg ieder zijn toer en telkens waren het liederen met refreinen +die iedereen kende, en waarbij ze konden dansen, springen, stampen en +slaan. + +Ze stonden in hun zweet lijk in een kleed; hun hemd plakte tegen hun +billen, hunne keel werd er schor van, en ze dronken den Fransche en den +gepeperden genever lijk water. + +"Wie kent er e schoe vertelselke," riep een dikke meid, "iet veur mee te +lache!" + +"Ik!" riep een boer. Al de koppen staken bijeen en iedereen luisterde, +met den glimlach al op den mond, terwijl zij hun borreltje vasthielden, +en een vrouw namen in hunnen arm. + +Het boerken vertelde een zeer fijn-dubbelzinnig verhaal van nen koster +en de pastoor zijn meid. En wie van die daar zaten kende er niets in +dien aard?... + +Als 't slot van 't vertelsel de handen naar den buik deed pakken van 't +lachen, wilden er velen de eersten zijn om er "nog een beter" te +vertellen. Zoo ging het eene verhaal na het andere, in dubbelzinnigheid +vermeerderend, zoodat men de kleine kinderen van den boer buiten deed +gaan spelen. Het werd zoo hevig dat velen met hun vertelsels niet meer +wachten konden, en men langs drie, vier zijden tegelijk begon. + +Pallieter bleef niet ten achter, en Marieke zat, terwijl ze gebaarde +niets te hooren, een Ste Anna's kat te streelen en stukskens peperkoek +te geven. + +Het gelach botste bij elk einde tegen de zoldering en, spijts het +vermanend Godsoogkadertje: "hier vloeckt men niet," rolden smakelijke +vloeken uit hun mond, uitingen van oprecht en vol plezier en geprikkeld +genot. + +Maar er kwam een gouden wind van over de velden de kamer verkoelen, en +het machtig licht van het land verinnigde zich tot een kalmen koperen +schijn, en de zon zonk, rood lijk een vlam, achter een verren +wolkenberg. Door de deur kwamen de platte zonnestralen gevierkant, en +een gedeelte van het boerenvolk werd er in de blauwe kamer rijkelijk mee +beslagen. Toen begonnen de vlieren aan 't venster te rieken. + +Pallieter ging eens naar achter en zag over het land en in de lucht, en +hij zei binnensmonds: + +"Da weurdt nen aved van de duzend." + +De zon was al weg, en er waren geen schaduwen meer, maar vele breede +witte stralen, lijk Mozeshorens, staken nog door de pluimwolken tot aan +'t hoogste van den hemel, en het was alsof er achter de wereld een +groote heilige stond. + +Verblijd ging hij weer naar binnen en zei tot Marieke: + +"Kom we gaan, want God ga klappe." Ze stonden op en wilden heengaan, +maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smaakte en praamde om nog +een uurken te blijven. + +"We mutte gon vrije," zei Pallieter, "'k mut man best doen, want +overmorge gaat ons Marieke nor huis." + +Dat verstonden ze, en iedereen wilde Marieke nog 'nen goeiendag zeggen +en 'ne pol geven. + +"Ze komt vroem oem te trijwe!" zei Pallieter, "en dan komde allemaal oep +de fiest!" + +Daarop begonnen ze allen gelijk te zingen: + + "Zonder ons Marieke kunne wij nie wezen, + Zonder ons Marieke kunne wij nie zijn!" + +'t Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren.... + +Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen geroerd door +den innigen avondstond. + +De late Zondagmiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend +hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren. + +Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag +harmonikagespeel, en een groote klok hommelde voor 't avondlof. Op den +Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee +kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol +paardebloemen, en een zwert spitsken liep snuffelend achteraan. Het +licht scheen uit den grond te komen. + +Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen +verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de +populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek, alsof de tijd +aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar +achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik hief in +dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op. + +'t Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk +geluk omhangen. + +"Ach," juichte Pallieter, "'t is oem te kniele!" en uit zijn lood +geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan +ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond +werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens.... + +Een groote klad kraaien wiekte lui en krassend door de lucht en viel +uiteen in de verre begijnbosschen waar het reeds donker was. Honden +basten naar de maan. + +Zoo stierf de dag. + +Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze +kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten +bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude +treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het +water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't +alsof zij in een kamer stonden. + +Het was hier als een heiligdommeken, gevuld met jongen houtsapreuk. Vóór +hen liep de Nethe, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel +geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet, +en hunne hoofden kwamen bij malkaar, en hunne armen steunden op de +bemoste brugleuning. + +Een kort windeke ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't +regende ineens maan op 't water, maanblaaskensregen. De wind liep er +schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel +van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak. + +Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet. + +Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de +maanbeschenen wereld, en heel hun hert en ziel zwol in deze stille +vereenzaming. + +Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de +malsche kaken, op den natten mond, de toeë oogen, dat zij er hals en +lijf van rok. Zij was als weggesmolten in zijn hartstocht, en liet zich +hangen zonder wil in zijn sterke armen. Door de takkengordijn stak de +maan heur onvatbare klaarte, en lei bleeke strepen op heur lijf en +aangezicht. Pallieter bezag haar zoo.--"Nen droom!" zei hij bewonderend +binnensmonds, en zijn lippen gleden over heur haar en heur gelaat, hij +had haar kunnen breken, en gelijk deze blarenkoepel zijn holte van de +wereld afsloot, en alleen belevendigd was met de ziel van den ouden +boom, zoo was Pallieter nog maar enkel levend omdat hij daar op den +grond stond, maar bleef toe voor al de herinneringen van vroeger en de +gedachten van morgen en de andere dagen. Ze zeiden geen woord. En de +natte kussen lispelden stil en lang onder den koepelvormigen boom. Zij +opende ineens hare groote, schoone oogen, en zag hem lui en +groot-gelukkig aan, ze bezag hem lang, en dan, zonder één woord gezegd +te hebben, gingen heur oogen voldaan weer langzaam toe. + +Die blik ontroerde Pallieter diep, zoodat hij 't water ervan in de oogen +kreeg en een rillingsken over zijn lijf. En weer ging zijn mond op haar +mond, heur hoofd op zijn schouder en heur armen rond zijn nek. Hij, +tegen het bruggesken geleund, hief haar op van den grond en droeg haar +in zijn armen lijk een moeder heur kind. + +En daar buiten over de nevel-blauwe landen groeide de maannacht witter +en ijler steeds, alsof het een droom ging worden van een kind. Reuk van +water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het +dichtbije geboomte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan een gebroken +perelsnoer van nachtegaalklanken. + +Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een +krekel.... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de +wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een +bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch +zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht. + +O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor +hen zagen openliggen!... + +"Kom, lot ons gaan en manestrale vuule...." + +Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open +lucht, die zoo licht en groot over de klare slapende wereld stond. + +De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde +en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was +licht nu, overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de +populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden +liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene +platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een +klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus. +Lichte smoor dreef op de beken. + +Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te +slapen lag of met domme oogen naar de maan of over het nachtland keek. + +En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn +begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het +hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren één schaduw op het +afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken. + +"Kom, lot ons wa neerzitte." + +En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de +armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok +zijn beenen van de deugd; zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn +breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge +konijntjes. + +"Wa nen heilige nacht," zei hij stil, en keek ten hemel, die van boven +tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen +in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk +haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte. + +Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de +botermelkstraat er over heen. + +En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan +het korte leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door +aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den +Hellewagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo +voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen, +fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en +raakten, maar den zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het +zijn gedachten. Hei! sterren, sterren overal! Sterren boven, beneên, +rond en onder hem.... Pallieter kromp ervan ineen en zei +onwillekeurig:--"Woroem?".... + +En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't +kiekenvleesch van kreeg, de eindeloos besterde diepte der ruimte in zijn +hart, en hij zei met een zucht: + +"O zaad van God, ge doet me beven ... Marieke, Marieke, zie omhoog...." +Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen. + +"Wa geluk," zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo één en +zuiver met den grooten vredigen nacht en een plotse teederheid welde in +hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en +ontroering. + +'t Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging +van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar +niet zou hinderen.... + +Hij snoof de versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander +verlangende sterren. + +En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken. +Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het +sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze, +groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die +vóór de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn +zoete tonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht. +'t Was lijk een glimlach van den nacht geweest.... + +De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken en nu en dan kwaakte in +de beken een vorsch.... + +De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten, +en dampte uit den grond. + +De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen +hoorde. Het gers was wak en verroerde niet. + +En onwillekeurig, door de stilte van den adem van den nacht gesust, +sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toeë oogschellen de klaarte +van de maan die vóór hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in +een diepen slaap.... + +De groote nacht werkte door, en vervulde stilaan zijnen tijd. Sterren +bleven vallen, de andere schoven voort, en de maan verstaalde al heur +kostelijk zilver, werd stilaan rood, en zakte in het westen terug naar +beneen, met de oogen naar omlaag. + +En zij sliepen den zwaren slaap der aarde. Ze waren met de aarde één +herteklop, één asem, één stilte en één leven. + +Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om +nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht +opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd. + +'t Was dag. De bloemen waren nog gesloten, maar hanen kraaiden, een hond +baste, een koekoek riep van uit het bemiste bosch. + +Marieke verschoot, en verblijdde zich seffens; zij kneukelde glimlachend +den vaak uit de oogputten, geeuwde en lei gelukkig heur hoofdje een +wijle terug in den hals van Pallieter. + +Ze hieven zich eindelijk op uit de warme plek, lachten om hun klamme, +verfronselde kleeren en om het hooi dat in hun haren stak. + +En luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis, +frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffij. + +Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden: 't was +dag! + + + + +DE HONING + + +De bieënkorven liepen schuimend over van den honing. Heel de hof rook er +naar, en nu was Pallieter al een heelen achtermiddag bezig met ze te +ledigen en den honing in steinen potten te doen. + +Charlot hielp hem, werkte mee en droeg de potten één voor één, den +koelen kelder in. Beiden lekten van het zweet en van de malsche +honingspijs; ze plakten, en hadden werk om hun vingeren af te lakken. +Loebas, de hond, stond er bij, en wat er geklatst werd, slabberde hij +gulzig op. + +Pallieter was uitermate blij om den zoeten overvloed, hij zong dat het +galmde, en Charlot hield haren mond niet stil over den honing en het +weer. Zij was zoo gewarig aan de warmte en zoo weinig bang van +bieënsteken, dat ze op heur bloote voeten liep, in een kort onderroksken +stond, dat slechts tot aan haar pilaarrechte bruien kwam, en vrij en +vrank liet zij heur armen, lijk twee vette kinders, uit de ver-opgerolde +mouwen van haar rood slaaplijf komen. + +Ook had ze haar slaaplijf van boven drie knoopkens losgezet, en alzoo +kwam bloot, onder den halsput, het witte vleeschkussen, waarover de vele +vettige linten van hare schapulieren kruisten. Den handdoek, die +gewoonlijk onder het slaaplijf, haar borsten indrukte, had ze nu +afgedaan, en geweldig als dondertorens hongen ze nu in hun volle +malsche dikte naar voren op den grooten buik. + +Ze zag rood lijk een oven en zweette lijk een spons. + +En ze begosten te spreken over Marieke. + +"Mor woroem mut het herfst zijn as ge trijwt?" vroeg ze. + +"Dan is het beddeke koel, en dan kruipe we dicht bijien." + +"Och zwijgt," knorde Charlot, maar een weinig daarna weer zoet, heel met +haar eigen ingenomen: "En ik die altij' doecht begijn te weurre, 'k ben +al blij da'k het noet ni geweurre ben, want wa zou Marieken hier zijn, +zonder mij?..." + +"Awel," baste Pallieter, "'k zal ze bij ij late slape!" + +"Da' wil'k ni zegge," zei Charlot, en hier richtte zij zich op. "Maar +Marieke is ma petekind, en zij zuut, der zal gin haarken aan miskome!" + +"Och," zei Pallieter, halfzingend en tergend. "Als 'k getrijwt ben, +hem'k gin meid nimier noedig." + +En toen schoot Charlot uit: "Oei, oei, 'k moet hier buite! 'k weur hier +weggejaagd, ikke een wies! 'k had het gedoecht! da's veur al mijn +goedheid, da's dank! en da' deur degene, die 'k als kind nog hem +gedrage! God, lieven Heer sto ma bij!" + +"Kom, kom," zei Pallieter, haar troostend, "'k was 't vergeten dagge +wiezeke waart." + +En daarmee was de ruzie uit en 't werk geraakte gedaan. + +Charlot sloeg een anderen rok aan, rolde haar mouwen naar omleeg en +droeg den grootsten pot naar den pastoor. + +Pallieter nam er een voor Fransoo zijn vriend, den schilder, en een voor +het arme Gasthuizeken, ook aan den anderen kant der Nethe gelegen. + +Hij vaarde een heel eind met het schuitje het water op, en stak toen +over, lei zijn boot vast, en met een pot op zijn schouders en met een +pot in zijn arm, stapte hij den malschen klimmenden wegel op, en floot +een scherp deuntje. + +Over de potten volgde steeds een gegons en gestippel van bieën, +hommelen en wespen; in een herbergsken ging hij zijn dorst lesschen; 't +was slecht bier, en als hij buiten kwam, hongen de beestjes seffens weer +rond de zoete potten te draaien. + +Ginder hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam +zijn roode wieken in den kalmen zuiderwind, en liet een koperen windhaan +schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos dat +zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte. + +Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog +vriendelijker maakte en hij domineerde over 't land, trotsch als een +kerk, en was van alle kanten zichtbaar. + +Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht +over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en haar +elementen; van den wind, die het land verblauwde, en van de +regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten, +wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken.--Hij +kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken. De +avonden en morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo +oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van +hier de lente waarachtig uit het Zuiden komen, en dan, altijd en overal, +in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken. + +Was dat niet Mozesachtig? + +Rap klom Pallieter met den honing en de bieën naar de schilderkamer van +Fransoo, in 't hoogste van den molen. Fransoo's struische vrouw volgde +hem lachend. + +De vriend stond half naakt een panoramalandschap te schilderen, in het +halve licht dat door de kleine luchtgaten kwam, en waardoor men van 't +midden der schilderplaats reeds den wierookblauwen einder zag. + +Pallieter gaf den honingpot, liep dan seffens naar een der gaten, en +stak zijn kop er door. + +Hei! Lucht en licht! zoover hij zien kon was het koren, koren heel de +wereld rond, om de dorpen, om de begijnen-bosschen, de huizen, de +beemden en langsheen de Nethe. Gouden koren overal! En klein en dun en +zwart stonden de menschen gespikkeld, die daarin aan 't werken waren. + +Dat was het heilige werk van 't koren! heinde en ver gonsde de pikke, +overal draaiden de molens en hier joegen de wieken zoevend en ratelend, +met een zweep wind, voorbij zijn verwonderd gezicht. Hei! dat was +allemaal om 't brood te maken; het manna dat uit de aarde komt! + +En hoog daarboven sloeg de zon heur licht het heelal in. + +"Hei!" riep Pallieter tot Fransoo en zijne vrouw, die van den honing aan +'t proeven waren--"ziet de Wereld! ze baart! ze geft zog! Komt lot ons +fieste! lot ons deur 't kore gaan, de eerde kusse en verdrinken in de +grond!" + +Ze gingen beneden bij den mulder een glasken rooden wijn drinken en +Pallieter kreeg van Leonie, Fransoo's vrouw, een grooten bloemekee van +safraan-oranje rozen; dat was uit dankbaarheid voor zijnen honing, en +hij duwde er zijnen neus in, en deed zijn oogen toe van den deugdelijken +reuk. + +En dan ging Pallieter met Fransoo den anderen honingpot naar 't arme +gasthuis dragen. Ze droegen hem elk bij een oor. + +Zij gingen langs het koren. + +Hier stond het nog volop geel te rijpen, voorover gebogen van de zware +aren, en van onder bedrest met blauw en rood; dáár waren ze het dan weer +aan 't afpikken, een ploeg mannen met luidruchtige bindsters, of een +ventje alleen. Heelder plekken waren hier en daar reeds afgedaan, en +stonden thans vol schoongereide schoven. En overal hong het hevige +licht van de zon als kransen rond, rond de aren, de boomen en de gebogen +menschen, en de hitte bibberde daarboven altijd eender als een +zenuwachtig water. + +Pallieter en Fransoo waren uitgeklapt en zwegen. Ze gingen op gelijke +passen voort, altijd achter het stof dat hunne voeten opwolkten; en 't +eenige geluid was hunnen asem, het kletsen van een korenaar tegen hun +gezicht, en het gonzen van de bieën rond den honingpot. + +Zoo waren zij al een heele tap gegaan, en Pallieter zijn mond was +poederdroog van dorst, en hij had een verschrikkelijke goesting naar den +smaak van bier gekregen. + +Maar ze waren ver in 't land en daaromtrent geen simpel herbergsken. En +hij wrong met moeite speeksel in zijn aan leder gelijkenden mond. + +Maar na nog een kwartierken gaans, zag hij uit een hollen weg een +bierkar koperflitsend komen afgeroteld en hij riep--"Hoera!" + +"Wat is het Bruur?" vroeg Fransoo verschietend. + +"We hemme deurst en ginder is bier!" riep Pallieter, "lot ons drinken!" + +En zij liepen dweers door 't koren naar den wagen toe. + +"Hela!" riep Pallieter den aanrollende rooden dikken voerman toe. +"Verkoept ons is 'n tonneke bier! We stikke!" + +"Alles is verpast!" riep de vent voortrijdend. + +"Ta, ta, ta, ik geef oe dobbel winst!" riep Pallieter terug. + +"Allé dan!" zei de vent, hij hield het peerd in. "Neem daar mor e vaatje +bock, da kunde seffes drinke. Gade gijlie fieste?" vroeg hij er +nieuwsgierig bij. + +"Ja!" riep Fransoo, en Pallieter nam een tonneken van de kar en +betaalde. + +De vent reed voort, en terwijl Fransoo den honing droeg, rolde Pallieter +het tonneken met voetstampen voort. + +"Mor hoe na gedroenke!" vroeg Fransoo, "wij hemme gin kraan en ginne +pot!" + +Pallieter krabte in zijn haar--"'n kraan is niks, mor waar ne pot gon +hale?" + +Beiden zwegen, bleven staan en zagen naar den honingpot. Was die pot nu +maar leeg.--"Kom," zei Fransoo "lot ons oep 'n hoef ne pot hale." + +"Allé dan!" en zij rolden het tonneken over den witten weg.--Zij kwamen +aan een korenplek, half afgemaaid, en ginder in den elzenkant zaten er +pikkers en bindsters hunnen vier-uren-koffie te schoven. Als Pallieter +hen zag, verblijdde hij zich uitermate en riep, hoog zijne armen +zwaaiend: "Hé manne, lot elle kaffe staan, hier is verschen bock en as +g'n koem geft, meugde ellen buik vol drinke!" + +Seffens kwamen zij afgeloopen, elk met hun koffiekom en wrongen om 't +dichtst bij 't tonneken te staan. Met een lierenaarsmes sneed Pallieter +de kurk er uit en klets daar spoot het bier er uit, maar de kommen +wierden er ondergehouden, schuimend gevuld en gulzig leeg gedronken. In +het gat wierd er een gauw gemaakten houten tap gestoken, en zoo konden +ze drinken zonder haast, en liep er niets verloren. + +Ze schaarden zich zittend rond het tonneken, en Pallieter dronk zooveel +hij kon uit een groote kom, beschilderd met een rooden papegaai. Er kwam +geen einde aan den dorst; gedurig aan spoot het bier uit het gat, en er +werd gedronken en gelachen dat het zweet hen op het voorhoofd perelde. + +"Nij nog e muzikske en 't is kèremis!" lachte een meid. + +"Allé Araan!" riepen er stemmen tot een te langen, mageren jongen, +"haald a schuiftrompet, dan kunne we danse!" + +"Ja!! ja!" riepen ze nu verward, "w'hemme nog al den tijd! Allé spoed +oe! zij rap!" De jongen liep gewillig weg, wijl de meisjes van de pret +het uitgichelden en malkander zotten praat toesloegen. + +Ondertusschen dronken ze, een oude vent was tapper, en daar kwam de +jongen van huis terug, met zijn broeder en een groen uitgeslagen koperen +schuiftrompet. + +Hij dronk eerst nog een pint van 't smakelijke gele bier, en begost +toen, in zijn volle lengte rechtstaande, een langen wals te spelen.--De +klanken vielen vreemd uit de korenstilte en droegen ver. En zie! +iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar +tapte. Elke jongen nam een meiske, en de jongens die overschoten dansten +met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar +Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote +braaien en armen, en een blozend gezicht vol rose zomersproeten. Ze had +oogen vinnig lijk van een kat. + +Al dansend drukte hij haar malsch lijf tegen het zijn, zoodat hij goed +al hare vormen waarnam, en zijne handen betastten gulzig hare waggelende +heupen, dat zij het uitkreet van de pret. + +De dans was uit, en zij zetten zich nevenseen in 't gers, bij de anderen +rond het vat. Allen hijgden, en hun boezems gingen op en neer. + +Als zij weer eens goed van 't lekkere bier genoten hadden, riep +Pallieter: "Alle gauwkes nog nen dans!" + +'t Was nu nen polka. Weer nam hij hetzelfde meiske, en zij dansten dol +en wild. Hij drukte haar dichter tegen zich aan, danste uit den +danserskrjng, en dan ineens zette hij haar een beentje, en beiden vielen +op den grond; en hij viel op haar als op een kussen, en voelde al de +weelde van haar mollig lijf dat schokte van het lachen, en gulzig plukte +hij wel honderd kussen uit haar witten hals en van hare dikke kaken. Zij +stonden moeilijk op, aan haar uitbundig lachen scheen geen einde te +komen en iedereen moest meelachen dat zij niet drinken kosten. + +Maar van uit de verte klonk het verschietend toeten op een blikken +horen. Dat, was het teeken dat het rusten was gedaan en met spijt grepen +ze hun alaam en pikke en gingen moeilijk aan het werk. + +Ze riepen nog eenige zotte slagen naar Pallieter en Fransoo, die er +opgeruimd van door gingen, het tonneken achterlatend. + +De twee vrienden gingen pratend verder. Maar het klooster was nog wijd, +en Fransoo zei van wat te rusten, want hij was open en hij zweette lijk +een gieter. + +Fransoo lei zijn dik lijf in het gras eener beek, deed zijn oogen toe, +en was seffens in een diepen slaap. Hij snorkte lijk een verken. + +Pallieter zette zich nevens hem, smoorde een pijp, zag naar het koren en +de klimmende leeuweriken ... smoorde nog een pijp, en daar Fransoo niet +verroerde lei Pallieter zich ook te slapen. + +De honingpot stond tusschen beiden in een wolk van honingdieren. + +En de twee vrienden sliepen, en boven hen, achter den breeden eikenboom, +hong de hooge lucht te dansen van de hitte------ + +Als Pallieter wakker werd was de honingpot omverre gevallen, en was de +zon gulden aan 't zinken in een zilveren wolkenstreep. + +Fransoo werd omtrent met hem wakker en zei geeuwend: + +"Dad hee me deugd gedaan." + +Er wierd gelachen om den pot, waar meer dan de helft was uitgevloeid, en +daarna gezwegen om den schoonen avond-dag. + +De dag kreeg een schoone rust en heel de hemel stond vol +kleuren-helderheid lijk in de schelpen van de zee. + +Zij bleven staan en de avond kwam over het koren, het rood zwol uit in +de lucht en elke korenhalm kreeg zacht een rooden schijn. Er klom van +ievers een heele vlakte hooireuk op, en uit de beken steeg de smoor, die +over de droge wegen schoof lijk gulden stof. + +Zij gingen terug: "Ik zol morge nen andere pot nor 't gasthuis drage," +zei Pallieter. + +Fransoo ging naar zijnen molen en Pallieter naar de Nethe. + +Onderwegen kwam hij een kind tegen, dat met een rolbaksken waarin een +zak meel stond, van den molen kwam. Hij gaf het den honingpot, en +beschaamd, zonder iets te zeggen, liep het rapper. + +Er kwam van het veld een hoogopgetaste, korenwagen, waarboven een dikke +vrouw zat, die een groote witte borst gaf aan heur kind. + +De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een +uiterst scherp streepken. Daar, grootsch tegen den hemel geblokt, +trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond; +de boer er achter zweeg. Er viel een blauw licht over het lijf der +dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij eiken stap waren +als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne +snuiten snoven damp. + +De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg +blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het +voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen +goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne +smoor. + +En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje +klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open. + +Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem +het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die +loeide in den nacht, en dat deed hem rillen. + +De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde +hooi mee met zijn loop. + +En door dien heiligen vrede die het land omhulde, klonk ver het +veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had +kunnen weenen en zei: "Neeë! de groete Pan is nog nie heelemaal doed. +Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want ik hem vandaag zan horekes +gezien!" + + + + +EEN AANGENAME VERRASSING + + +In den heeten Zondagmorgen was Beiaard, de witte merre, aan 't zwemmen +in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte +herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en +wemelende zonnescherven. + +Pallieter had er deugd van met het na te zien en werd er ten langen +leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen. +Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden +rug. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard +maar haar goesting doen. Zoo zwem-rijdend, zag hij over den lande rond, +dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken. +Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op +rechte roten stonden, kwam er slechts een ekster heengevlogen; en +nergens was een mensch. + +Dat was de rust. + +Maar onverwachts begosten in de zonbeschenen stilte de groote +begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen +op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't +feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog +groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiig lijk een wolk; op heure +nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een busseltje stijve pennen, +botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken, +van binnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen +en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate +hard: + +"Allé Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zag +da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank +gelukkig meugt zijn!" + +"Watte?" riep Pallieter, "'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man +eige!" + +"En toch zal 'k leze!" riep ze kwawordend, "en veul leze, zooveul as +da'k kan!" + +En daarmede draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap +door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar +O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te doen. + +Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de +vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg +deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst genieten, dat men +het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en +haar hert was blij gelijk ne vogel.... + +Pallieter zei "Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan +ete!" Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant.--Het water +viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef +staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen. + +Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot +sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk. + +Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een +wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het +molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit +een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend +als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk +het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het +lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles +overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje +mastouchen in kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke +vruchtenboomen! Amé! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen +uit den grond. + +Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste +leven. 't Was als niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn +ziel vergrooten! + +Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er +zat van in zijn lijf. + +Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was +het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven. + +Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de +heete stoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn +doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't +eerst. + +De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal, +en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren. + +Vóór hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op. + +"Peterus!" riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam +laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen +lam onder hem aan en zijn wit-en zwarte vleugelen waren rein als +verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel +plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag, +steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee +met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht. + +De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde +ploeg. Dat was de rust der velden. + +Op de smalle binnenwegen, gingen er blauwgekielde boeren en witgekapte +boerinnen, naar het klein klokgelui toe, dat uit een smal +parochietoreken kwam, en op den verren steenweg was er soms een +wielenschittering van een luien fietser. + +Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm +bieën, die het zingen hadden geleerd. Hij kwam voorbij de weelderige +boogaards, waar een groote appelenreuk uit de zwaargeladen boomen viel. +Er waren boomen bij die kraakten van hun roode en groene vrucht, en +moesten onderschraagd worden. De lange pereboomen waren bronsbruin van +de fluppen, bergemotten en boter-, pistool-, kaneel-en suikerperen. Het +water liep over zijn hert en hij zei tot de zon: "Stook maar zonneke, en +versnel de zuute vruchtedage, dan go man ziel in vacansie!... Geloofd +zij God om de peren en de appels." + +Hij dronk in een herberg bier en Beiaard kreeg een vollen arm hooi. Van +uit de keuken kwam de aangename geur van Zondagsoep; Pallieter vroeg een +telloorken, en lepelde het rechtstaande in de herberg uit; maar Peterus, +die steeds meegevlogen was, kwam verlekkerd door de soepreuk, aan de +deur staan bedelen. + +Pallieter gaf hem twee frikadellen, en dan vloog de ooievaar weg, +hoogopstijgend door de blauwe zonlucht, en liet zich dan voortdrijven op +het licht. Pallieter zag hem na in de deur met de jonge bazin, die +lachte dat ze schokte. + +Hij ging terug binnen, dronk er nog een pint, en gaf er een aan Beiaard. +Terwijl de meid zich bukte om een cent op te rapen, zag hij haren +schoonen bruinen hals, en wip! hij lei een natten kus op het gemollig +vleesch. De vrouw wilde hem een klets geven, maar weg was hij op +Beiaard, en zwaaide met zijn klak al lachend naar heur om. + +Het stof wolkte op van den drogen weg. De zon lei op het paard een +matten zilveren schijn, en elke boomstam sloeg een blauwen schaduw op +het lijf. + +Honden lagen te slapen nevens hun ton, en op den weg besprong een bruine +haan een van de vele grijze kiekens; daarna sloeg hij zijn vleugels open +en kraaide zoo hard hij kon, en 't geklaroen der verdere hanen liep +seffens als een ketting over 't stille land.... + +'t Werd noen, en de verlaten velden rilden onder de geweldige heette, en +nievers een wolk in 't warm lievevrouwenblauw der nooit-zoo-diepe lucht. +Heel in de verte leefde er ievers traag tromgeroffel. + +Hij kwam aan eenen watermeulen; het groote wiel draaide statig rond, +gestuwd door het geweldig water, dat bruischend en stralend lijk kokend +zilver opensloeg, en schuimend in een breede beek wegspoelde. 't Was er +toch zoo frisch met den koelen reuk van 't water en de breede boomen +rond het huis. + +Hij stapte van zijn paard, en hij en Beiaard dronken. Hij lei zich op +zijn buik in 't malsche gers een pijp te smoren, en overzag het land; +het peerd scheerde de klaver uit het gers. + +Van uit de breede schaduw gezien, was het licht der velden nog eens zoo +schril en 't eenigste geluid was 't scherpe sjirpen van de krekels en de +klotsende waterslag. + +Niets verroerde, geen blad, geen vogel. + +Rond een eenzame hoeve met notelaren bezijds, lagen de koeien te kauwen, +en een veulen stond met hangenden kop aan de sluiting van het hekken. + +Uit den duivenkijker kwam er een duif, die na wat talmen terug +binnenwandelde, en een glazen dakpan schitterde en straalde lijk een +brok, gevallen uit de zon. + +In de verte leefde nog altijd het tromgeroffel, dat nu eens dichter +scheen te komen en dan weer stil te staan, daarna was er vaag +harmoniemuziekgeruisch bij, met een gegons van zingende menschenstemmen. + +"Mor da's verdoeme de processie!" zei Pallieter. Hij sprong op Beiaard, +en draafde naar dien kant. + +Bezweet kwam hij op den witten steenweg en voor hem spreidde zich een +schrale veldvlakte uit, en hoog boven den horizon in 't heete hemelblauw +dreef een gele luchtballon. + +Pallieter zag den steenweg op; en ginder, in een wolk van zondoorblonken +stof, kwam de processie aan. + +Pallieter reed hen te gemoet.... + +Wel een duizend menschen bijeen, die nu, na het zwijgen der muziek, dat +voorop ging met kruis en priesters in koorhemd en roodgekleede +misdienders, luid aan 't weesgegroeten gingen, 't Was alsof er uit den +grond een doffe rommeling kwam. Al die menschen, vrouwen, mannen, +boeren, begijnen en kinderen, waren grijs van 't stof, dat opwolkte vóór +hunne lamme voeten. Hunne roode bestofte gezichten lekten van zwart +zweet, en zakdoeken in beekwater gesopt hadden er velen op hun hoofd +gebonden. Er waren er bij die het maar lieten droppelen, en als het hun +bovenste lip geraakte, het met hun tong weglikten. + +De mannen hadden hun frakken uitgedaan en hunne halsboorden weggestoken, +en de vrouwen het bovenste van hunne zedige jakken losgezet. Er waren er +die dronken uit doorwarmde bierflesschen en daarna slijmig speeksel +wegspeekten, anderen leien zich op den grond, en dronken aan de +meeloopende beek. + +De moedigsten en de devootsten waren van voor en baden mee, terwijl meer +van achter de devotie minderde en men luie gesprekken voerde. Zij die +niet mee met den hoop kosten, liepen nevens den weg in het mulle zand, +dat hen aanstonds in een wolk omhulde, of wel bleven ze wachten naar de +twee gele scheefhangende omnibussen, die achter de stoet kwamen +aangewaggeld. + +Zij liep wanordelijk ondereen, de processie. Onder de zonnescherm van +een begijn ging een ongeschoren achterbuurtjongen, en onder die van een +notable een vuile vrouw met een mager, bietend kind. + +Een uitteerende jongen, halfdood en geel lijk was, werd meegevoerd in +een rolkarreken, en achter hem kwamen er mannen op krukken, en vrouwen +met zieke en schreeuwende kinderen, en een blinde. + +Hei! die duizend beewegende menschen, met dat ruischen van de bestofte +kleeren, kindergeschrei, geklap en moe voetgeslef, en dan die flauwe +zieke reuk van zweetend menschenvleesch; 't was iets ontzettends in dien +heeten zomerzondag, iets dat men maar zien kon in een droom. + +En zoo onder dien geweldigen hemel, waarin slechts een gele luchtballon, +moesten ze nog vier uren ver, door de blakte van het land, dat heet was +lijk een bakkersoven, om kunnen neer te knielen voor het kleine +zeer-mirakuleuze zwert Ons Lievevrouwenbeeldje van Scherpenheuvel. + +"Hei!" en Pallieter rilde van ontroering en kreeg tranen in de oogen, +die menschengolving daar te zien, zoo vol geloof en zielenbrand. + +Maar daar zag hij Charlot, die hem blij toelachte, omringd van kwezels +en begijnen, en toen viel zijn ontroering lijk een leege zak; want +seffens dacht hij aan de vele menschen, waarvan Charlot hem had +uitgelegd, waarom zij meegingen. + +Onder anderen: de vrouw van een doktoor opdat haar echtgenoot zijn zaken +beter mochten gaan; de heer uit "Den koperen Olifant" herbergier, opdat +zijn acht maanden zwangere vrouw een kloeken zoon zou baren; Arnold van +Sichem, horlogiemaker, opdat hun tweede zoon zou afgekeurd worden bij de +soldaten, en de andere, die reeds onderofficier was, luitenant zou +worden: (de vader hield er aan dat de eerstgenoemde zijne zaken +voortdeed). Boeren opdat het zou regenen voor de aardappelen, en jonge +college-studenten, die een Vlaggeinhuldiging gingen geven, opdat het +niet zou regenen. + +En als ze voorbij gegaan waren zei hij--"Dor zen der zeker ook wel bij +die bidden lak Ruijsbroeck het bediedt;" en hij citeerde: _Dat is gode +alleene besitten--meinen--minnen niet omme onze ghewen--achte omme onse +eere--achte omme onse salecheit--achte omme iet dat hi ons gheven +mochte--maar alleene omme hem selven--ende omme sine eewghe eere selen +wine minnen. Ende dat es volmaect karitate.--Daar mede sijn wie gode +gheenecht--ende woonen in heme ende hi in ons--._ + +Dan reed hij verder door binnenwegen, voorbij dorpen en gehuchten, en +zag na langen tijd boven de boomen het blauwe torentje van Mariekes dorp +uitsteken. Zijn hert begost te kloppen, en hij deed Beiaard rapper +loopen. Ginder aan den uitkant van het smalle dorp lag haar huis, en om +haar te verrassen en zich aan te kondigen, begon hij op zijn doedelzak +te spelen, en reed zoo door de dreef naar de witte woning. Een boer kwam +eens over de haag zien en twee patodderkes van kinderen liepen +verwonderd mee achter den rijdenden speelman, maar het huis van Marieke +bleef toe. + +Pallieter stapte af en ging langs 't meerhof zien. Nonkel Hanrie hong +tegen den beschaduwden muur op een stoel te slapen en verder was het +stil. + +Pallieter maakte den boer wakker. + +"Wor is ma lifke?" + +"Hee! Ja 't!" zei de boer, al geeuwend en zich rekkend, "z'is mé heur +twie nichtjes, die in vacansie zen, nor de hei gon wandele. Kom! gon +w'een pint drinke?" + +"Nee 't," riep Pallieter, "ik brand oem Marieke te zien, ik gaan ze +zuuke. Tot straks!" En daarmede was hij weg. + +Hij reed door binnenwegen, overal heet en stil, dan nevens een +dennenbosch, weer over brokken land waarop de gele jeneverstruik blonk +en de heidebloemen purpel bloeiden, dan door een heel lang dennenbosch, +en ineens aan den ommedraai lag heel de langverwachte heide open in +haren vollen purperen bloei. + +Een onafzienbare vlakte, groot als een zee, maar purpel opengespreid, +purpel lijk avondbrand, een purpel dat de zon ophief tot een gloed. En +daarover omhoog, klom helder de blauwe hemel open en strekte zich een +eeuwige stilte uit, tegelijk met het gonzend gezoef van de bieën. + +En Pallieter bleef staan, aangedaan tot aan het puntje van zijn ziel. +Het was hem alsof zijn lijf openging, en hij met zijn hert bloot stond +tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde. +Hij scheen zichzelf een reus te zijn, en even groot gelijk de wereld. En +hij zei: + +"Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!" + +Hij reed voort en zijne oogen kost hij niet gelooven. Dat purpel! dat +purpel! Hij kon het einde van dit koninklijk koleur niet gemeten. + +Over heel die vlakte was er geen levendige ziel. + +Toch reed hij verder, en zag bezijds aan een viertal berkeboomen een +groot ven te schitteren liggen. Water trekt aan, en hij daarop af! En +zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun +verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende +roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij. + +En toen merkte hij aan een verdere venzilvering drie naakte wezentjes in +'t water spelen. Hij stond recht op zijn paard, hield zich vast aan een +berkeboom, en zag Zoo vóór zich uit in de verte. + +Ja 't waren drie naakte wezentjes, die in het water sprongen, er weer +uitkwamen, en malkander met het glinsterend water dresten. + +Pallieter werd in eens rood, en zei overgelukkig: "Dat is Marieke me +heur nichtjes. Wacht!" + +Och! Hij was zoo blij! Hij was lijk zat! Wat een verrassing! En hij liet +zich op het paard vallen, en schoot lijk een pijl uit den boog +vooruit.... + +Wat later zaten de drie meisjes gekleed op het paard, en Pallieter ging +vooraan, spelend op zijn kornemuze; met vieren zongen ze. + +Zij aten gezoden hesp met boerenbrood en genoten geurige koffie. Er +werd aan de ouders over het zwemmen niets verteld, maar vastgesteld werd +er, wanneer ze zouden trouwen en dat zou vallen op den 21^{en} van te +naaste maand. Dat was de maand September, de rijkdom van het jaar, de +lust van 't aardeleven! + + + + +REGEN + + +Den anderen dag, na een brandend nacht-onweder, góót het water. De regen +viel schuins, in lange, dikke strepen en kletste nijdig op den grond; +het waren lijk sabels die vielen. + +De verten waren er blauw van toegesmoord, en steeds nieuwe +regengordijnen wandelden gietend over het land. + +Pallieter zat een pijp te smoren onder het wagenkot, en luisterde naar +den regen als naar een oud vertelsel in een ouden boek. 't Was een +aangename afwisseling na al die drukkende bakkersovenheette, en een +nieuwe frischheid groeide uit den grond. Het water sloeg ruw op het dak, +rolde in de dakgoot, die al dit geweld niet slikken kost en daardoor +overliep, pletsend en kletsend, en putten wroette in het zand. Het +bonkte op de emmers en klokte in de tonnen, het ruischte over de +smachtende boomen en speelde ratelend op het water. + +Heel het land ruischte onder de goede laving, als een groote zucht van +verlichting. De peerdestal stond open en de mesthoop dampte. En +Pallieter zat op de berrie van den kruiwagen, naar de lekken te zien die +van de pannen vielen, lijk poppekens weerop dansten en in kortstondige +blaaskens uitstierven. + +Het was alsof het regende over zijn hert; het zwol van de deugd. Hij zag +de blauwe verten, het gezwollen water, den natten hof, waaruit de regen +den zoetsten rozenreuk omhoogsloeg, hij zag zijn blauwe pijpesmoor door +den regen wegwandelen, en er kwam een groot gevoelen van innige goedheid +in hem, een gevoelen dat moest uitgevierd worden, omdat het te groot en +te schoon was, en hij het alzoo niet slikken kon. Hij wilde den regen +voelen tot in zijn hart. + +Hij sprong in het schuitje, dat daar grauw en oud te droomen lag, stak +van kant en wrikkelde rechtstaande, stroomop. De regen danste over het +water met een breed rhythmisch geluid. Het zingende water was zoo +aanlokkelijk! En hij, mestnat, wroette en wrikkelde met den riem zoo +krachtig in het water, dat de opstroom schuimend tegen het voorsteventje +plaste. Hij zong. + +'t Was toch een zaligheid, al dien overvloed van lavend nat, op de aarde +zoo smakkend te hooren neerkomen, zoo met een ruwe mildheid, als de gift +van een reus. De boomen kosten al die regenmacht niet vatten, het gers +lag plat en het water liep in schuimende beken naar den lagen grond. + +'t Was een wellust zonder weerga, al die vracht van water op zijn lijf +te voelen! Het bedrenkte hem tot op het bloote vleesch, maar hij zong: + + "O Heer uwe voeten druppelen van vettigheid, + Zij zegenen het uitspruitsel der aarde!" + +Hij hief het hoofd op en liet den regen zijn gedicht rood slaan, zijn +borst en schouders bekletsen. + +"O! regen omhult mij mé oew sluiers, zuster van de zon!" + +En zóó vaarde hij over het ruischende water en door het ruischende land, +en hij wrikkelde maar vooruit, en zong kijkend over de natte velden: + + "Het regent, regent, jongens + nu is het weder frisch. + Ja! roept men door het venster + dat regen welkom is!" + +In dat heerlijke waterlawijd was er nergens een mensch, ja toch één, een +visscher, weggedoken in lederen overjas, aan 't hengelen. Hij stond stil +als een rots te loeren naar den rooden stop. + +Zwaluwen zaten met kladden op den dijk, en de koeien in de weiden +wandelden over en weer, en hun lijf dampte hun in eene witte wolk. Een +koewachter zong ievers onder een afdak. Er was een blijheid over de +groene akkervelden en een weldadige grondreuk spreidde zich uiteen. + +Voor Pallieter was het een zielsgenot, zoo aan de regenkoorden te hangen +en hij veerde maar dóór in zijn geestdrift. God weet waarheen! + +Maar op den overneetschen steenweg, die hier omtrent tot tegen de Nethe +kronkelde, hoorde hij zijn naam. + +En, van onder de bruine huif van een mulderswagen, zag hij Fransoo +armenzwaaiend, hem toeroepen. Pallieter riep hem, en door den plassenden +regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld. Hij stapte in het +bootje, en zette zich op een banksken. Zij vaarden verder. + +"De rege mokt ma zat!" juichte Pallieter. + +"Mij nat!" zei Fransoo. + +"Allé dan, in de vischkamer!" riep Pallieter, en Fransoo wrong zich door +het vierkant in den bak, en liet er alleen zijn blozenden, lachenden +bacchuskop boven uitsteken. + +Pallieter vertelde hem dat hij vast den 21^{en} trouwde. + +En daarop riep Fransoo: "dor moet oep gedroenke weurre, lot ons in e +stamineeke gaan." + +"Ni!" zei Pallieter, "as we thuis kome." + +"Dor zet ik 'n pijp oep," riep Fransoo, en hij smoorde een pijp uit +zijn dikken kop. "Lot ons al mor vroem kiere, 'k krijg deurst!" Zij +meenden weer te keeren, maar Fransoo riep: "Ginder, de processie!" + +En waarachtig, in dien kletsenden regen, kwam de processie, zwart, met +open regenschermen, treurig afgezakt. Ze was zeker meer dan de helft +verkleind, ging uiteengespreid lijk doolaards, en daar klonk geen muziek +of geen trommelslag, er waren geen priesters vooraan, en van achter +sloten de twee gele omnibussen en eenige zwarte rijtuigen den stoet. In +de laatste zaten de priesters, en de omnibussen waren volgepropt, en van +boven in den vollen regen, met of zonder scherm, zat het nog vol +menschen. En Pallieter zag Charlot, de jubilarisse, met opgeheven +rokken, zoodat hij tot aan de knieën bijna haar dikke pileerrechte +beenen zag--alleen loopen onder een purpelen zonnescherm. Hij riep haar. +Zij kwam afgeloopen, lamenteerde: "Och Bruur, kiert algau nor huis, en +mokt de kaffe geried, 'k zien gruun van den hoenger." + +"Kom stap oep!" + +"Neeje!" zei ze, "'k doen alles te voet, al zeven uren in den regen, in +zoe'n hondeweer!" en ze keerde terug naar den steenweg, en vervoegde de +andere pelgrims, Pallieter en Fransoo lachten, maar toch vaarden zij dan +terug. Pallieter luisterde naar den regen, en Fransoo, die maar smoorde, +zag soms met één oog het blauwe landschap aan. + +Als zij thuis kwamen, herkleedden zij zich. Fransoo maalde koffie, en +Pallieter zette de tafel onder het glazen dak, om den regen er te hooren +opbonken. + +Tegen het glas, langs binnen had een knokige druivelaar zich opgewerkt, +en spreidde er nu een weelde van blad en vruchten uit. + +Och! een vracht van over de honderd purpele druiventrossen, met vruchten +groot als duiveneieren! Hei, wat nen boom! + +Hij was het sieraad van Pallieters huis, zijn schoonste meubel. Nog +eenige dagen, en zij zouden geperst worden in zijn gulzigen mond! O, wat +een genot bereidde zich daar. De wijn die het hart des menschen +versterkt, en de ziel doet lustig worden. + +Het was een kloeke, overrijke boom. Hij was bezonder heerlijk als de zon +er op stond, als de groote bladeren doorlicht werden, en de +druivenbollen van haar levengevenden gulden schijn werden omhangen. + +De aangename koffiereuk vulde de kamer, en toen alles omtrent klaar +stond, hollandsche kaas, eierkoek en appelspijs, kwam Charlot, druipend +lijk een teemsch, zuchtend binnen. + +Zij liet zich op een stoel vallen, en begost te schreeuwen om haar +schoon kleed, dat nu bedorven was en goed voor Loebas laten op te +slapen. + +"Zwijge," zei Pallieter, "hoe was de reis?..." + +"Wa ne regen! we na regen," ging ze voort, "de mieste blijve tot het +over is, het muziek is ni wille mee vroem kome, en is mè den trein +afgereje. Der hemme wijve gevoechten oem in den oemnibus te zitte. Ach, +man kliere zen lak loed; zeven uren in den rege! héjéjéjé!" + +Zij ging zich herkleeden, en kwam terug in heur swerkendagsche kleeren. + +"En lot nij is zien, wat da' g' hed meegebroecht," zei Pallieter. + +Zij haalde haar eemerken, knoopte den natten zakdoek er van los, en +haalde er, al maar door pratend, een glazen bol uit, waarbinnen het +beeldje van O.L. Vrouw stond. + +"Ziedis hoe schoen!" riep ze, "het sniewt!" en zij draaide den bol om, +schudde er mee en daar vielen en wemelden in den bol allemaal kleine, +witte zemeltjes, rond het beeldje. + +"Dad snie is zagemeel!" zei Pallieter. + +"Ni schampe!" dreeg Charlot, "of 'k steek alles weg! En ziedis mijnhier +Fransoe," lachte Charlot, "ziedis Bruur!" en zij haalde uit een +kartonnen doos, een schel-koperen tuig. Het was een Lievevrouwken dat +plat horizontaal boven een bel lag. Charlot duwde met den duim op het +gezicht van 't beeldje, zoodat het met de voeten omhoog kwam, dan ineens +liet ze het los, en het kletste hevig tegen de bel, dat het rinkelde +lijk in een kerk. + +"Da's veur oep tafel te zette, en as ge ma noedig hebt, belde mor." + +"En," zei Pallieter, "dan zulde gij denke dat ons Luverrijke oe roept." + +"Zwijgt," zei ze, "hier is 'n Luverij, die ge zied in den doenkere. Kom, +zie mor," en zij plaatste een pleisteren Mariabeeldje in de kas, deed de +deur goed dicht, en zei van door het sleutelgat te zien. Pallieter zag, +Fransoo zag, en inderdaad, in de pekzwarte kasdonkerte bloeide groen het +met fosfoor bestreken beeld. + +"Schoen hé?" riep Charlot, "oem bang te zijn saves." + +"Wa 'da' ze toch verzinne, hé Bruur," zei Fransoo. + +"Ja," zei Pallieter, "as ne mens ni mier mè 'n pop kan spele, dan spele +ze mè ons Luverijke." + +En zie! op nen één-twee-drij scharde Charlot alles van tafel, en droeg +het verontwaardigd naar haar kamer. Zij riep: + +"Nij krijgde niks, en 'k laat niks ni meer zien!" + +Pallieter en Fransoo gingen koffie drinken; daarna plaatste Charlot zich +zwijgend en kwaad bij hen, maar onder het eten kwam ze stillekens aan +weer in 't humeur, en begost te klappen over Marieke! + +Mariekes beeld zette Pallieter zijn hoofd vol warmte, en hij deed de +tafel wegruimen, en liet wijn brengen om te drinken op haar. + +Onder de druiven, die eens wijn zouden worden dronken zij het +donkerroode vocht, uit groote kristallen roomers, die zongen als men er +maar effekes tegen stiet. + +Fransoo was in zijn schik met den goeden wijn, hij liet zijn glas noch +leeg noch gevuld staan; het ging er in lijk water. Charlot dronk zoeten +witten wijn, en ze had een flesch voor haar alleen. Pallieter bleef bij +Fransoo niet ten achter, en die twee tikten en dronken onder het +vertellen over Marieke en onder het rooken eener groote cigaar, wel +vier-en half flesschen leeg, dat hunne oogen lam in het hoofd gingen +staan, en zij naar hunne woorden moesten zoeken. Charlot ging +boodschappen doen, en zij ledigden ieder nog een flesch ouden zwarten +wijn. + +Het ging donkeren en Pallieter zei: "Kom, we gon het de pastoer oek +zeggen." Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de +regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den +pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede +vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde +hij veel tijd aan, en sprak er geren over. + +Den pastoor werd de datum kond gedaan, en hij haalde drie flesschen op, +van achter 't patersvaatje. De kaarsen werden aangestoken, en de pastoor +wilde Beethoven spelen op zijnen cello, maar 't ging er niet in; +Pallieter en Fransoo zaten daar allebei stapelzat, en dronken maar +aanhoudend voort; Pallieter zong iet zonder woorden, begost dan weer te +vertellen om dan in eens te zwijgen. Fransoo zat te lachen, altijd maar +door te lachen. En nu riep hij: "nu gon we naar manne meulen e fleschke +drinke, kom Pallieter, kom Pastoer!" + +Maar de pastoor ging niet mee, en samen, Pallieter en Fransoo, trokken +ze over 't begijnhof, zwijmelend van hier naar ginder. Pallieter viel in +een ruit en 't was een luid gerinkel van brekend glas, door de late +stilte. + +Zij staken over, en arm aan arm zingend dat het galmde, waggelden ze +door den regen voort, die altijd even hard het land begoot.... En als +Pallieter 's morgens in Fransoo's molen wakker werd en de mistige, natte +verten zag, riep hij: "O, aarde mè a duzend borste, wannier zulde ma +verzadige? nooit ni!" + + + + +DE HOREN VAN OVERVLOED + + +Eindelijk was 't September, de frissche maand, die blauwe wierook voor +de boomen hangt. + +Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de +boeren in menigvuldigheid de patatten aan 't uitdoen waren. Nu en dan +puntte er door de koperen-zonlucht een wildeganzen driehoek naar het +Zuiden, en hoog in het Oosten plakten witte wolkskens. + +En hei! op de Nethe, vóór Pallieters huis, lag een verschgeschilderde +tjalkboot gemeerd! Hij stond boven op het water met zijn blinkenden, +ronden buik, en verders was hij vinnig wit en groen geverfd, met hier en +daar wat gele krullen of een helle roode ster; witte zeilen hongen slap +nevens den mast, en van boven in den hoogen top fladderde een roode +wimpel. + +Die tjalk, zoo blij van kleur, was het schip waarmee Pallieter zijn +huwelijksreis ging doen--en de krone van het jaar, het dierbaar fruit, +moest de scheepskas vullen, want niets anders zou hun voedsel zijn! + +En God! nooit was misschien de krone zoo zwaar en groot geweest! Zij +spande zich over heel de wereld, in een droom van de heerlijkste +koleuren, zoodat het land ervan inzakte en de boomen ervan kraakten! O, +het onvolprezen fruit, dat het heiligste van het leven is, omdat het de +ziel en het bloed der aarde heeft opgezogen en in zich verborgen houdt, +het had de wereld overweldigd en verblind! + +Ja, de wit-roze Mei had zijn belofte gehouden: al de overvloed van +witte bloesems onder de jonge lucht was heelemaal fruit geworden! Wat +eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een +macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten, +druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel +en roos en purper.... Een droom!... + +De hoven waren paradijzen, waar niets verboden was, en waar al de weelde +en de goedertierenheden des levens in rijk koleur en zoeten reuk te +pakken hingen, 't Was een zegen!... om te bidden en te loven! + +O, wat was Pallieter blij in deze dagen! Hij was lijk zot en uitgelaten +lijk een jonge merel. En hij riep van uit den perenboom: + +"Het léve lot zan perels valle!" + +Hij had een blauwen voorschoot aan van Charlot, en hij was op zijn +kousen, radijsroze kousen, die fel uitblonken in de gedaagde tonen van +daarrond. Alles was geplukt en gereed om ingescheept te worden, want +vandaag zou Pallieter vertrekken en morgen ginder aankomen, om te +trouwen. Hij liet zich uit den boom vallen, en groen van het mos, riep +hij met den mond vol perensap tot Charlot, die met een halve-maan bezig +was de okkernoten te geeselen: + +"Spoed oe!" + +Maar Charlot pekte voort lijk de duivel op Geeraard, zoodat de takken +kraakten, de bladeren in den ronde stoven en de omslunterde noten, lijk +een dichte, rappe regen op den grond klopten. + +Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn +der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen en brachten het +hert omhoog. + +Elke appel was twee vuisten dik en donkerrood met botergele +stralen.--"Hun ziel komt erroep ligge," zei Pallieter verbaasd, "wie zij +deurve denken da ze van binne witter zen dan melk?" + +En hij wreef er eenen zoolang op zijn gespannen hemdsmouw, tot hij +blonk lijk glas. + +"Het is zunde van hem oep te ete," zei hij, als hij nog maar 't klokhuis +ervan in zijn vingeren hield. + +"Allé, Charlot" riep Pallieter nog eens. "Lot het staan. Er zen al note +genoeg. Brengd alles mor ba den hoep." + +Charlot vulde een meukesmand met appelen, en hief ze dan krochend voor +haren dikken buik; de roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht +lijk een late zon. + +En het wilde zoo zijn, dat de pastoor op den Nethedijk aan 't brevieren +was, en riep: + +"Hela, Charlot, brengd er is wa nor mij!" + +Charlot wilde zich omdraaien, maar zij strunkelde, en onder het geroep +van "Jezus Maria, man apelle, man appele!..." viel zij op den grond, en +al de roode vruchten rolden rap en botsend voor haar uit. + +De pastoor kwam seffens bijgeloopen, om haar te helpen inladen en +Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen +sloeg en echo's gaf. + +De pastoor droeg mee de mand. + +Ondertusschen had Pallieter het blauwe hondenkarretje al vol geladen met +de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat +zij over de berden rolden. + +Hoe verschoot de pastoor van al dien vruchtenovervloed daar op dit +blauwe karken! + +Hij sloeg zijn handen bijeen en hij riep: + +"Mor zie nij toch, zie nij toch! Salomon zij er ne schoene psalm oep +vinne!" + +En 't was waar! + +Een schat van de schoonste vruchten dooreengegooid: purperen druiven met +roodgebrande bladeren en daarin en daartusschen het zachte roos en 't +bleeke geel van fluweelige perziken en appelklokken, het groene van +hazelnoten en okkernoten, het goud van meloenen, het brons van peren en +het blinkende bruin van jonge kastanjen en mispelen, en dat geheel +doorvonkt en doorslagen van den fellen brand der appelen! + +Dat alles ondereen en overhoop, een rijkdom van koleuren, en een wolk +verspreidend, die zieken kon genezen en de vogelen bedwelmde. + +'t Was heel het leven dat daar lag! + +Een trofee voor een God! + +Voorzichtig trok Loebas het zware karreken naar het schip en Pallieter, +Charlot en de pastoor liepen er nevens met de vreugd op hun gezicht. + +Och, 't waren hier toch zoo'n twee gezellige kamerkes! Witte gordijntjes +en bloempotten vóór de kleine vensterkes, waardoor heen men hoog over de +blauwe velden zag. + +In den hoek, onder een rond vensterken, stond het door Charlot +opgemaakte beddeken, waarboven zij niet vergeten had een crucifixken met +gewijde palm te hangen. + +Charlot ging seffens terug met het karreken om nieuw fruit, en de +pastoor nam een stoel, terwijl Pallieter zich op een hoek der kleine +tafel zette. Zij dronken een borreltje Schiedam en de pastoor zei: + +"Mor wad' 'n aardig gedacht toch, van mé e schip 'n huwelaksreis te +doen!" + +"Ja!" riep Pallieter, "wa' kan er beter gevonne weurre, veur ni gestoerd +te weurre van ij of van Charlot en saam gerust vlam en vuur te zijn, te +smilte, te vergaan in malkander! Leven e schip!" + +Charlot bracht eerst nog een nieuwe vracht vruchten en Pallieters +kornemuze, zijn harmonika, tabak, enz., en toen moest iedereen van het +schip, want het water begon op te loopen, en Pallieter ging zich +wasschen. + +Fransoo kwam omtrent dien tijd met een handdoekpak op den arm op den +over-Nethedijk staan roepen om over te zetten, want hij ging mee met +Pallieter naar Marieke. Charlot en de pastoor zouden morgen komen op het +hondenkarreke. + +Charlot haalde Fransoo met de schuit van den anderen kant en de +schilder vertelde hun dat zijn vrouw niet kon meekomen omdat er een van +zijn zeven kleinen scheuten in de tandekens had. + +"Mor we zullen het allien oek wel gedaan krijge!" riep Fransoo. + +De dag hing grauw-blauw uit, de avond kwam ijl en stil en de tij liep +ferm op. + +"We gaan trouwe!" kreet Pallieter en het zeil wierd losgeknoopt, de +tjalk van kant gestooten, en daar dreef ze schuins weg naar het midden, +waar ze met den loop mee statig henendreef, klaar weerspiegeld in het +water. + +"We veere nor Marieke!" zongen Pallieter en Fransoo tot den Pastoor en +Charlot, die op den Nethedijk hen achterna te kijken stonden. De Pastoor +wuifde met zijn zakdoek, en ineens schoot Charlot in een schreeuw, +slikte van "Bruur, goejen Bruur!" en verborg heur weenend gezicht achter +heuren blauwen voorschoot. + +... De twee mannen vaarden nevens de stad. De smoor, die uit de vele +schouwpijpen steeg voor het avondeten ging kalm en recht omhoog in de +ijle avondschemering, waarin nog zongoud stond. De lampen werden +aangestoken. Er waren veel geluiden van kinderen en zware karren op de +smalle kaaien. Dan kwamen ze weer op 't open veld, waar het heel stil +was en de avond reeds in de hooge boomen hong. Er viel uit de lucht een +reine zoelte. De akkers waren verlaten met in de verte nog een +traag-dokkende kar; en het schip dreef hoofg en geruischloos boven het +koele, wassende water. + +In een zuivere blauwigheid kwam de avond over de rustige wereld. Een +groote lijn witte smoor hong voor de verre boomen, en ginder in de +blauwe avond-eenzaamheid gloeiden twee hel-roode vuren van brandend +patattenloof. + +De smoor spreidde zich nu lenig over de landstreek uit, en bleef wiegen +laag over den grond en het water als een bleeke droom. + +Er waren fijne reuken in het veld, en de geur van meloenen en appelen +kwam uit het kamerken gewerkt. + +Een groote vrede overal, als na veel zwaren arbeid, en alsof nu een +heilige rust gekomen was. Een late vogel lachte in de verre stilte. + +Op het dek lagen de twee mannen, zwijgend, hun pijp te smoren. Morgen +zou Marieke als maagdeken dit schip betreden en vrouw worden in den +rijken vruchtenovervloed van 't milde jaar. Hoe feestelijk! hoe +prikkelend!... Om niet stil te zitten! + +En toch dacht Pallieter er niet aan; deze avond was zoo zoet en stil, +zoo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en +zuiver als een heilige. + + * * * * * + +Daar was de feest nu in vollen gang. + +Heel de lange schuur was ééne tafel, en overal rond, zat het dicht +bijeen met volk dat gulzig at, luid klapte, riep en zong. + +Het was een lawijd lijk een laatste oordeel, en daar boven uit zoefde nu +en dan een zware harmonika en een schelle triangel. + +Zweetende knechten in hun hemdsmouwen brachten, op berries en afgehaakte +deuren, de schotels worst, rookoolen, ham, snijboonen, dampende patatten +en kannen bier. + +De twee poorten stonden over elkander open om veel licht te brengen, en +men had er een vrij en ver gezicht op de velden en mastebosschen, +waarover een dunne nevel lag, doorsponnen van koperen zon. + +De grauwe geleemde wanden waren mild bekleed met het donker groen van +geschoten aspergiën, waarin vinnige papieren rozen helderden. + +De zaal was blauwig van den smoor, die uit pijpen en sigaren steeg. De +zon kroop ver de plaats in en verwekte veel koleur. In het midden aan de +vroolijke boerentafel zat het jonge paar: Pallieter en Marieke. + +Marieke zat daar lijk een popje, stil en stijf in een gespannen +pruimpurpel kleedje, dat de borstjes hoog ophief; een witte gaze sluier, +die in losse plooien over hare schouders viel, was op het hoofd +vastgehouden met een kroontje van witte, in was gesopte, +oranje-bloemekens. Ze zat er zedig lijk een nonneken, en verjongd en +verfrischt door het geluk. + +Hare appelroode kaken bloosden nog meer dan anders, en de gefriseerde +haarkrullekens hingen in de kalme zon fijngoudig op het witte voorhoofd. + +Ze zat daar in al dat lawaai alsof ze er niet bij behoorde, en als +Pallieter, die nevens haar los en vrij zijn eten verorberde en zijn +pijpen smoorde, haar iets vertelde, dan keek ze naar omlaag, en kwam er +over heel heur gelaat een hevige blos, en een gelukkige glimlach op haar +lippen; maar als Nonkel Hanrie, haar vader, dan weer tot Pallieter over +honing en mest voortpraatte, dan gingen haar oogen over de tafel rond, +en knikte zij ingenomen en wat verlegen naar kennissen en familie. + +Zij roerde bijna de spijzen of het bier niet aan, maar at uit een der +vele fruitmandekens, die op tafel stonden, een malsche perzik of +peuzelde aan een okkernoot. + +Pallieter zag haar alzoo in al heuren rijken, kinderlijken eenvoud +zitten; hij had een jagend hert er van, en had met haar alleen willen +zijn. Hij was opgewonden. + +"Kom, wille w'er stillekes van onder muize?" + +Maar dan zei ze van nog te wachten, dat ze nu nog niet dierf heengaan om +de feest niet te storen; en dan kwam er weeral versch eten, werden er +nieuwe liederen gezongen en de glazen nog eens gevuld. + +Zoo bleven ze zitten. + +Op een ton, met een pot bier aan zijn voeten, zat een scheele vent maar +aanhoudend en onverschillig harmonika te spelen. + +Fransoo kon zijn oogen van heel dien kleurenrijkdom niet slaan. Al die +boerenkoppen, die bijna nooit iets anders dan aarde geroken hadden, en +er kostelijk naar gevormd waren. + +"Elke kop is goud waard," zei Fransoo. + +De zijden pompadoeren sjaals wemelden en blonken; het zwaar goud +schitterde en al die hagelwitte kanten mutsen, het zilverblond haar der +jonge deernen, de bonte foulards der mannen, en een heidergroene +dragondersoldaat, dat was een feest voor een schilder; en en dan! er was +veel zwart, zijden en katoenen zwart dat die koleuren en de vruchten op +tafel nog feller blinken deed. "O!" riep Fransoo tot Pallieter. "Bruur, +zoe iet vinde ni meer van hier toet China! Och, hoe kolossaal!" + +En de zon, die meer en meer binnenschoof, gaf er een grooter weelde en +een inniger leven aan. + +De pastoor zijn kletskop blonk hevig af tegen de blauwe verte der +mastebosschen, en Charlot zat te zweeten van gulzigheid en plezier. + +Mariekes grootmoeder, nevens haar gezeten in zwart krakende zijde en +strooien hoed met breede linten op, hield haren mond over haar +kleindochter geen "Ave Maria" stil, tot er een oogenblik kwam dat +Charlot de tranen in de oogen kreeg. + +Er wierd veel gezongen en gelachen en het bier sloeg naar den kop. Het +lawijd overweldigde de luide harmonika. + +Pallieter had lijk mieren in zijn beenen; hij wilde met Marieke weggaan. +Zij dierf niet, maar hij zette zijn mond tegen haar oorschelp, zei iets +stil en lang en toen stond zij glimlachend op, en ging heen. Juist +sprong er een veertigjarig zat boerken op een stoel en begon te zingen +van: + + Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen + Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen + Van rom plom, rom plom, rom plom plom, + die van den oorlog kwamen. + +Iedereen zong mee en 't was daardoor dat Marieke, om zoo te zeggen +ongezien, van de tafel ging. + +Pallieter ging langs den anderen kant, en zij kwamen achter het huis +bijeen, waar de karren der genoodigden stonden; en terwijl Marieke +haastig naar heur kamer liep, om het reeds ingepakte kleergoed, spande +Pallieter Loebas in het blauwe hondenkarreken. Zij zetten zich nevens +elkaar op het smalle banksken, en met een Dju! rolde er het huwelijk van +onder! + +Maar pas waren ze een boogscheut ver of er ging van de hoeve een luid +geroep op. Pallieter en Marieke zagen om, en achter de haag en op den +weg stonden al de genoodigden te roepen en te juichen; zij zwaaiden met +armen en zakdoeken, en er stonden er op tafels en stoelen. + +Ze reden vlug door het stille dorp, en kwamen weer in het +opene.--"Altijd maar vooruit naar de Nethe!" riep Pallieter. De stille +mastebosschen gaven een sterken terpentijnreuk, en nu en dan stak er +tusschen het donker naaldengewelf wat zon op een berkeboom. Soms viel er +een blad draaiend neer. + +Pallieter hield zijn vrouwken in zijn arm, en van het danig en snel +rijden wapperde het gasen vool achteruit. Zij lei heur hoofd op zijn +schouders, kuste hem zeer, en schoot toen in een luiden lach. + +Zij geraakte los en vrij nu, nu ze met hem alleen was, dien ze liefhad +als den Hemel. Zij botsten soms tegeneen, en 't zand stoof aan de +draaien dik wolkend op. Boerenmenschen bleven hen lachend nazien, riepen +een zotte slag, maar zij reden zonder omzien dóór om gauw gerust alleen +te zijn. Allengskens aan werd de grond vettiger, en na nog een schraal +mastboschken doorgereden, zagen ze, ginder beneden, in de helderheid de +Nethe blinken; en dáár lag het schip. + +Ze vlogen de zoete helling af. + +Als ze daar gekomen waren mocht de knecht, die het schip bewaakt had, +met een handsvol drinkgeld naar de feestvierders gaan. + +"Nemt gij het kerreken mor mee," zei Pallieter, "Loebas blevt bij ons, +dieë zal toch niks voertvertelle. Salu!" + +Nu stonden Pallieter en Marieke en Loebas op het schip. + +Zij wilde door het valluik naar beneden gaan om zich te verkleeden, maar +Pallieter zei lachend:--"Nij nog ni of wij blijven er." + +Dan zette zij zich van achter nevens 't roer, op het watertonneken, en +zag Pallieter na, die de zeilen opensloeg, waarop een dunne wind +stootte. Pallieter stak verders het schip van kant, zette zich nevens +haar bij het roer en langzaam dreven ze weg, lijk een wandelstap. + +"Eindelijk hem 'k u," riep Pallieter en bezoende haren rooden mond. + +Het schip dreef door het schoone land van Reyen. Er waren hooge wolken +in de frissche lucht, en in de beemden overal koeien, en ver de heuvelen +met dennenbosschen begroeid. + +En zij zat in dat pruimpurpel kleedje sterk in Pallieters arm geprangd, +wijl hij met den anderen stuurde. + +Haar vool waaide soms op, en als het weer neerhong nevens haar gezicht, +filterde de zon er door en vergulde fijn haar roode kaken. + +Hij vond haar een schoon Lievevrouweken. + +Zij was toch zoo gelukkig; het straalde uit haar oogen, en onaangeroerd +bleef het mandeke met fruit, dat Pallieter aan haar voeten had gezet. + +Het water rook, het gersland rook; hier en ginder stond er reeds een +vergelend boomken; de zon viel in het witte zeil en hoog in de lucht +trokken de kranen in driehoek naar het zuiden. Pallieter zag die vogels +na, en toen viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld +in te trekken. + +Zij vonden dit alles zoo nieuw en heerlijk, dat zij het uitriepen en +juichten, maar in hun hert werd heviger de zoetigheid der liefde, die +zinnen bedwelmt en machten verlamt, en zij vergaten heel dien overvloed +van zuivere schoonheid om maar met hun eigen te zijn. + +Zij waren gulzig naar elkander, zoenden omtermeest, en konden niet +dicht genoeg bijeen zitten. + +Intusschen vaarden zij verder, en de vroege avond kwam rap in de lucht. + +Grijsgrauw werd de streek, de wind viel uit de zeilen, en er kwam een +stilte. + +Zij verkenden het landschap niet meer, en in de verte werd er een +lichtje aangestoken. + +Maar zij wisten van geen opstaan. + +In de stilte kwam de avonddamp over de velden gesluierd en verdikte +zienderoogen. + +Zij stootten ineens tegen kant, en het schip bleef steken. Toen stond +Pallieter recht, Marieke zuchtte, en zwijgend lei Pallieter het schip +aan een knotwilg vast. Er was nu hier en daar een lichtje.--"Kom nu gaan +we naar beneden," zei hij. + +Daar werd ook de lamp aangestoken, en als Marieke heel dien overvloed +van schoone vruchten zag en het witte beddeken, dat Pallieter openlei, +toen sloeg ineens het bloed naar heur hoofd, haar hert klopte, en stil +en gelaten lei ze heur hoofdeken tegen zijn borst. + +En daarbuiten, door den avond en den damp, lichtte de open vierkanten +luik als een teeken van grooten vrede en geluk. + + * * * * * + +Wat een genot als zij 's morgens wakker werden in 't warme beddeken, te +midden van den fruitreuk, als zij door het ronde raampje nevens hun +hoofd, een zonbeschenen vlakte zagen openliggen, met mosbegroeide +kentelende heuvels omendom. Ze grepen elkander vast en begosten te +fikfakken lijk twee kleine kinders. + +Fruitetend kwamen zij op het dek, en hei wat een plezier! Wind en Zon! + +In den nacht had het geregend en nu was alles eens zoo frisch en versch. + +Een breede, malsche wind rolde heerschend over de wereld; de nevelen +waren weggevaagd en de zon zoelde verjongd en verrijkt van tusschen +melkwitte rappe wolken op de groene aarde! + +Het schip veerde nu met spierwitte open zeilen, die de wind deed zwellen +lijk buiken. + +Het schip joeg vooruit over het zilverrimpelig water, het hout kraakte, +en de roode wimpel kletterde.--Loebas baste, maar zijn gebas viel uiteen +lijk zand. Geen stem kon staande gehouden worden. + +De smoor sloeg nevens de schouwpijpen der eenzame huizekens, en een +witte molen draaide op een heuvel haastig zijn wieken rond. + +Mariekes rokken wierden tusschen en tegen haar struische beenen geslagen +en gespannen, dat men duidelijk haar schoone vormen zag. + +Pallieters pijpsmoor verwaaide met den wind. + +Dat was buitengewoon zoo te kunnen veeren! en beiden bleven recht staan +om den goeden wind overal te voelen drukken. En zoo vaarden ze steeds +verder en verder op, de schoone Nethe, die boven het land verheven lag. + +"O Marieke!" riep Pallieter en hij nam zijn lieve vrouw in zijn armen, +zag haar in de groote, blije, luisterende oogen. "Gij hed mij leve eens +zoo groet en schoen gemokt! Hoe moet ik God bedanke?" + +Zij zweeg, en toen riep hij: "Wij zullen zijn fruit ete!" En hij perste +met bei zijn handen een grooten druiventrossel in haren open mond. + + + + +HORENGALMEN + + +Breed, machtig en gestadig had de Bamiswind dagen over de aarde +gezwollen, nevel en prikregen meejagend in zijn groot geweld. + +Dagen achtereen stonden de koppen der boomen gebogen, de blaren +omgeslagen en het gers plat op den grond. Dan kwam de mist de blaren +rotten, en de koeien loeiden naar den warmen stal. + +Binstdien vierden Pallieter en Marieke in hun huis hun jeugdig +liefdefeest. + +Maar nu was het weer terug opengegaan en de lage zon liet de heerlijke +verten zien. Deuren en vensters open! + +O God! nu was de wereld heelemaal van aangezicht veranderd! Het machtige +groen, dat zooveel maanden de boomen had bekleed, was nu geel, bruin en +rood geworden! + +En van uit het mos, de lucht, het veld, de beken en het riet, uit het +groote en het kleine, kwam er eene heilige rust, eene zuivere stilte en +hooge sereniteit. + +De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee +gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en +uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er nieuwe krachten +vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels, +alles doet en moet mee met de wet. Terugwerking. Het is de inademhaling +van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben +geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo +haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen +in te blazen. + +Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen +blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof +in dan er in is. + +Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder +zijn toer, en 't eens is even schoon als 't ander, omdat het mee tot den +asem van het leven behoort. Och 't is zoo schoon als men er aan denkt, +maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen!... + + * * * * * + +Het was hier stil bij de vele kabbelende beken, onder de hooge gele +boomen en het dichte bruingeworden struikgewas. Er was een noenzon, en +niets te hooren dan het droog tikken van een vallend blad. + +Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder +hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek. Hij was +dronken, dronken van al de intense herfstkleuren, en zijn mond zag +purpel van den overvloed lauwzoete brembezen, die hij onderwegen had +geplukken en opgegeten.... Weer werd hij aan den grond gelijmd, als hij +zag in welke schoonheid hij hier stond. + +Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van +de zon! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp +opstaken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van +licht en zon niet slikken, en lieten het naar beneden vallen en omhulden +heel hunnen boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn +licht en zijn kleur aan den andere, en al die boomen waren bijeen lijk +een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij +elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, afgevallen +blaren.--Ze lagen los en dik lijk tapijten en gaven een aangenamen reuk. +Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijne voeten niet +meer op, maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller +mee. Het was fijn, het deed hem droomen! De blaren sloegen, schoven en +vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan +weer langzaam, en hij liet ze zingen, deze gele dorre bladeren, zingen, +zingen, lijk een verre zee. + +Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren +en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef +getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in +het kleurig boomenloof, zóó hevig, dat het geel der klepperboomen sterk +was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed.--'t +Was een heerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste +goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed, +vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en +danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank. +Het was muziek. + +Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer. + +Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er +gegalm van vele jagershoornen.--Hei, dat geluid verinnigde het gouden +koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag +het gegalm in de boomen!... Hij luisterde, ging schuivend door de +bladeren verder, en kwam langs krinselende wegeskes, tusschen hooge +boomen, in het bloote veld. + +Overal een zachte, fijne zon en ginder, over de Nethe, uit blauwen +nevel guldden vaag, de oneindige Begijnenbosschen. Herfstdraden +wandelden in de lucht, en er was een oude rapenreuk over het land. + +Pallieter lei zich op den buik in 't gers en beluisterde het verre +hondengeblaf en 't geschal der horens, dat van uit de blauwe bosschen +klonk. Heerlijk leefden de schoone horengalmen ginder ver. 't Was een +overhoopgegooi, een weg en weder en verloren loopen over heel de streek. + +En zie! een ontsnapte hert liep uit de Begijnenbosschen! Seffens wierd +hij achtervolgd van boeren met schuppen en rieken gewapend--maar hij was +hen te vlug en sprong met sierlijk wippen, het gewei naar achter en de +dunne pooten in brug, lijk men ziet op oude tapijten, over slooten en +beken, rende door een overstroomden beemd en verdween langs den kant der +zon in een ander boomenrijk gedeelte. + +Van uit de verten bleven de horens galmen, nu eens ver en dan weer +dicht, al naar den gang der jacht. Hij zag schapen grazen, de zon scheen +rood door hunne ooren, en streelde lijk vingeren in de dikke wol. Aan +den boord van 't beeksken zat de bultige herder, alleen, heel alleen, +lijk de kinderen, och arme, met de kaarten te spelen. + +"Zoe wind altij," zei Pallieter, "mor wind is tege mij!" Pallieter zette +zich in het gers, nam de vuile gekrolde kaarten op, onderstak ze, en +verdeelde. Daar waren ze nu aan 't spel, aan 't wippen, en zij vloekten, +sakkerden en riepen alsof er heel de wereld van afhong.--Dat duurde zoo +een volle geslagen twee uren, tot de zon ging zakken, en ondertusschen +dronken zij van den brandewijn, dien de herder in een blekken busken op +zak droeg. + +De herder mankte weg met zijn goede schapen en de zon zette het westen +vol vlam en vuur, brokkelde rood en geel goud over blauwe en purpren +wolken, omvatte heel de wereld in haar glorierijken glans, en de +overgebleven waterplaskens op den weg gloeiden lijk stukken van de zon. + +Pallieter trok langs binnenwegen naar huis en bleef ontroerd naar een +jong boerenkoppel staan zien, dat fluisterend leunde over een witte koe, +die late klaver scheerde. De zonlucht omhulde hen met fijn oranje-goud +en een zwaluw scheerde tjilpend rond hun hoofd. + +Pallieter ging nog een stamineeken binnen, waar boeren en voerlui zaten +te kaarten. + +"Hela!" riep men verward van alle kanten Pallieter toe, "gij gaat er e +kasteel mee winne! Gij wordt nij zoo rijk as de zie diep is! Geft er mor +'n tonneken ouwen bruin oep, 't kan er nij af!" Pallieter verschoot, zag +verbaasd rond: "Wa' betiekend dat allemaal!?" + +"Wettet nog ni!?" riepen ze ondereen en zij vertelden hem dat er een +spoorweg ging komen over de Nethe, dat deze laatste zou gekanaliseerd +worden, dat zijn hof er heelemaal zou invallen, verder zou er nog een +fort bijkomen en een nieuw kerkhof. Het sloeg hem in de beenen. "Boem! +'t Is nor de maan!" vloekte Pallieter dat het donderde. "Adieu schoon +land.... Maar in zoo 'n land blijf 'k ni wone! dan trekken w'er uit! dan +doen 'k mor lak de vogels, de wereld is groot genoeg!" En hij dacht +wederom aan de kranen, die hij op zijn trouwdag naar 't zuiden had zien +trekken en die hem voor 't eerst dit gevoel van overal te wonen hadden +gegeven. + +"Welgekomen!" juichte hij en dronk zijn pint uit, sloeg den tweezak +terug over den schouder en ging rap naar huis om het aan zijn +allerliefst Marieke te vertellen.... + +De avond was gekomen, het oosten was toe en in 't westen aarzelde nog +een mat gouden streep. De smoor steeg uit den grond. De dorre bladreuk +leefde op en er was een zeer gemoedelijke stilte op het land; alleen de +grijsgele bladeren ritselden, kraakten en ruischten onder en over +Pallieters voeten. Een koe loeide naar haren stal, een blad viel op +Pallieters hand en in de donkere Begijnenbosschen galmde nog, weemoedig +en traag, een eenzame jagershoren. + +Pallieter werd er koud van tot in zijn haar, kreeg tranen in de oogen en +voelde medeen de winter rillen door het land en door zijn hart. + +In 't huis wierd er met Marieke in 't bed over gesproken, die er blijde +om was, en 't werd, na gewikt en gewogen te hebben, vastgesteld dat zij +met den uitkoom, als 't groen terugkomt, samen met een foorwagen de +wereld zouden intrekken. + + + + +EEN GRIJZE, NATTE DAG + + +Door den dikken grijzen mist, die het zicht der wereld sloot, viel de +motregen fijn en kil. + +De boomen glommen groen lijk kikkers. Alles was nat. Wie buiten kwam was +nat tot in zijn longen. + +De nattigheid, ze kroop in huis, besloeg de ruiten en beklamde de muren. +De vloersteenen zweetten en het zout was nat. De klinken waren nat, het +vertrek was nat, alles was nat tot in de ziel. + +En door den mist, van uit een zwarten boom, koerde een eenzame +tortelduif.... + +Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en +kapot. + +De boomen waren kletsbloot en erbarmelijk om te zien, met hunne +verwarde, wringende takken. De zotte, nijdige, wilde wind had al hun +blaren afgesleurd, ze in de lucht verstrooid, dat er bij waren die hoog +gingen lijk vogels; andere liepen met duizenden achtereen over de wegen, +geraakten ievers in een hoek, in een trekgat, waar ze niet meer +uitkosten en ongedurig, ongenadig, met een stuk gazet soms, +ronddraaiden, altijd maar draaien, dansen, schuiven en springen in het +rond, om er zot van te worden. + +Zoo duurde de bladerendans, eentonig en onafgebroken tot de regen ze +vastsloeg en verrotte. + +De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren.... + +Onder het karrenkot stonden Marieke en Charlot met opgestroopte mouwen +aan de dampende waschkuip, en Pallieter op de knieën gezeten, was aan +het hout hakken. + +Het was danig stil op het land, de vrouwen zwegen, en alleen het kappen +en kraken van het hout ging een eindeken door den mist. + +Men kost over de Nethe niet zien, zoo hevig had de smoor de wereld +omhuld. Een witte nacht. + +De boomen in den hof stonden daar grijs en triestig als nuttelooze +dingen. + +Vaag lijk een spook ging er een vent, met een zwarten hond achter hem, +voorbij de haag. Hij bleef staan en riep met schorre stem: "Hé, +Pallieter, zijde gij het?" en toen schoot hij in een geweldigen hoest. +Als hij gedaan met hoesten had, riep Pallieter: "Ik ben 't in eige +persoon!" "Wilde mij is overzette?...anders mut 'k zou wijd oemgaan." +"Wor trekt henne, Piet?" riep Pallieter. + +"Nor de Bagijnebossche hout koope! Gade mee? Er zen veul occases te +doen!" + +"'k Gaan mee!" riep Pallieter terug, "wacht wa!" Hij ging zijn +mantelfrak aandoen. + +"Vroeg thuis zijn, hè Pallieter?" vroeg Marieke, "'k zal oe straks is +iet hiel aardeg vertelle!" + +"Mag het Charlot ni hooren?..." + +"Jawel, mor ... toe ga mor, en komt gauw terug!" Zij bloosde wat en +streek met haren schoonen voorarm de bruine krullekens van haar +voorhoofd weg. + +"Ik mag alles hoore!" riep Charlot nijdig tot Pallieter, "en 'k zal 't +nog ierder hoore als gij, zolle, curieuse mosterdpot!" en dan fleemend +tot Marieke: "Is 't ni waar, ma schopke?" + +"Zeker," zei Marieke, maar zij waschte voort. + +"Toe, zeg het is," maande Charlot, "zegt er mor is 'n bitje van." Toen +vertelde Marieke het. + +"Zou da' waar zijn?" riep Charlot verblijd en aanstonds eischte ze dat +Marieke er uitscheidde met wasschen, want dat was niet goed en kon +leelijke gevolgen hebben. "Wa zal Pallieter blij zijn as'm dat hoort! +Lot mij het hem zegge, zolle, ik kan da' goe," zei Charlot. + +Pallieter ging met Pier en dezes hond over 't water, en dan op weg naar +de Begijnenbosschen. + +Ze volgden maar den kronkelenden wegel, want zij verkenden door den +smoor de landstreek niet. De boomen groeiden telkens als ineens uit den +grond, grijs, en doken dan weer seffens weg. + +De regen hong lijk fijne pereltjes op Pallieters frak en de grond was +verplat in een vettig slijk, dat tot over de knoesel kwam. + +Zij kwamen voorbij een overstroomden beemd, waarin drie schuine +knotwilgen treurden, de hond baste naar een krassende raaf, die zich +seffens in den mist verloor. + +Pallieter en de vent klapten over veldsche zaken, en de zwarte hond liep +lijdzaam met den kop in den grond achteraan. + +'t Was overal om ter stilste, de regen viel onhoorbaar en er was geen de +minste zucht. + +Pallieter zweette en sloeg zijn frak open. + +Eindelijk kwamen zij onder hooge boomen en stapten op rotten bladgrond +en het licht werd kleiner. + +'t Waren hier de Begijnenbosschen. + +Er vielen overal groote lekken van de boomen, zwaar en dof. Als zij +verder gingen zagen zij, grijs bijeengehoopt, een groepje menschen staan +rond een luid getallen roependen vent. Ze stonden er allen met natte +neuzen en druipend van den regen. Pallieter en de vent schoven zich +erbij. + +De piepneuzige roepstem ging rap op en bleef hangen in de hooge, groote, +natte boomen. Grijs en groen stonden ze daar, de machtige reuzen, eens +zoo groot nog nu de mist ze omhulde. + +De roeper ging met het volk naar een beuk. O, een beuk die drie man niet +kosten omvatten. Hij spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in +den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver +loopende armen rotsvast in den grond. Een model van een boom. De koning +van het woud. Als Pallieter dacht, dat deze reus binnen eenige dagen zou +neergeveld worden! neen dat kon hij over zijn hert niet krijgen en tot +den boom zei hij: "groeit!", en riep tot den roeper zulke groote som, +dat deze bijna omver viel en met moeite "gebod" kon geven. + +Nu had Pallieter een boom, maar een boom, menheer, zooals er misschien +geen twee meer waren, 't Was maar een enkele boom, maar hij was er blij +mee, alsof hij heel de wereld gekregen had. "Mijnen boom," zei hij "Als +d' ander gevallen zen, stade gij hier nog, da beloof ik U! Groeit, mokt +blare en neutjes, groeit gelijk ge wilt, en verberg de konijntjes onder +uwen grooten voet, groeit!" + +Hij kwam om winterhout te koopen, en kocht een boom. En met zijn +lierenaar schreef hij in de schors het eenigste wat hij ooit geschreven +heeft: "Melk den dag!" + +Alleen trok hij er uit, dwars door het stille bosch, waar luide lekken +vielen door den smoor. + +Hij dacht aan de boomen en aan de menschen. En terwijl hij hier zoo +alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom, +stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie, en waren de menschen +ziek naar het verdriet en leefden om te sterven. + +Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was +hij ook geen pier? + +De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat +is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den +besten wil der wereld niet aan anderen.... + +Als hij uit het bosch kwam, hoorde hij op den steenweg veel moe +paardengetrap en rinkeling van losse hoefijzers. Uit den smoor doken, +tegeneengedrumd, een twintig afgeleefde peerden op. + +Ze waren hoog op hinkende, opgezwollen pooten, en hun goede, zware kop +woog moedeloos naar omlaag aan den langen, pezigen hals. + +Als vuisten staken de knoken er uit, en de ribben als vatbanden. Er +waren blinden en gekneusden bij en allen drumden tegeneen als om +elkander te steunen. Een hoop miserie. Zoo wierden ze naar de slachtbank +gedreven door twee vuile venten, zonder de weldadige, eindelijke rust +gekend te hebben in een vette wei. 't Waren lijk menschen. En na hun +wreeden dood aten de menschen ze op. + +"Van waar kome die?" vroeg Pallieter aan den eersten vent. + +"Van Leuve," zei hij barsch. + +Er scheurde iets in Pallieter. Van achter was de tweede vent, die het +laatste paard, dat zeer hinkend ging, met het achterste der zweep tegen +de stramme pooten klopte en bleef kloppen, zoo maar puur uit gewoonte. + +Toen liep Pallieter zijn hert over en zonder zich te verzinnen, ging hij +naar den vent en gaf hem een klets vlak in 't gezicht, dat deze op zijn +hukken tuimelde. Maar de vent, ook niet lui gevallen, wipte zich +vloekende op en sloeg Pallieter een blauw oog; doch Bruur greep den vent +bij de keel en beiden rolden in het slijk. De andere vent kwam +bijgeloopen om zijn spitsbroeder te helpen, maar Pallieter sleurde hem +mee op den grond, riep: + + "Holleke bolleke + nieve solleke + holleke bolleke + knol!" + +en hij knotste de twee naar genever riekende koppen eens duchtig +tegeneen. + +"En als ge nij die peerde nog slaagt, eet 'k elle pep! Bieste!" +Pallieter ging weg, de mannen schreeuwden hem nog wat achterna, maar +verroerden niet.... + +Als hij thuis kwam rook het naar versche koffie. + +Fransoo zat achter de ronkende Mechelsche stoof met Marieke te klappen. +Charlot dekte de tafel. + +"Zie, wat hebt aan oew oog?" riepen ze met drieën. + +"Tegen nén boem geloepe," zei Pallieter. "Mor lot ons koffie drinke, +want 'k hem hoenger." + +Maar Charlot kon het blijde nieuws niet in zich houden; zij vertelde het +hem in zijn oor. + +"Watte?" riep Pallieter vol blijdschap. "Is da' waar Marieke?" Marieke +knikte bevestigend en wierd rood tot in heur haar. + +Hij sprong naar haar toe, nam haar op in zijn armen en kuste haar op den +natten mond dat zij naar asem moest snakken. + +"Korentenbroed," riep Pallieter, "spikelatie en wijn! Leve den +aankomeling! Roept de Pastoor, Charlot!" Vlug lijk 'n weerlicht had +Charlot een anderen rok aangeschud, en liep lachend menheer Pastoor +roepen.... De goede vent wenschte Pallieter proficiat, en tikte Marieke +vaderlijk op hare wangen. + +En verblijd zei hij: "Pallieter, jonge, nij kunde de wereld ni ingaan, +nij er een kinneke komt, en moete op ons zalig Nethe-land blijve wonen!" +Maar Pallieter zei: "Dat is mor uitgesteld. Als de kleine gebore zal +zijn, gaan wij toch, en 'k zal mijn best doen van oe mee te neme!" + +Zij dronken de versche koffie, aten melk en korentenbrood, hollandsche +kaas, gezoden hesp, en veel andere smakelijkheden. Daarna bracht Charlot +heel ouden wijn, "nog uit Jezekes tijd" zei ze. Zij staken een sigaar op +en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat, +maar meestal hing er een goede stilte rondom hen. Charlot kwam na den +afwasch er zich bijzetten, in de hoop van veel te kunnen lachen. Marieke +zat met den ronkenden Tybaert op den schoot. + +Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen. +Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak, +waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand +grijzer en grijzer. De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de +kachelpot en de drie sigaren bloosden in het mollegrauwe schemering. +Hunne schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt. + +De warmte was weldadig en werkte deugdelijk op hen in. Soms was er een +heele lange stilte, waarin dan niets te hooren was, dan het frutselen +van den regen op de ruiten. + +En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een +dichtstuk van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken, of +getitst over kunst en ...toch deed het in dezen oogenblik als iets dat +bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk. +Langzaam, zuiver en stil, maar met al de vroomheid van een groot +menschenhert ging het: + + Alleene, uit aller oogen + zitte ik, in den hoogen + hemel kijkend, sterrenvol; + Alle ding is duister, + uitgeweerd de luister + van 't verheven stergerol. + + Hoe kleen, O God hoe kleene, + donker en alleene, + ligge ik in dien grooten al + van uw licht verloren, + lijk een ongeboren + kind, dat niemand baren zal! + + * * * * * + + Gesprakig is al 't wezen + dat de wil van Dezen + die het Woord is, worden liet; + Stom en zijn uw stralen, + sterren, niet, en talen + doen ze meê in 't eeuwig lied. + +Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een +gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor: + + O Lied, O Lied, + gij helpt de smert + wanneer de rampen raken, + gij kunt, O lied, de wonde in 't hert, + de wonde in 't hert vermaken! + O Lied! O Lied! + gij laaft den dorst, + gij bluscht het brandend blaken, + gij kunt, O lied, de droge borst + en 't wee daarvan doen staken. + O Lied! O Lied! + het zwijgend nat + dat leek nu langs mijn kaken, + gij kunt het, en uw kunst is dat, + gij kunt het honing maken.... + O Lied! O Lied.... + +De laatste twee roepen "O Lied, O Lied," waren door de hevige klimming +van 't gevoel zoo stil uitgesproken dat ze niemand had gehoord met de +ooren, maar wel met het hart. Dan volgde na een pauze het hoog-mystieke +dicht "Blijdschap". "Daar zijn blijde dagen nog in 't leven", en nadien +steeg uit de stilte deze innigste belijding: + + 'k Hoore tuitend' hoornen en + de navond is nabij + voor mij; + kinderen, blij en blonde, komt, + de navond is nabij + komt bij: + zegene U de Allerhoogste, want + de navond is nabij; + komt bij; + 'k hoore tuitend' hoornen en + de navond is nabij + voor mij! + +Het eindigde met een gedempten snik, en toen bleef het stil. De regen +leefde puntig op de ruiten, Pallieter liet een zucht. Marieke zuchtte +hem na. Fransoo stak zijn sigaar opnieuw aan, en dit licht liet aan +elkander zien, dat elk tranen in de oogen droeg, behalve Charlot, die op +de stoofleuning ingeslapen was. + + + + +EEN SCHOONE WINTERDAG + + +Pallieter kwam buiten, en het was een weer, zoo kleer en zoo jeugdig, +alsof opnieuw de lente begon. Hij haalde zijn klak, stak zijn pijp aan +en ging op wandel om zijn beenen te rekken. De hemel was als antiek +blauw porcelein, en een bol windeke liep door de lucht, dat in de +hofkens het bleekend lijnwaad, aan koorden, klapperen en wapperen deed. +Pallieter had er deugd van, te zien hoe de wind in witte vrouwenbroeken +spande alsof er waarlijk billen in staken. + +Op het veld stond hier en daar een boer te werken, een schup blonk, en +het natte groen plakte smakelijk af tegen den bruinen grond. De verten +waren bleek van zon, maar helder van doorzicht. Tusschen de kale boomen +lagen de roode hoeven, en boven den dicht beboomden kant, langs het +Zuiden, klompte blauw de struische toren van Mechelen. + +Pallieter wreef in zijn handen en snuffelde den reuk op der platte +aarde, die sedert dagen en dagen beregend was, en nu door dezen gezonden +wind weer tot haar vaste vettigheid kwam. + +De wegen werden droog en hard, een haan kraaide, er vlogen duiven, en +Pallieter zei: "Dat is 'n heilig weer!" Zoo wandelend van den eenen weg +op den andere, hoorde hij opeens ievers orgelmuziek. + +'t Waren als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flesschen. +Dat deed zoo goed en heerlijk in dezen verrassenden dag, dat Pallieters +hert er van opwipte in zijn lijf. En hij er op af. + +'t Moest van achter den steenweg komen. Hij ging rapper. Achter den +steenweg en een plek abeelenboomen stonden heel alleen twee roten +werkmanshuizekes over elkander. Als Pallieter daar kwam was er geen +mensch te zien, dan twee kinderen die met slijk aan 't spelen waren. + +Zie! ginder kwam een magere, zwangere vrouw, en een ros meisje met een +italiaansch orgel afgestooten. Als zij aan de huizen waren, hielden zij +stil, en seffens greep de vrouw naar den draaier, en pardjinkel! rap en +haastig, als om ter eerste te zijn, klopten heldere klanken het anders +zoo langzame lied: "Connais-tu le pays?" En zie! de vuile gordijntjes +schoven wat op zij, deuren gingen open en er kwamen wijven met en zonder +kinderen op den arm voor. Zij knoopten hunne losse jakken haastig toe en +streken het klishaar naar achter. Hun gezicht verkleerde en de een riep +een zottigheid naar den ander. Zij schoven buiten, hielden de hand op de +slip van hunnen rok en troepelden bijeen. Een hoop morsige jong stond +nieuwsgierig rond het orgel en een kleine, magere manskerel, een +kleermaker, te zien naar den witten driegdraad die op zijn broek en vest +plakte, liep op zijn kousen in 't midden van de straat, zwaaide zijn +armen, sloeg zijn beenen en gaf een danske af. De vrouwenmenschen +schoten in een lach. Seffens grepen twee jonge deernen elkander vast, en +begonnen te draaien dat hun rokken er van ballonden. Dat was de +onderbreking, en opeens was al wat beenen had aan den dans. De moeders +lieten hun kind in den wieg leggen of stopten het in den arm van een +snotjongen, en dansten mee. De zwangere vrouw lachte dat haar dikke buik +er van waggelde. Pallieter zag het aan met gelukkigen lach. Het ros +meisje ging met een verroest kroesken rond en iedereen gaf een duit of +een cent. + +En de vrouw draaide de "Veuve Joyeuse", "Die Wacht am Rhein" en de wals +van "Faust". Maar daar dreef en stootte een veldwachter de jong op zij +en gebood barsch tot de verschrikte vrouw: "Hier ni spele, iets aanvrage +oep den bureau, allé hoep!" + +"Ge meugd hier toch orgel spele, zooveul as ge wilt!" Zei Pallieter. + +"Ja, as ze gin cente vraagt." + +"Awel, ze zal er gin vrage!" riep Pallieter tot den veldwachter en dan +tot de vrouw, terwijl hij haar twee frank gaf: "Lient mij oe orgel veur +e kortieke, ik vraag gi geld, 'k mag dus spele! Allé vroem on den dans! +'k zal ik draaie want van e goe weer mut ne mensch profiteere! Hoep!" En +hij pakte den draaier vast en draaide er mee dat het orgeltje er bijna +van kraakte! + +De vrouwen walsten opnieuw en de kinderen mee. + +Pallieter was gelukkig, en met luide stem zong hij mee de voos van 't +lustig lied. + + + + +SNEEUW + + +Pallieter zag alle uren van den dag de lucht in, om er wolken te vinden +die sneeuw zouden strooien. Sneeuw, witte reine sneeuw, die het bar +gezicht des winters verheugdigt, die alles wit maakt, en heel de zwarte +aarde verjongt. + +Neen, hij kwam niet, de sneeuw. Heelder dagen voeren dunne wolken door +de lucht, voortgezweept door scherpen Noorderwind, die de rappe Nethe, +de overstroomde beemden en de grachtjes had dichtgevrozen met ijs van +vijf vingeren dik. Dat was een wellust! Een hoogtij voor Palieter en +Marieke, dit glanzende, gladde ijs, waarop ze uren ver, los en vrij lijk +de vogels, wiegden en streken! + +Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen besponnen, maar de +kern van den Winter, de Sneeuw, de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers +aan den Noordpool en verroerde niet. + +Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weer. Hij zei: "Ne +winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon ..." + +Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen, zacht en +ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het +morgend wierd ... + +Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Zijn +eerst gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep, +wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij +zag naar 't open venster en zie! de tak van den notenboom die zich +altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van +sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de +wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over +Marieke uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in +'t gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw, +sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de +waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank, +versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van +een kind! + +En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een +kerk over heel de wereld. + +Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogopslag gezien; zijn hert +sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap +roepend: "Het Geluk, het Geluk!" + +Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar +zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden. + +"Eén moet toch den ieste zijn," zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde +dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep door de mollige, koude +tapijten, sloeg en stampte er in, lijk een zwemmer doet in 't water. + +Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes +kletsend: + +"Och, hoe schoen! hoe wit, hoe wit!" + +Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het +uit, omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep: + +"Wacht ik kom meespele!" + +Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken. +Zij hielp hem; hij stapelde het logge lijf op en zij rolde door den +sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de +kop, en met getweeën hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten. +Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem +een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het +hoofd en daarbij nog een steenen pijp. + +Ginder kwam Charlot van de mis. + +"Stekt oe weg," zei Pallieter tot Marieke. + +Ze verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen +gereed. + +Charlot was nu nog ééns zoo dik door de vele winterkleeren, onderrokken, +jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen +perels in, sokken en zware kloonen aan de voeten, een roode wollen sjaal +met groene ruiten, rond het lijf, en aan den hals een vos +konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets! een sneeuwbal vloog naar +heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo +verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het +toeliet! Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van +achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke beenen en op haren rug, +en toen ze binnen liep sterde er nog een wit op open op haar breed +achterste. + +Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug +buiten en riep vol toorn: + +"Zijde nie beschomd, ma zoe doen te verschiete! Amé, Amé ...man hert +klopt lak 'n klok!...." + +Ruw sloeg ze de deur toe. + +Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over +end' weer, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken +tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken +glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't +sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de +regenwaterton verstoken, en Marieke was langs achter binnengeloopen. + +Grommend trok Charlot terug naar haar keuken. + +Pallieter bleef alleen en wierp sneeuwballen naar den windwijzer; een +vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die +den uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelen op +het dak en naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel. + +"Kome koffe drinken!" riep Charlot. Doch alvorens binnen te gaan, +waterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw. + +Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen. +Gebakken hesp, met geklutste eieren over, werd smorend op de tafel +gebracht en er werd van de koffie gedronken en van de hesp gegeten, dat +de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren +tarweboterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen. + +Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer +verlichtend. Stilaan kwam uit de pure witheid ook al het dagelijksche +leven los. De over-Neetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de +grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld, en +een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede mee. + +Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in. + +"We gaan rijë met de slee!" riep Pallieter, den mond vol eten; "'t is +een echt fiest! Den hemel ligt oep de wereld...." + +Allebei gingen ze zich aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd +en pelsen aan het lijf. Pallieter haalde de slanke slee van onder het +karrenkot, en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het peerd werd met +groote koperen bellen behangen, die roerden en Zongen bij het minste +asemke van het dier. + +Pallieter wachtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doch ze hadden +nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt, of ze liepen terug in +het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struische, groene haan met +ros-gouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag, en kraaide van daar +zijn sterk geklaroen over de stille, witte streek, hij sloeg zijn +vleugels eens open en toe, en wandelde dan terug naar binnen, en toen +eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp, +hanengekraai terug. + +Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong. Charlot, reeds +bezig aan 't peekens en spruitjes kuischen voor de soep, die al over 't +vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam mee buiten en +vroeg: + +"Och, da moet plizant zijn, ma 'k is meê rijë tot on de smet?" + +"Zit mor in," zei Marieke. Charlot zette zich in de slee en zuchtte van +de deugd. + +"Mor ma gij nor huis brenge," zei ze nog, "want man soep staat oep! ze +hangt over 't vuur!" + +Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De +zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte +land. + +De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield +zich stevig vast, vol vrees, aan Marieke. + +Rap sneden ze door de sneeuw, 't gaf geen geluid, 't was zoet aan 't +hert, en als wandelen, drijven, waaien op de lucht. + +Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en +gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen +menschen te zien, en hier en daar 'n koolzwarte kraai, die ergens +neerstreek op het veld. + +Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse +verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de slee, om kopnagels in Beyaards +ijzers te laten slaan. + +De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan 't spuwende, zoevende +vuur, en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht +aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en +het vuur rood opspoot in de donkere smis lag daarbuiten het landschap +wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het juukte +hem door het gansche lijf om weg te zijn, in de sneeuw, in die rare, +schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken +een meter hoog spuwden. + +Charlot kloeg, en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken. + +"Als 't ni gesnied had, ging 'k te voet terug," zei ze norsch. Ze kon +niet meer stilstaan van ongeduld. + +Gelukkiglijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de +slee en ze reden weg. + +"Rap," zei ze, "want man soep." + +Doch ineens zag ze dat de slee een andere weg inreed. + +"Bruur," riep ze verbijsterd, "ge red verkierd!..." + +"Altijd recht deur!" zei Pallieter. + +"Mor 'k moet thuis zijn veur man soep!" kreet ze wanhopig. + +"We moette gin soep hemme," antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep +op Beyaard, en rapper reden ze door het veld. + +Maar Charlot hield haar mond niet meer, en wilde te voet naar huis. + +"Hoe mier ge zaagt," riep Pallieter, "hoe rapper we rije. Ge moet mee!" + +"'k Zal dan over de soep zwijge," zei Charlot gelaten, maar zij voegde +er nijdig bij: + +"Maar 'k zal er toch oep peize...." + +Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan +den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den +Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen +in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De mastboomen +die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw +op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen +vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en +besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk. + +Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden! Soms +bleven ze stilstaan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch +beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied, +dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de +stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen +rinkelen. + +Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest +over de stille, besneeuwde heide. 't Was of overal bellen klingelden; +het rinkelend zilverend geklank liep over de witte vlakten, het bleef in +de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen +waren ermee gevuld. De witte landen zongen. + +Ze zagen slechts, op heel hunnen weg een oud, zwartgekapmanteld vrouwken +dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een +ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen +in de sneeuw, 't Was één lange stippellint dat vanuit het bosch in +groote kromming achter het wijfken liep. + +Hoe genoten ze van dat rijden in de sleê, glijdend over den malschen, +molligen sneeuw, omringd van wit-wit, belgerinkel en heilige +natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel! + +En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet +hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of +zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar +groote kraaien. + +Ten leste kwamen ze in een dorp terecht, en hielden stil voor de +afspanning "De Zwaen". Ze gingen binnen en dronken er korten drank. + +Beyaard, die met de slede aan de poort bleef staan, deed wat, en seffens +vielen de tjilpende musschen, met hun bekken wroetend in de versche +peerdevijgen. + +'t Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar +hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden, +stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde +galmgaten. + +Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de +dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken +uit de sneeuw. + +De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre +weg over de daken en de velden. + +Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de +roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter, +zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het +kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won. + +Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig +balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten. +Dóór de latten zag Pallieter de witte wereld onder hem, besneeuwde +hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens. Maar hij wilde +hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten +deurken open en God! de aarde opende haar ziel! + +Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen +gescheiden hofkens en de ééne straat, die uitliep in het opene veld, dat +zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen, +eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen +en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen +van Grobbendonck zich wazig afteekenden op de loodgrijze lucht, die +zwaar en roerloos over de witte wereld stond! + +Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al die witheid en telde +niet meer. Een schaarsch zwert ventje op het land of op een +grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg. + +O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer als noodig om te +groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen +dan schoon en wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw +zelf. + +Vervoerd riep Pallieter: + +"De aarde bidt! Laat alle klokken los!" + +"Neeë, nee!" zei de koster, die dat hoorde, "er is vandaag niks te doen, +morge." Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op +den houten balk, duwde en duwde; en de klok begost te zwieren, de klepel +ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang. +Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de +wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de +klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij +door de galmgaten de wereld wit in sneeuw! + +De koster trok aan zijn weinig haar van schrik, en beneden kwam de +pastoor verbaasd aan zijn venster naar omhoog zien. + +Als Pallieter er goed van genoten had, ging hij in "De Zwaen" een +potteke koffie drinken, en toen reden zij langs een anderen weg +huiswaarts. + +Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en jagerschoten en van +achter een boschken kwam gekrijsch van een verken, dat men keelde. + +Pallieter zweepte op Beyaard, om er gauw bij te zijn. Als ze er aan +kwamen, rochelde het verken nog en de slachter tapte het bloed af in een +eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de +sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijsthout aan om het haar af te +branden. + +Het was een vet varken, een model, en Pallieter vroeg om de helft te +koopen. Er werd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen +ordentelijken prijs een halve beest. Als er de darmen waren uitgehaald, +droeg hij het in de slede, en kreeg het de eereplaats tusschen Marieke +en Charlot, en zoo reden ze dan verder door het witte land naar huis. + + + + +OUDE ZANGEN + + +Na den noen was het grijs uit de lucht en wierd de hemel bleekblauw met +een verre slappe zon. De koude was bijtend, en voor den vlammenden haard +zat Pallieter nu een pijp te smoren. Marieke zat te naaien nevens hem, +en Charlot was in de andere plaats aan 't kousen stoppen. Het was stil +en innig. Tybaert lag op Marieke's schoot te ronken, de hangklok tikte +kalm over end' weer en boven het vuur zong de geelkoperen moor. +Pallieter genoot van de vlammen die rond de groote houtblokken +kronkelden. Het was er zoo vol vrede, het hout kraakte, en buiten, op de +hofgracht van 't Begijnhof, schaverdijnden vele Begijntjes. Hun gesnap +en helder gelach weerklonk frisch door de lucht. Over de Nethe hadden de +jongens het Molenbeemdeken schoongekeerd, en nu was er een heele hoop +volk aan 't rijden, menschen van den buiten en menschen van de stad. Men +leurde er met appelsienen en smorende oliekoeken. + +Pallieter bleef thuis om de zangers te hooren die Kerstmis kwamen +wenschen en toch soms zoo'n schoone, naïeve, roerende liederen +meêbrachten. + +Er waren er al verschillige geweest, kinderen en groote menschen. + +Weer werd er gebeld, en vijf vrouwen, waarvan drie in kapmantels, de +andere met bonte sjaals op het hoofd, kwamen binnen met hun klonen in de +hand. + +"Meuge w' is zinge, menhier?" + +"Lot hoere," zei Pallieter. + +En met sleepende stem zongen ze het teedere, weemoedige liedeken: + + "'t Was op eenen nieuwjaarsmorgen, + 't Was op eenen nieuwjaarsdag + dat Maria Magdalena + ons Heer Jezus wandelen zag. + + "Sta maar op Maria Magdalena, + Sta maar op uit uwen bitteren nood, + al uw zondekens, die zijn er u vergeven, + al waren zij nog eens zoo groot," enz. + +Ze kregen peperkoek en brood als ze gedaan hadden. Pas waren ze weg, of +de drie blinde venten kwamen binnen. Een ervan droeg een papieren ster +met roode bloemen bezet. + +"We komen hier as de drij keunige, w' hemme dees ster gekrege, we kunne +e schoe nief lieke." + +"Jommor," zei Pallieter, "g'het elle nie verklied." + +"We kunne makandere nie zien, menhier." + +"Wacht dan wa'," zei Pallieter, "ge zult iens zooveel geld rondhale as +ge verklied zij. Charlot, heuld is wat ijd kliergoed van de zolder!" + +En Pallieter begon ze nu te verkleeden. + +Den eerste, die klein en dik was, en wiens oogen rood waren uitgezworen, +werd voor baard een stuk witten wat aan zijn gezicht geplakt en een +blauwe slaapmuts opgezet. De andere was een korte, gebochelde, met +gesloten oogschelen. Marieke sneed voor hem een papieren kroon, beplakt +met zilverpapier van chocolade. Dat werd over zijn bolhoed geschoven, en +hij kreeg als mantel op de schouders een blauwen voorschoot van +Charlot. De blinden lieten hen begaan en lachten als ze malkander +betastten. De derde, die het sigarenkistje droeg om het gekregen geld in +te bergen, was een lange, magere vent met een Leo-XIII-gezicht, waarin +het wit van zijn doffe oogbollen altijd naar den hemel zag. Hij wierd +zwert gemaakt, en zette een verkreukelden hoogen hoed op. Op eenige +minuten was 't gedaan en verbeeldden ze Gaspar, Melchior en Balthazar. + +"Nij kunde zinge," zei Pallieter. + +De drie sukkelaars, die malkander niet konden zien, malkander nooit +gezien hadden, moesten toch lachen, omdat ze wisten dat ze verkleed +waren en ze sloegen er menigen fijnen, zotten slag uit. + +En ze zongen met den lach op den mond, terwijl de korte ster over end' +weer draaide. + +En onregelmatig, oud en kapot en zonder voois klonk het: + + "Herders, brengt melk en zoetigheid, + den lieven Jezus ligt en schreyt; + hangt uwen langrock voor den wind, + de voedstervader zorgt voor 't kind. + + Maria geeft hem suikerpap + en Jozef brengt den windellap; + den lieven Jesus krijt van dorst, + Zijn moeder geeft hem haere borst. + + De locht vol schoone vogels vliegt, + een engel met Maria wiegt, + daar Jozef werkt den heelen nacht + en wascht de luiers in de gracht. + + Nu maeckt hij vier, dan raept hij hout, + want in den winter is het koud, + maar nu is Jozef zeer verblijd, + omdat het kind niet meer en krijt. + + Slaapt Jezus, slaapt Emmanuël, + slaapt, grooten Prins van Israël; + Duizend sielen zijn verblijd, + omdat gij nu geboren sijt. + + Den goeden God in d'hemelpoort + en is op ons niet meer gestoort, + want Jezus brengt den olijf meê: + dit kindje brengt ons peys en vreê. + + Zoo Maria haer heylig kind + voor 't vier in diverse doeken windt, + Zijn handen spelen hier en daar + van haere borst tot in haer hayr. + + Uyt Jezus wezen vloeit een soet, + een soet, dat mijn siel leven doet; + Segge ik nog: Bethleêm ik mis, + want nu den stal een hemel is!" + +Pallieter was er door gepakt, de tranen lekten van zijn kaken. + +De drie blinden bleven wachten, gretig naar peperkoek en geld. + +"Wa' moet 'k ze geve?" vroeg Charlot. + +"Dat is ni te betale," zei Pallieter. + +"Gef ons mor wa' da' menhier belieft," zeiden de blinden. + +"Geft ze 't half varken," gebood Pallieter. + +En hoe verschoten de drie venten, als hun vuile handen het vette varken +betastten. Ze riepen ondereen, wild van blijdschap, en met hun drieën +droegen ze eraan, lieten ster en sigarenkasken achter en sleurden en +porden zingend het half verken naar 't Begijnhof. + +Er kwamen er nog veel totdat het avond wierd. Nog reden er Begijntjes op +de hofgracht en bleef er gewoel op het Molenbeemdeken. + +"Nij gon ek oek schaverdijne," zei Pallieter. + +Hij kleedde zich er naar, en ging langs den hof naar buiten. Hij spande +de schaatsen aan, gezeten op zijn schuitje, dat half in 't water stak, +bevrozen en besneeuwd. Hij danste eens rond op het besneeuwde ijs van de +Nethe, en schoot er dan van onder, wiegend als een vogel in de lucht, +rank en licht als een pluim. + +Hij scheerde over de vrije, vaste waterbaan, en zijn hoofd stak juist +genoeg boven de dijken uit, om het landschap te kunnen overschouwen. + +De zon zakte rood in een purperen adem weg, kleurde even lichtelijk de +sneeuw, en de rijpende maan in de groene lucht begon te glanzen. + +Een vette ster sidderde boven den molen, die nog altijd draaide in de +groeiende schemering. + +Pallieter reed maar altijd door, zacht wiegend als meegedragen door den +wind. Zoo kwam hij tegen Duffel. Het was al donker, en er brandden +lichtjes in de eenzame huizekens. De zilveren maan lei schaduwen op de +sneeuw. Verre geluiden stierven. Aan een vastgevrozen schip hield +Pallieter stil, trok zich er op, en bleef van op het dek naar den avond +zitten zien. Door het open vierkant kwam de roode gloed van 't +lamplicht. Een vrouw zong haar kind in slaap. + +De schaatsen over den schouder, ging Pallieter langs den kronkelenden +dijk naar huis. Het was volle avond geworden nu, maar de maan had +opnieuw het land verlicht met zilverblauwen schijn. De sterren rilden +hoog en klaar in de lucht en het land was zoo helder, dat men de oogen +vrij had als bij dag. Het was stil en eenzaam. De sneeuw kriepte onder +Pallieters voeten, en zijn korte schaduw volgde hem blauwig mee als een +ander wezen, en de schaduwen der boomen, donker op de witte sneeuw +gestrekt, bogen zich herhaaldelijk over zijn lijf. De maan ging mee met +hem. Zij was helder en klaar, en achter de zwarte boomen schoof ze maar +altijd mee. De boomen aan den overkant, die met de volle heerlijkheid +van haren schijn werden gedoopt, lieten op hun besneeuwde takken +sterren pinkelen en vonken schitteren. Het waren lijk kristallen boomen. +Bevroren fonteinen van licht. + +De stilte, die over dat sprookjesland hing, was zoo schoon als de maan +en de sneeuw, en roerde zoo innig als de verzilverde blauwte. + +Ineens ging er hoog boven hem een ver gerucht op en zoevend +vleugelengeruisch. Hij zag, en hoog in de lucht ontwaarde hij een +machtige wilde-zwanenvlucht, op een lange, lange rei, die heel de streek +overspande. + +'t Was ontzettend in dien goddelijke, lichten, stillen winternacht. +Pallieter verroerde zich niet en hij zag en hij hoorde ze verder zuchten +en ruischen, de bloeiende maan voorbij, waarop ze even zich af +teekenden, en dan, van achter verlicht, den oneindigen winteravond +in.... + +Aldoor denkend aan die grootsche vlucht der geheimzinnige zwanen, ging +hij naar huis. + +Als hij daar kwam, zaten er in de duisternis der kamer vier Begijnen met +Marieke en Charlot, rond den brandewijnpot, waarboven een blauwe vlam +wiegde, die hunne nieuwsgierige blikken blauwig verlichtte. De kamer +rook naar verschgebakken wafelen. "Hoera!" riep Pallieter, wiens maag +hol was lijk een doedelzak, en hij schoof bij hen, at een dozijntje +wafelen, die hij ferm overgoot met volle pinten van den loozen +brandewijn. + +Daarna werd de lamp opgestoken en speelde Pallieter mee met de +Begijntjes het waarachtig ganzenspel, tot het tijd was om naar de +middernachtmis te gaan. + +Pallieter zag hen na; op andere wegen zag hij nog menschen in dezelfde +richting gaan. Stil werd het terug over de wereld, wit en zilver. + +Christus werd vandaag geboren, de schapen stonden nu met den kop naar +het Oosten, en de bijen zongen in hunne korven! + +Het is de Vrede die moet komen over de wereld! + +Daar hoog pinkelden de sterren en hieronder baden de menschen voor den +Vrede, den Goddelijken vrede, die vandaag over de witte wereld kwam. + +Pallieter voelde dat, hij werd er koud van, haalde zijn jachthoren, en +op de Begijnenvest blies hij, op het koperen tuig, den witten maannacht +in. De zware klanken, traag en lang geblazen, sleepten over de witte +besneeuwde velden, en liepen in de Begijnenbosschen en de zilveren +verten uit. Als hij binnen was, hief zich nog in een ver dorp het +hoorngeschal vaag omhoog. + +Kinderlijk blij was Pallieter als hij met zijn zoet Marieke in de armen +in het warme beddeken lag. + +Deze dag was schoon geweest! Een feest voor hart en ziel! Een +geestelijke vreugde. + +En hij sliep in met den lach op den mond, wijl de wereld koud en wit +daaromme lag, overal de Vrede, de Goddelijke Vrede Koning was. + + + + +DOOILIED + + +Onverwachts, na een dag dat de ijzel de stammen der boomen, het onderste +der takken en alles wat nog niet besneeuwd was, met zilver had +betinteld, viel de dooi in. + +Een plotselinge lauwte omringde en woog op alle dingen, en de besneeuwde +daken en boomen en de ijskegels aan de pannen werden het seffens gewaar, +en begonnen te lekken en te druppelen, de sneeuw zakte, het ijs kraakte +en scheurde. + +Drie dagen nadien dreven de ijsschollen op de Nethe met de tijen mee. + +"Het fenste muziek gaat er nij over 't land," zei Pallieter tot den +Pastoor. Zij beiden stonden op het steenen bruggesken van "het +Hemdsmouwken", een zijarmken van de Nethe, dat door het Begijnhof zijn +smal waterke kronkelde. + +Van op het met mos begroeide bruggesken beluisterden zij het dooilied, +dat over het Begijnhof zong. Het Begijnhof was oud en innig, dien +Februari-morgen; Lichtmis! De roode gevelen en daken, de witte muurkens, +langsheen het water hangend, de knoestige perelaren en appelaren in de +kleine hofkes, alles was nat en beklamd, uitgeslagen van het water, en +tegelijkertijd vinnig stralend in het heldere zonneken. Het was +inderdaad maar een zonneken, maar het maakte over de aarde in al dat +water zulk een groot lichtgespeel als een volwassene zomerzon. Het hong +in de lucht vernieuwd en frisch lijk een schitterend gouden +waterplasken. Hier en daar tegen de pannen, op de boomen, in een +bloempot of een omgekeerde kuip, blankte nog de witte sneeuw die eens +het land verblijdde, maar de sneeuw moest weg, zijn tijd was uit. Onder +de sneeuw door waren versche krachten opgestaan, waarvoor hij uit den +weg moest; uit de lucht waren zijn vijanden gekomen, met aan 't hoofd de +jonge zon. En zij beglansde hem, loech er stekend op en door, en hij +smolt, de goede sneeuw, en lekte en drupte in zingend, stralend water +dood. + +Zoet muziek van blinkende perelen, overal! Met de zon er in waren het +als perelensnoeren die van de boomen en de pannen hongen. Zwaar, +kletsend en rap, dreste het uit de dakgoten, het zong in de zinken +buizen, plaste op de straatsteenen en 't klopte lijk harde kneukels en +marbollen op het ingezakte, geelgeworden ijs, dat schitterde in de zon. +Er waren van alle watergeluiden, rappe en korte, gedruip en gelek, +gebonk in emmers en tonnen, gedres en geklets en hoe meer het oor +luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd. + +Het was de zang van de nieuwe zon, de eerste stemme van de naderende +Lente! En de zonnige lucht was vol klokkengegalm. "Nij zulle we gauw on +'t goe weer zijn," zei de pastoor. En na eene stilte en een zucht: "'t +Is toch spijtig, Pallieter, da g' onze streek verlaat en de wereld +intrekt. Och, bleft en bauwd oe wa' verder nen hof. Dorbij, as er e jaar +over de nief Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet +schoen vinne. Bleft!" + +"Da's allemal waar," wedervoer Pallieter, "de streek mag na de +veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn!--Mor het gedacht en 't +verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage. 'k +Moet weg. Dad is in mij opgekome med in September, as 'k trijwde, +ooievaars hiel hoeg in de loecht zien weg te trekken." + +"Nor waar gade?" vroeg de Pastoor. + +"Dat weet 'k nog ni, 't is iender waar," zei Pallieter. + +"Ge zult er veul genot van hemme," zei de pastoor. "Was ik zoo oud ni, +'k ging mee!" + +"En oewe rok dan?" vroeg Pallieter. + +"Da was ik vergete," zei de pastoor lachend. + +"Kom, we gaan nor Fransoe, kaves drinke oep de schoenheid van de +waterzang." Ze gingen van 't Begijnhof weg en wandelden over de +Begijnenvest. Uit de driedubbele hooge boomenrei, machtig van bouw als +een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de groote, zonbestraalde +lekken zoo menigtallig, dat het als regen was. + +De blijde, zotte perelendans! + +Ze klopten op de boomen, sprongen van den eenen tak op den anderen, ze +vermengden zich, en de een viel rapper dan de ander. Soms kwamen ze met +handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna +van inbutste, dan ging het weer op een wandelpas, om ineens weer zot +neer te bonken en Pallieter zijn rug zoo nat te maken als een opneemvod. +"Lot ze mor klappe!" zei Pallieter, "ze rieken nor de Lente!" + +En zij lieten zich maar bedruipen, dat het nat in streepen over 's +pastoors zwarte soutane naar omlaag rees, en het rond Pallieters hoedje +lijk gouden bellen hong. Ze blonken allebei. + +"Luistert," zei Pallieter. + +"Hoort!" zei de pastoor. + +En zij beluisterden het muziek van den koelen blinkenden perelendans. + +Het land was een weelde van fijne koleuren en teedere tinten. De sneeuw +lag er nog bij plekken, en er hongen heel fijne nevelen, die de verten +bewasemden, en het rood der daken en het zwart der boomen verzachtten. +Door de nevelen weefde de waterzon de weelde van haar jongen glans. En +de verten waren daardoor lijk oude tapijten. + +"Zie!" riep Pallieter, naar een sneeuwplek loopend in het gras, "een +snieklokske! een snieklokske!" Door de sneeuw had zich, spijts koude en +wind en schraalheid van de lucht, het bloemeken opgewerkt en belde nu +zijn blanke klokskes onervaren in de lucht. + +"God heeft zijn teen reeds op aarde gezet!" juichte Pallieter. + +"Wij meuge God danke, de winter is uit!" zei de pastoor. + +Op een boerderij over de Nethe, lieten twee boeren een witte veers +bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het +gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden. Daarna +sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een +emmer en aardklonten in de lucht. + +"Wij hemme ne fijne Lichtmis," zei de pastoor. + +"Ik hoor het licht krake," juichte Pallieter. + +"De boome wiene van vreugde," zei de ander. + +"Kom, nor Fransoe, versche kaves drinke op de kommerschap van de Lente!" +en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar +de Nethe om over te steken. Doch het ijs was gebroken en dreef aan in +groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak +nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs. + +"Maar Pallieter," lachte de pastoor, "daar kunne wij oemmes ni over! +Laat oens de stad oemgaan." + +"Da ga' vanzelf," sprak Pallieter, "geft mij maar ne pol." + +"Neeë't," zei de pastoor, "'k ben nog te joeng oem mij leve te +riskeeren." + +"Ik kan springe," zei Pallieter, "ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe +da' morge!" + +De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid +van Pallieter. + +Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den dijk af, en sprong op +een voorbijschuivende schol, maar die kraakte en klonk om, doch +alvorens Pallieters voeten water hadden geraakt, was hij op drie, vier +schollen, gesprongen, van de een op de andere, tot hij eindelijk in het +midden stilhield op een groote sterke ijsplaat. + +"Springt voert!" riep de pastoor. + +"Ni," zei Pallieter, de pastoor neerzettend, "voeld is hoe aangenaam het +is, zoe te wandelen oep het water." + +En alzoo lieten zij zich meedrijven op de Nethe. Charlot had het gezien, +kwam wanhopig naar buiten geloopen, trok aan heur haar en riep heel de +streek bijeen. "Zij verdrinke, menhier pastoer verdrinkt! Een koor, 'n +koor, kom, hulp!!" + +En zoo hard ze kon liep ze naar de Nethe, en achter de twee drijvende +mannen. Maar hoe verschoot ze, als de pastoor haar toeriep: "Hewel +Charlot, vinde ni da 'k nen goeië Sinte Peterus ben?" + +Ze rilde op haar dikke beenen en van alteratie zei ze: "neeë ..." + +Zoo lieten ze zich mee naar Fransoo drijven om bij hem de uitvaart te +vieren van den winter, die nu uitlekte in zoet muziek en stralende +perelen. + + + + +DOEDELZAKKEN + + +Als al de sneeuw en het ijs gesmolten waren, dook de zon weer weg en +zemelde het twee weken een fijnen, killen regen. Toen was uit het bleeke +zuiden een lauwe wind over het land gekomen, ievers van achter de +Begijnenbosschen, en twee dagen na Aschwoensdag hadden de zwarte boomen +en 't klein hout reeds een spikkeling van zwellende botten.--Pallieter, +die het 's morgens van uit zijn torenvenster zag, riep luid en +achtereen: "Ik zien de Lente! Ik zien de Lente!" + +Hij vergat zijn koffie, en bleef den eersten sprong van 't leven, +roereloos en aangedaan bezien. + +De zon was weg achter hooge, dunne wolken, maar de verten waren nooit +zoo helder-diep en open. In de verste boomen zag men duidelijk de zwarte +eksternesten, en door de takken draaiende molens van verre dorpen; heel +het land lag open, heel de wereld bloot en vertoonde, als nog nooit +gezien, tot aan den klaren einder den grooten rijkdom van zijn boomen. + +"O! de boomen! de handen van de aarde!" riep Pallieter. De handen +waarmee zij haar werk volbrengt, waarmee zij bidt en juicht, al hare +schoone kracht in wilden geestdrift telken jare naar den hemel heft, en +waarmee zij den menschen hare schoone, zoete vruchten biedt. + +"Leve de boeme!" + +En zie, daaronder op den over-Nethedijk hong een vent in een der +kanadas, met een bijl de takken af te kappen, en ginder scheerden een +boer en een boerin de haag van hunnen boomgaard. + +Dat gaf een frisch en blij geluid in 't land, dat stil was en vol vrede. + +"'t Is vandaag nief maan!" riep Pallieter, "'t zal groeie dat het +krokt!" en hij naar beneden om de snoeischeer. + +"Mor kom toch iest kaffe drinke, ge zij nog nuchter," riep Marieke. + +"Wij hemmen al gedaan," zei Charlot. + +"Seffens lifke," zei hij tot Marieke, "mor kom buite nor de lente zien, +hij hangt te rieken in de loecht, och 't zal zoo goed on ons Pallieterke +doen!" en hij wees op haren schoot, "hij zal er ni willen inblijve." + +Hij trok Marieke mee naar buiten, in den boomgaard. + +"Och, ziet de boeme," riep hij, "ze wippen omhoeg!" Hij plukte een mager +twijgsken van een kruidnagel. "Zied is wad e plezier da taksken is, het +rikt frisch lijk appelsienen," en hij stak het in Marieke heur dik haar. +Ze stonden er allemaal vreemd, de boomen, in hun naakt en zwart +geraamte, met hun zotgeschoten, gewrongen en gekronkelde takken, als +eens uit den grond gefonteind, omhooggesperteld, en alzoo verhard en +verhout in den eersten wip van hun levensgeweld. + +Allen hadden 't leven gewaar geworden, en de blijde kitteling er van +gevoeld. Er waren daar, onder andere scheefliggende, geholde appelaars +bij, die als rotsen hard schenen te zijn, dood voor de wereld, +stookhout, maar de eerste lauwe wind had niet gewaaid, of ze hadden zich +verroerd, hun hout gebroken, en speldekopkleine bottekes gegeven, even +vlug en veel lijk het jongste abrikozenboomken. + +Pallieter zette het dubbel ladderken tegen een perelaar, die nog maar +twee keeren had gedragen, en nog zwart en triestig was van regen en van +kou. + +Hij ging op 't leerken staan, vong een tak tusschen de scheer, zag, met +groote oogen, nieuwsgierig toe, en knip! daar viel de zwarte tak zwaar +af, openlatend, wit en blinkend als een doorgebeten appel, een rondeken +jong spekvleesch van den boom. En Pallieter, die dat zag, lachte luid +den gelukkigen lach van een kind. + +"Och hoe joenk! kom zien!" en hij stak zijn neus tegen het rondeken en +snuffelde, en toen titste hij het punt van zijn tong er tegen en proefde +smakkend van het bittere sap. + +Marieke kwam op zijn roepen, maar kon niet op het waggelend leerken ter +wille van haar dikken buik. "'t Is spijtig! 't rikt en 't smokt zoo +goe!" en al klappende knipte hij voort. 't Kreeg stilaan een ander +uitzicht, 't werd jonger en als 't gedaan en vol met witte plekken stond +geschoren, was het frisch en blij, als een kind dat 's Zaterdags +gewasschen was, met een versch hemdeken aan. + +Pallieter riep een zotte slag naar den over-Neetschen snoeier, die hem +dubbelzinnig beantwoordde. + +Pallieter begon aan een ander boomken. Charlot volgde hem om de takken +op te rapen. "Dat is goe stookhijt," zei ze. + +Maar rits! Een merel schoot in den hof, viel op het uiterste top van den +knoestigen perelaar, pikte eens in zijn pluimen en zag toen rond. + +Pallieter zag hem zitten tegen de lucht, zwart gelijk een kool, met een +rijspapgelen bek. + +"Zwijgt! mond toe!" riep Pallieter voorzichtig tot Charlot. En de merel +spoot een handsvol zotte klanken uit zijn keel, wachtte wat, als om iets +beters te verzinnen, en begon dan lange sleepende toonen te fluiten, die +van heel fijnhoog allengs daalden tot een ernstige basfluit en toen liet +hij alles wat hij kost, ineens losschieten, rap en overhoop, tot hij +geen asem meer kost halen. Hij zag dan nog eens rond, liet twee +vergeten klanken vallen en vloog weg. + +"Wa 'ne zot!" zei Pallieter. + +De merelklanken hongen nog in de lucht, als er in de doornhaag ineens +een wild, klein vleugelengeslaag en getjilp van musschen woelde, die +vochten om een pop. 't Was een gestuif en getier lijk van uitgelaten +schooljongens; maar de pop vocht zich er uit en wierp zich, gevolgd door +de anderen, in de vestboomen, waar de strijd opnieuw begon. + +Marieke riep helder en verrast: "De tulpe komen uit! Komt zien!" + +Pallieter sprong van het leerken, zette zich bij haar op zijn hukken, en +zocht mee achter de lichtgroene tippekens, die de grond hadden +opengeduwd en aarzelend naar de Lente voelden. + +Terwijl ze waren neergezeten, ging er, laag boven hun hoofd, een groot +geruisch van vleugelen. Pallieter zag op en een groote vlucht duiven +scheerde over den hof en roeide de velden in. + +De velden met het bleeke licht er over! Pallieter zag ze zoo liggen, +doorheen de zwarte doornhaag, met boeren en peerden op het land en +zeilschepen op de Nethe! + +"Mor ik gon wandele! rikt!" zei Pallieter. Een korte, bolle wind zaaide +een vracht verschen aardreuk, vermengd met beer, over den hof. + +"Mokt loose goemersoep, ik drink ginne kaffe!" Hij ging even in de +keuken. Met een boterham in zijn hand, en met een loopken en een sprong, +was hij over de haag en op den weg. Loebas deed hetzelfde, liep vooruit +en baste uitgelaten. Als de boterham was opgegeten, stak Pallieter zijn +pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende +krollen. + +Hij snoof gulzig de vernieuwde lucht op en zag met groote oogen het +verre landschap door. Verre molens die kruisen sloegen, en kerken en +hoeven zag hij nu, terwijl hij ze in den zomer, door de overdaad van 't +groen niet eens vermoedde. + +Hij voelde zich verjongd. Zijn hart was verduft van 't in-huis-zijn, +verdeegd gezeten, en het klopte en snakte om bespoeld te worden met den +goeden asem van het veld. + +Er kwam slechts van hier en ginder de echo van een bijlslag, en 't klaar +gekraai der hanen. Verders was het stil. 't Was stil en toch vol +ingetogen leven, dat weer aan 't wroeten was en uit zijn slaap +ontwaakte. + +Pallieter voelde en smaakte en rook en zag dat leven. Hij voelde het in +hem als een zwaren polsslag, die door de wereld ging en bij eiken klop +zijn hert geraakte. + +Het gaf hem groot geluk. Hij werd sterk en groot en begost te zingen, +mee op den beiaard, die langzaam, door een kalmen wind gestooten, een +oud, schoon lieken over dezen kant der velden strooide. 't Waren als +klanken van zwaar goud en huppelend zilver, en in de verte floot een +snoeiende boer het liedje mee. En het klonk: + +"'t Was op een rievierken dat si saten," enz. + +Hij kwam aan overstroomde beemden. Een meeuw wiekte touterend daarover, +met stille open vleugelen, en Loebas, die het zag, stak zijn neus +snuffelend in de lucht en liep dan door het water, dat rond hem opstoof +in stralen en in druppels. Pallieter bleef staan zien naar den verren +Nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren, in de verte een rote +boomen neervelden. + +"Och arme, de boeme, en just als ze nief bloed ginge krijge. Mar het +leve sterft ni, ginder is het al terug!" + +En op het hooge veld, achter twee ossen die den ploeg trokken, ging een +zeer zwangere vrouw, zaad in de aarde strooiend. Pallieter deed zijn +schoenen uit en waadde door den overstroomden beemd. In de lucht kwam er +wat ruimteblauw en ineens, van uit een wolkenspleetje, stak de zon heur +gouden licht op de verre, zwarte Begijnenbosschen, en zie! het zwarte +bosch werd plots roodpurper in den zonneglans, en bleef alzoo, een wijle +helder lichtend in het land. Op een weg, die er blond in liep, en +donker achter de boomstammen verloren kronkelde, gingen twee menschen, +een man en een vrouw, elk met een zak op den rug. Toen riep er van +ginder een koekoek, en de hemel ging weer toe. + +"Oh," juichte Pallieter dansend. "De botte zwelle lak moeders!" + +Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der +aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden. +De perijkelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk "den +duvel op Geeraard". Het lichaam was vermassakreerd om bij te bleten, +maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven, +en richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was. + +Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om +niets dan te leven!... + +Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen, en terwijl de eenen +nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de +geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine +lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte. + +Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en +overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer +verhoogde de heerlijke stemming. Pallieter kwam in een boschken, de +blaren lagen er rot bijeengekoekt, en een groote vogel vloog krassend +voor hem op. + +Hij rook het leven aan 't gisten onder den grond en in de boomen. Hij +betastte de boomen om het te voelen. Hij kon er zijn oogen niet afslaan +en stond met open mond hun leven te bewonderen. Hoe zij dik van 't sap +waren, hoe het in hun hout gevangen zat, worstelde, spartelde om vrij te +zijn, van geweld de takken opduwde, ze deed schieten en klimmen, draaien +en buigen, wringen en kronkelen van drift, en daar waar het dan +eindelijk de schors scheurde en zon zag, versteef het tot een blad, tot +een bloem, tot een vrucht. De boomen zijn de handen van de aarde. + +Pallieter liet een zucht; hij had eens een boom willen zijn om die volle +davering van het ontwakend aardeleven door zijn lijf te voelen gaan. +Hei! en daar was er daar een bij, een reuzige olmenkarkas, duizend jaren +oud, badend in grijs water, die Pallieter deed uitroepen: "Nog noet hee +God za zoo goe late zien!" + +Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in +tweeën doorgekraakt, vol holten en scheuren, groen lijk uitgeslagen +koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop +en van boven op een der uitgespleten stukken was er uit een oude rus +gers een paar madeliefkes gegroeid, één nog in den knop en 't andere +melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn +gesopt. + +En Pallieter, aangedaan door al dat wild, barbaarsch en overtollig +leven, dat zoo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle boomenlomp, +sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: "Bruur Boem, Bruur Boem!" + + * * * * * + +Als Pallieter noen hoorde toeten op een hoeve, was hij zoo vol honger en +zoo ver van huis, dat hij op die hoeve aftrok om er te kunnen eten. Doch +de Nethe lag er tusschen, ze liep op haar laagst; een beeksken tusschen +gladde buiken glanzend slijk. Hij stroopte zijn broek boven de knieën, +stak in elke broekzak een schoen en waadde door de lage rivier. + +Achter een groene vijvergracht, waarin oude boomen lagen neergeveld, +rees de ouderwetsche schuur, met torentjes bezijds op. Een schaap stak +zijn kop door een spleet in den muur en bleef Pallieter onnoozel bezien; +waar het water wat klaarder was, dreef een trotsche zwaan, trouw gevolgd +van een groen kwakend eendeken. Een knecht stond aan zijn knieën in 't +water, paling te steken en achter de schuur en de vijver, blankte +tusschen hooge zwarte boomen de witgekaleide hoeve. Pallieter stapte +over het houten brugsken en vroeg aan de dikke boerin, die aan de deur +in een blauwen boterstand te stompen stond, om te mogen mee-eten. + +"Zeker Pallieter," zei Sophie, "kom mor binne." Ze kuischte haar handen +af aan den voorschot en wees hem zijn plaats aan de lange, doorzakkende +tafel, wel met vierentwintig tellooren bedekt. Van alle kanten, uit +schuur, stal en veld, kwam het werkvolk, mannen en vrouwen, en zette +zich rond tafel. "Ik moet van ieder e patatje hemme!" riep Pallieter, +"'t Is a gegund, van herte!" riepen ze terug. Sophie bracht de smorende +patatten op, en wel vijftien meters worst die knerste in de pan. + +Toen klopte de magere baas, zijn vorket tegen zijn telloor en daarop +viel er een groote stilte, waarin de scherpe stem van een rechtstaand +jongsken den "Onze Vader" bad. Al die ruwe handen waren gevouwen en de +oogen neergeslagen; buiten kakelde een kieken om een ei te leggen. Als +het gebed uit was begost ieder te eten. Pallieter zag scheel van den +honger, want dat ééne boterhamken van den morgen was al lang verteerd. +Hij vulde zijn maag met een dertig schoongele aardappelen, waaronder er +geen enkele verlegen was, en weldra bleef er van de el worst niets over +dan het steertje met een koordeken eraan. Dat kreeg de poes. + +Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof geronk van +doedelzakken, en 't getril van een schelle hobo. Een ieder sprong +juichend op en liep naar buiten. Het waren vier Bohemers, drie pijpend +elk op een doedelblaas en de vierde met een hobo. De mannen speelden +zonder iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en +ongewasschen, met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen aan den +hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de lucht en naar den grond. +Pallieter stond geslagen over de schoonheid van hun muziek. De doedels +ronkten drijstemmig slepende accoorden, en het frank en helder gepiep +van den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond zich er +rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk van de pijpende +doedels. + +Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de vuile zwervers, stond +het boerenvolk verwonderd te luisteren naar het muziek van andere +landen. + +Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn pinnemuts, en +kreeg van ieder wat. + +Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met sleepende +stappen van onder. "Ik gaan mee," riep Pallieter, "want dat is te +schoen! Kom 'k zal elle de hoeve wijze," en hij ging mee met hen van +hoeve tot hoeve, en zijn bewondering steeg voor die vuile zwervers en +voor hun schoon muziek. + +Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en onverschillig dat +zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat ze vroeger Zuid-Rusland hadden +bezocht, Italië en Tyrol, Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar +Noorwegen trokken, enz. + +Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die mannen, die zwervend +overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets +reuzigs in hen. 't Waren dichters. Swenst was de hemel opengebroken en +nu stond de zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over +de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde zilver op de +overstroomde beemden. Op de akkers stonden de menschen te werken, in de +boomen en in den grond, en in de hoven schupten de hoveniers +groentenbedden open. Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre +karren, die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren. + +Zoo voortgaande van hoeve tot hoeve, kwamen zij nabij het arme +gasthuizeken, een troepje herstellende zieken tegen, geleid door vier +witte nonnekens. Zij profiteerden van het weer en waren vol genoegen om +de goede, aangename zon. Het waren allen arme djobbers en sloren van +vrouwen. Er sleepten er zich voort op krukken; een nonneken voerde een +karretje waarin een "dood van Ieperen" glimlachte, en een vent zonder +beenen stootte zichzelf voort met strijkijzers. Een groote, magere vrouw +steunde zich aan den arm van een dikke zuster; er waren er met doeken +rond het hoofd, mannen met één been, of met zwarte lappen voor de oogen, +uitterende vrouwen en sukkelende kinderen. Terwijl de anderen +voortkuierden, meevoerend een zwaren gasthuisreuk, zaten er op +neergevelde boomen te vertellen of te kijken naar het werkend volk op +den akker. + +Als Pallieter al die mizerige menschen zag, die blij waren met wat +Februarizon, zei hij tot de Bohemers, van hier een liedje af te geven. + +De vier begosten op hun speeltuigen te blazen en zie, al het zieke volk +kwam zoo haastig mogelijk afgestrompeld, en schaarde zich in kring rond +de muzikanten. + +Er was een dikke vent met een afgezette been, die ineens zijn eene kruk +naar omhoog stak en op zijn een been en de andere kruk begost te dansen, +roepend: "Ik ben geneze, 'k mag nor huis gaan!" + +De andere zieken lachten, en de nonnekens vonden het heel pleizierig. + +Maar ginder, aan de deur van een herbergsken, verscheen Fransoo, en die +riep zoo hard hij kon naar Pallieter. "Kom," zei deze tot de Bohemers, +"ginder zullen w' is doedelzakke-bier gon drinke!" + +Dat was in de vier mannen hun genoegen. En zij gingen. "Zie," zei +Pallieter tot Fransoo, "da zen vier zingende pluime, die overal waaie +met de wind mee." "Bruur," riep hij, "da zijn Wagners, Palestrinas, +Beethovens, die mor kunne klappe oep hun zakke. Geft ze bier!" Ze kregen +ieder een stoop dobbele, en ze dronken gulzig, dat het over hun kin +liep. + +"Hebd hoenger?" vroeg Pallieter, en hij sloeg driemaal zijn vinger voor +zijn mond. + +"Dan komde bij mij ete!" riep Fransoo. + +"En zulde dan is de bloem spele van 't geen da' ge wet, dat hiel de +wereld in muziek vor ons ope ga?" + +Ja, knikten de mannen. + +"Dan ierst nog gedroenke!" en zij kregen versche stoopen dobbele, zij +smoorden sigaren, en met hun gezessen zopen ze lijk echte tempeliers. + +Zoo zaten ze daar nog als de vroege donkeren inviel; en toen gingen ze +naar Fransoo. + +Het land was badend in de zon, die rood zakte achter zwarten +boomenklomp. Het Nethewater, weerom hoog opgezwollen, nam het rood +gulzig op zijn spiegel, en de zwarte, kale boomen werden er zoetekens +mee bestreeld. Als de zon weg was, hing het gulden rood nog levendig op +het kruis van den hoogen molen, die stil stond in de windelooze +avondlucht. + +Een groote stilte en een fijne lauwte viel op het land, in de huizekens +gingen de lichtjes aan en in den effen bleeken hemel de sterren. + +Een blauwe, lichte doom wond zich voor de verten.... Bij het lamplicht +werd er gulzig verkensgebraad met patatfrit gegeten, dat de dikke vrouw +van Fransoo had gereed gemaakt, en kundig bereid met pikkende sausen, +kruidnagel, laurierblad en smakelijke thymus. De kinderen van Fransoo +waren bang van de ruige venten, schreeuwden moord en brand, en vlogen +naar bed. Als zij dik gegeten waren, en het nog eens hadden overgoten +met ouden Diesters, zei Pallieter: "Doe nij ellen boek is ope." Zij +gingen naar beneden. Fransoo's vrouw volgde. + +De nacht was over de aarde. Hoog en veelvuldig lijk het haar op den +hond, bleekten de lichtende sterren aan de donkere lucht. De stilte was +in harmonie met de grootheid van den nacht. + +Fransoo maakte een groot vuur aan op den molenberg, dat de molen van +onder hel verlichtte, terwijl de romp zich wegstak in de duisternis, en +een zwarte blok op den lichtenden sterrenhemel teekende. + +Het vuur kraakte en knerste, de gloed verlichtte de vier Bohemers, ruw +als duivels. En steeds zwijgend, slechts antwoordend als men ze +aansprak, bleven ze daar in het vuur staren. + +"Begint mor?" zei Pallieter, die zich met den buik op een stroobussel +had gelegd. En toen begonnen de drie doedelzakken te ronken en te +gonzen, en het rietklankige hobogespeel bibberde hel daarover en daarop +en om, als een regen van klank. En voor Pallieters gespannen oog gingen +er driftige spaansche dansen op, weemoedige russische liederen, sterke +zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten. +Heel de wereld ging voorbij in klank, roerend, opgewekt, weemoedig, +klagend en teer. + +Hij luisterde aangedaan: 't was iets eenigs in zijn leven! Zijn handen +waren rood van 't flakkerend vuur, boven hem rees, enorm lijk een reus, +de zwarte molen, en voor hem lag de helbesterde nacht en het duister, +donker land. + +O! wat was het heerlijk! al die vreemde zangen uit verre landen, waar nu +ook overal de groote nacht heerschte en waar een ieder sliep, door +Bohemers hier te hooren opgaan in de duisternis, nevens een vlammend +vuur, en te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven +de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de +nieuwe Lente broeide! + +Pallieter werd herhaalde malen koud van ontroering en de tranen lekten +op zijn handen. Hij zou nu ook de wereld zien! + + * * * * * + +Charlot was al lang slapen, en Marieke stond nog in den hof. De kalme +Nethe weerspiegelde de sterren. + +Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in, +naar waar er een vuur brandde en doedelgepijp ronkte. + +Daar wist zij haren man Pallieter, want zooiets was van hem. Daar wist +zij hem, dien zij zoo groot en sterk liefhad. Zij had hem verwacht den +ganschen dag, nog zou hij niet komen, want ginder bij dat vuur was hij +gelukkig; zij wist het dat zooiets hem gelukkig maakte. Maar ze wist dat +hij haar ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die +nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig +en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap +vallen, gesust door de vrome, aandoenlijke muziek. + +"O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust, en zij bleef staan +en luisteren naar de doedelzakken, die vèr weg gonsden in den duistren +lentenacht. + + + + +DE KLOKKEN VAN ROME + + +Pallieter lag op zijnen rug in 't gers den grootschen gang en groei der +wolken na te zien. 't Was geweldig! + +Heel die woelige Meertsche hemel stond in zijn oogen. Het waren zotte +wolken, die telkens van vorm verwisselden en veranderden, en alle +minuten het aanschijn des hemels vernieuwden. Ginder boven klompte er +zich een donkere massa blokwolken bijeen, loodblauw en zwanger van hagel +en regen. Ze stuurde voorbij de zon, alles meesleepend op haar trotsche +vaart, maar ze stootte tegen een reusachtig witten wolkenberg, brak +kapot, werd verscheurd en in bleekblauwe reepen getrokken, die dieper en +dieper den hemel inklommen, en zich ten lest heel hoog tegen de lucht +hadden geplakt in schuchtere, witte protwolkskes. Terwijl was er van +achter de aarde een rozige bergketen gegroeid, die zich oprichtte +langsheen den zuider horizon. Het waren roze rotsbergen, van boven +tintelend wit als versche sneeuw en klaar afgeteekend op het heldere +lievevrouwenblauw der lucht. + +Verre dorpstorekens staken er op af. 't Was een Zwitsersch landschap, +maar de toppen zwollen op, en torens werden de verre bergen, torens die +rezen naar de zon, van boven zilver en goud, en van onder aschgrauw, +purper en bruin. Wolkenkathedralen met vensters, gangen en nissen; +Walhalla's! Maar éér men er aan dacht vlokten ze uiteen in wattige +brokken, zakten, vouwden ineen en regenden ginder uit over het heldere, +bezonde land. + +Eén ontzaggelijke, witte wolk, sterk ineengestoken lijk een reusachtige +bloemkool, kwam nu in den hemel. Die was baas en koning van de lucht. De +volle zon botste er op, en tranen liepen uit Pallieters oogen van het +danig licht-geweld. Ze troonde een tijd boven de aarde, maar vloten +kwamen van alle kanten op haar aangestormd, oorlogsvloten, schepen met +dikke buiken, wit en bruin, en zij overweldigden haar en zogen al haar +zilver en sterke vormen op. Anderen bouwden zich er boven op, anderen +weer dreven wild erover, en zoo ging het gedurig en aaneen. Bouwen en +breken. En dat leefde allemaal, dat wroette en krioelde en stond geen +minuutje stil. De blauwte diepte er fijn en innig tusschen en de zon, de +Paaschzon! Want morgen zou het Paschen zijn! De verjongde, malsche, +gezuiverde zon speelde dwaas en uitgelaten in dat wolkenspel, lijk een +kind 's morgends in het witte bed. Ze schoot Mozesstralen, bracht zilver +en goud op het purper en geel en wit, en sloeg vonken in de lucht. En +wie er mee deed aan dit wolkenspel, dat waren de duiven, die, in kladden +of alleen, hoog opstegen, zich uit de lucht lieten vallen, nu eens wit +als papier waren op het donker purper, en dan weer als gouden vlokken +rakend eenen Mozesstraal. + +O, het wolkenspel! 't Is schoon genoeg om den eenzamen herder een heelen +dag mee bezig te houden. + +En daaronder lag de jonge wereld, groen en versch. + +De dunne wind liep er over met de vlugge schaduw der wolken en het +schelle licht der zon. + +Zwart stonden de boomen, maar in de zon zag men ze overdekt met +geelgroen gaas. 't Waren brekende botten! + +Alleen was hier en daar reeds een appelkokkenboomken, dat lichtrood en +roos te helderen stond in het rillende leven. + +De Nethe was vol zilveren tinteling, en de schepen met witte, gezwollen +zeilen. + +Maar onvoorziens was het donker en grijs geworden, en klets! de regen +en de hagel knetterden hard en dwaas op den grond en op Pallieters +gezicht. Lachend sprong hij op en liep schuilen onder een houtmijt. + +Van hier zag hij den molen draaien, en veel verder nog molens met roode +wieken in het loopend zonlicht. Doch ineens schoot de zon er hier weer +door en hing de hagel over de Begijnenbosschen, en boven den slanken +molen spande er zich, op de donkere lucht, een helder stuk regenboog. + +De hanen kraaiden klaar en hel, en onder de houtmijt rook het naar +versche viooltjes. + +"Veur Marieke!" riep hij. Hij begon te zoeken en daar, tusschen +het korte nieuwe gers stonden ze, purper en nat, die lieve +goevrijdagsbloemekes! Hij meende ze af te plukken, maar stond weer recht +en zegde: + +"Neeë, 't is te schoen, ik laat ze staan!" + +Hij sprong over de beek en ging nevens de velden naar huis. Het leven +herbegon, de lucht hing vol geuren en beloften, en er liepen rillingen +van ontwakende frischheid over de wereld. Overal waar er een vinger gers +groeide, stond er een koppel madeliefjes te blinken, en langs alle +kanten dreste het zot gesjirp der musschen. + +De goede, geurige velden lagen thans ontdaan van 's winters barrigheden. +De grond was overal bewerkt, het onkruid eruit gehaald; hij was +doorsneden en doorploegd, omgespit, verkneed en gewreven, en daar lagen +de velden nu, heerlijk in verschillende bruinen gevierkant. Hier en daar +stonden musschenschrikken met hoed, broek en frak te waaien in den wind. +En het schoone werk der velden herbegon voor gansch een jaar. Hier en +over de Nethe trokken witte en bruine peerden met fieren stap den ploeg +door 't veld; de grond viel open in vette schellen. Het was vleesch, om +er in te bijten. De zaaiers gingen grootsch lijk koningen over de velden +weg en weer, het zaad strooiend in de aarde. Overal zag men ze, klein +lijk vingers, over de Nethe, tusschen de boomen, onder den molen en +nevens de Begijnenbosschen. Ze strooiden het edel zaad. Er woei wind om, +en zon. Dat was de eerste zegen, en de gewillige aarde ontving het, was +er gelukkig en dronken om, want weer kon ze in weelde gaan baren, al die +millioen zaden hare kinderen maken, moeder zijn.... Vele boeren waren +aan 't patatten planten, en daar keerden en gingen de beervaten en +karren, over en weer, wijd verspreidend hunnen snellen reuk. + +De sleutelbloemen leien hun goud nevens de sloten. Pallieter plukte een +tuiltje ervan en stak het op zijn hoed. + +De koeien waren terug in den beemd, en de zwaluwen in de lucht. + +Aanhoudend kwamen wolkschaduwen van ginderver donker aangeloopen, +achtervolgd van helle, natte zon. + +Pallieter stond dat allemaal bewonderend aan te zien. Och, hij was zoo +gelukkig om al die nieuwe heerlijkheid; om de zon en de wind, om de +weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven! + +Och, 't was zoo schoon, zoo heilig en zoo goed! En toen zag hij juist +een jager, die bukkend voortsloop naar een goudfezant. + +"Verdoemd," zei Pallieter, en hij meende juist in zijn handen te kletsen +om den vogel op te jagen, als de jager zijn hoed afviel. En toen kreeg +Pallieter een aardig gedacht. Hij liep haastig naar den hoed, schoof er +een versche koeientaart in, en zette hem schoonekens terug. + +De vogel vloog op, en de jager werd gewaar dat hij zijn hoed verloren +had. Hij zocht en vond hem en wilde hem opzetten, maar als hij zag wat +er in was, sloeg hij hem tegen den grond en stampte er op lijk een +razende zot, en zette vuisten naar de koeien. En Pallieter stond van +achter een houtmijt alles af te zien en lachte zich bijna een breuk. + +Als hij thuis kwam, met de bloemen verslapt op zijn hoed, wapperde de +witte vlag ter eere van het goede weer, en Marieke had in den hof het +fonteintje opengedraaid, dat na een heele winter wachtens, weer +zilverig opspoot met een frissche, koele perelenpluim. + +Charlot was met Marieke in den hof eieren en oranjeappelen aan 't +verbergen, die de kinderen van Fransoo straks, als de klokken weerom +zouden luiden, mochten komen zoeken. + +Pallieter had gisteren al die eieren geschilderd. Er waren er van alle +koleuren; bloedroode, botergele, blauwe, groene, anderen bespikkeld, +gestreept, met krullen en bollen; er waren er bij met een haantjen op, +met een manneken, een lachende zon, met bloemen en boomen. Alles om ter +hevigst van kleur, en nu ze daar lagen in de struiken, op den grond, +waren het als vreemde vruchten, ineens, bij een gril der zon, gegroeid. + +Charlot was blij, dat het gedaan was, en zei met een zucht: + +"Dormee is de Vaste gedaan en kome de klokke vroem." + +"Ge zijt er toch ni mager van geweurre!" lachte Pallieter. + +"'k Hem ma toch niks te verwijte," zei Charlot fier. "'k Hem mor iens +per dag man gusting geëte!" + +"Dan waard' ook iedere kier oem te berste!" + +"Watte?" riep Charlot geërgerd. "As het te veul is da 'k hier nen +boterham mier eet as gewoente, dan weur 'k liever beggentje, veul liever +dan mee elle mee te gaan nor die vremde streke, wor menscheters en wilde +bieste woene! Verstade da? Sloeker! Gulzigen beer!" + +"Och kom," zei Marieke, "maakt oe nie kwaa, Pallieter zegt da veur te +lache!" + +"Dan ik oek!" zei Charlot kort en afgebeten, en ze ging in de keuken +terug aan heur werk. De meid had nu haar kapelin afgedaan, en weer was +heur klein haardotsken voor een heele zomer zichtbaar. Ze had +splinternieuwe, zwerte, blinkende klonen aan, beschilderd met een gele +vogel op een groenen tak. + +Na een half kwartierken was ze het gekijf al vergeten, en stond ze te +zingen van: + + "Ik heb tot speelgenootje + een katje nog zoo klein...." + +Pallieter wandelde met Marieken den hof in. + +"En deur dezen schoenen hof zal de Nethe recht gelijk nen regel gaan. 't +Is toch spijtig!" + +"Als ge geren nen hof hebt, dan kunde in ons deurp kome woene, dor is 't +oek schoen en dor zitte we vrij in de hei en in de bossche!" + +"Neeë," zei Pallieter, "'k heb e gevuul van ne vogel: 'k wil overal +woene!--Ge gaat toch wel gere mee, eh vrijke?" vroeg hij teeder nadien. +En zij sloeg hare groote oogen gelukkig tot hem op, lei heure armen rond +zijn hals, en zei: + +"As ik mor bij ij mag blijve, meugde ma meeneme nor 't ende van de +wereld." + +En zij drukten malkander een langen, innigen zoen op den mond. + +Charlot riep haar, want de kinderen kwamen, en lachend huppelde Marieke +hen tegemoet. Pallieter zag haar achterna, en zei: "'t Is mijn zieltje." + +Maar daar floot een merel in den knottigen kastanjeboom, en vloog toen +naar de vest. De vesteboomen waren bruin van de botten en hongen vol +musschengeschetter. In den hof stonden de perelaars in bleeke knop, die +elken dag kon openbreken; de pruimeboomekens lieten al wat roze zien, de +perzikeboomen pronkten in lichtroode, weelderige bloem. + +De grond, die verjongd was met om te spitten, had ginder reeds +melksalaad gegeven, en al verschillige bloemen opengebroken; op het +molenheuveltje vettige, vleezige hyacinthen, en rond het fonteintje hier +en daar reeds een geurende vlier. De pasgesneden haag zag bleekgroen. + +Pallieter verschoot van de snelheid waarmee het leven werkte. Het stond +nooit stil, het groeide en bloeide allemaal en overal, het brak los uit +den grond, uit de boomen en het water; het mos plakte zich op de steenen +en de zwam op de boomen, 't eene op het andere, gulzig om te leven, en +alles overweldigend in een roes van jonge liefde, en brandend om te +koppelen en te bevruchten. 't Was het versche bloed dat opsloeg. + +Een eenden-driehoek keerde hoog in de lucht terug uit de warme landen! +En ineens sprongen overal, in stad, dorp en begijnenhof, de +paaschklokken los en galmden en jubelden over de wereld der Verrijzenis +van God en van het leven! Christus is opgestaan! + +De klokken kwamen van Rome terug, en ze zwierden een regen van eieren +over de wereld. Het land rook van een nieuwe ziel, de jonge Lente stond +gereed in de boomen! Alles had knop en bot, het Leven jubelde over den +Dood. 't Was de Verrijzenis, de levengevende Verrijzenis! + +En toen, smeltend van ontroering, kuste Pallieter den grond. + + + + +DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN + + +Het weer was terug slecht geworden, heelder dagen mot-en plasregens, +grijs, triestig en gesloten. Niettemin werkten de boomen neerstig voort, +alleen op eigen kracht. Zij bloemden toch! en de eene na de andere boom +hulde zich in bruidsgewaad, en de bloemen openden hunne lippen om al de +weelde van hunnen reuk uit te spreken. De zalvende zon bleef weg, en in +plaats van dat de bloei uit den grond lossprong, zot en wild overtollig, +gulzig naar licht en leven, kroop hij er uit, langzaam en voorzichtig. + +"'t Zal betere," zei Pallieter, "as de kruise zulle gaan." Want zij zijn +het toch, de kruisen, die de poorten opendoen voor de schoone, vaste +dagen en den grooten Zomer. Al het schoon weer dat vroeger komt is maar +schijn en misleiding. En een ieder werkte voort, wist dat het niet +anders kon, en wachtte geduldig naar de kruisen. + +En juist vandaag, als de kruisen moesten gaan was er met den nieuwen dag +een blijde, volle wind opgestaan, die dansend over de aarde vaarde en al +de waterlagen uit den hemel joeg. + +De Kruisen gingen. Pallieter en Charlot gingen mee. Pallieter reed +achter de processie aan, op Beyaard, en overzag alzoo den stoet en het +land. Ze kwamen nu in het volle veld. De wind sloeg de roode vanen +vooruit, speelde en drukte in de rokken der vrouwen en der priesters, +en wierpen het latijnsch gezang als zaad uiteen over het veld. + +Heel de hemel was zilver, van verre witte opeengestapelde worstwolken, +die langs alle windstreken rond de aarde wandelen. Het licht kwám van de +wolken. + +Het zaad barstte in de aarde. + +En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden, +over het schittergeel rapenzaad, langs roos-en-blank bloemende +boomgaards en riekende hoven: "Uyt de diepten heb ik geroepen tot u, +Heere! Laet uw ooren luisterend wezen naar de stemme mijns biddens. Is +'t dat gij de boosheden gade slaet, Heere, Heere, wie zal 't verdragen?" + +De roode misdienaars rinkelden de bel en zwaaiden den geurigen, blauwen +wierook weg. De pastoor in gouden-purpel koorhemd, waarboven blinkend +zijn kletskop, sprenkelde met grootsch gebaar het wijwater zegenend over +heel de schoone groeiende streek. + +De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast, en lazen +halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond. + +Heel hun leven lag daar schamel en bloot onder Gods grooten hemel. Van +den hemel hing het alles af. De Hemel vol dood en leven, kwaad en goed, +vuur en ijs, hitte, zon en lavende waters. + +En zij vroegen onderdanig, als tolk voor de sprakeloosheid van 't zaad, +de boomen en de vruchten: "Heere verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem +mijn klagelijk bidden in uwe waarheid, verhoor mij in uwe +rechtveerdigheid.... Want de vijand heeft mijn ziel vervolgd, hij heeft +in de aarde mijn ziele vernederd." 't Was de smeeking van de vruchten en +het zaad en de boomen na den langen winter, den vijand: "Hij heeft mij +gesteld in donker, gelijk de dooden der wereld. Om uwen naam, Heere, +zult Gij mij levend maken. Gij zult mijne ziel van de tribulatie +uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen allen +die mijn ziel verdrukken; want ik ben uw dienaar!" + +Het gebed der gewassen des velds! De wind danste over de aarde en nam +de woorden op. Onze Lievevrouw en heel de lichtende rij van al de +engelen en de heiligen, die den hemel verhelderden, die macht hebben om +donders tegen te houden, wateren doen stil staan en wind te keeren, al +de heiligen, maagden, martelaren, pausen, zondaren, apostelen en +belijders, tot zelfs de duizende onnoozele kinderen, ze werden allemaal +als wachters gesteld over de menschen, de hoornbeesten, en de vruchten +en de boomen. + +En herhaaldelijk klonk het melodisch van zware mannenstemmen "Ora pro +nobis" en "Ora-Orate pro nobis". + +Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven, 't Kraakte in hem +van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen +in den wind. + +Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong mee zoo luid +hij kon met de Priesters: "De profundis clamavi ad te Domine!" En als de +processie de velden was omgegaan en terugkeerde, reed hij voort het +schoone landschap door. + +Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen! "'t Is het zog der +aarde dat omhoog komt en overloopt," zei Pallieter. "De zon zal er boter +van make!" De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de +boomen. Hij schudde het peerd zijn manen en zijn steert, en rukte +Pallieters klak van zijn kop, dat zij omhoog vloog lijk een vogel en in +'t tintelende water van de Nethe viel. + +Doch Pallieter zag niet om, hij reed maar voort, wild en dwaas, zonder +teugel, om al het geweld van den jongmakenden wind over hem te laten +gaan. Mannelijk genot! Ver gingen de kruisen, wit en rood, langs de +blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over +'t veld, en ginder wapperde de wind een boerenmeid haar rokken omhoog. +De zon tuimelde ineens door de wolken en dat gaf een taal aan al de +koleuren des velds, dat alles sprak en juichte! + +"De kruise late elle al gevoele!" riep Pallieter.... + +En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er over het +land een zoete zoelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De +hemel was zuiver lijk kristal, de sterren schenen klaar in de +maagdelijke versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste +sikkeltje van de rijpende maan. + +Pallieter lag met Marieke nog door het venster hunner slaapkamer. Zij +waren reeds half ontkleed om slapen te gaan, maar de goedheid van den +nacht weerhield hen uit het bed. + +Marieke hield haar hoofd gelegen op Pallieters schouder, en hij had +zijnen arm om haar heupen. + +Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de +verholenheid van een bloeienden kerseboom zijn gouden hart liet roeren. +Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het +diepgevoeld gestreel van een cello. + +"'t Is de pastoor," zei Pallieter. + +"Spijtig dat 't Begijnhof gesloten is," zei Marieke. + +"Wacht," wedervoer hij verheugd, "we zullen er mè het schuitje henegaan. +Kom!" + +Ze kleedden zich haastig aan en gingen in het schuitje. + +Langs het smalle Hemdsmouwken dreven ze het Begijnhof op. + +Terwijl klonk almaardoor de zoete gemoedelijke stem van den gevoeligen +cello. + +Stil vaarden ze, en aan 's pastoors hof, die met +planten-bekleed-traliewerk van het waterken gescheiden was, hielden ze +stil en bleven rechtstaande in het schuitje luisteren. + +De pastoor zat buiten, onder een bloeiende perelaar. In den donkeren zag +men alleen zijn grooten kop en zijn bleeke handen. Hij speelde de diepe +"Droomerij" van Schumann. Het was lijk een gebed. De pastoor bad met +zijne muziek. + +Als 't uit was bleef er een lange stilte, 't Was voor Pallieter zonde in +deze geurige stilte zijn stem te laten spreken: maar hij liet een +grooten vollen zucht, de pastoor zag op en vroeg: "Zijn er daar +mensche?..." + +"Ikke!" zei Pallieter. + +"Oe komt dan algijkes binne!" en hij kwam gauw afgeloopen en opende het +traliepoortje, dat slechts open ging als de meid moest water scheppen, +"'t Was zoe goe werke," zei de pastoor, "en ik zit zoe mor wa te striele +en te strijke; kom binne!" + +"'k Hem 'n ander gedacht," zei Pallieter, "nemt oewe celle mee oep ons +schuitje, en we zullen al spelend 'n toerke nor 't hof Van Ringe doen!" + +"Aangenome," zei de pastoor en hij kwam met zijn speeltuig op het +schuitje. Zij vaarden terug naar de Nethe, en als de open velden rond +hen lagen, begon hij weer te spelen, terwijl Pallieter riemde en Marieke +roeide. + +De cello sprak; 't was innig lijk een zingende menschenstem, 't klonk +lijk uit de waterdiepte omhoog, 't Droeg de ijlheid van den hemel en +jongheid van de lente, 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en +Grieg. Zoo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over +het nachtelijke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek +der aarde. 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet. + + + + +DE VRUCHTBAARHEID + + +De schoone, goede Mei had voor goed zijn glorie in de boomen gehangen, +en zijn weelde neergestreken over den grond. De keizerlijke +kastanjelaren, die zoo veelvuldig 't Netheland begroeiden, hadden op hun +groenenden berg al hunne witte bloemen opgestoken. En in de +veldkapellekens brandde, ter eere van Ons Lievevrouwken, menigvuldig +keersken. + +Marieke was met haar moeder, die afgekomen was om als baker te dienen, +en met Charlot, alle dagen naar een dier kapellekens geweest om den +gunstigen afloop, en swenst groeide de vrucht rap en enorm. Maar de +dagen gingen voorbij en tegen einde Juni, met de nieuwe maan, kon men +het verwachten. + +Dien dag kwam Pallieter terug van onderwegen Duffel, waar hij bij een +wagenmaker een huifwagen had gaan bestellen, waarmede hij de wereld zou +intrekken als de kleine geboren was. + +De Junizon gloriede in de blauwe lucht en schudde haar gulden haren over +de weelderige landen. + +Pallieter slenterde langs de Nethe. + +Ach! de schoone rivier, die nu vrij en wispelturig bochtte door de vette +velden en de koeienrijke weiden; die op haar dijken reuzige populieren +en breede kanadas omhoogstak: die heerlijke, aangename Nethe zou nu in +een koudrecht kanaal herschapen worden. + +"O land! z' ontnemen oe oew kroen!" zuchtte Pallieter, "mijn hert +schrieuwt in mijn lijf." + +Doch uit de verte klonk herhaaldelijk blekken horen-getoet. + +"Da's Charlot die blaast veur 't kinderbed!" juichte Pallieter, en hij +trok zijn schoenen uit, en begost te loopen zoo hard hij maar kon. Het +horengetoet bleef maar klinken, draaide van het oosten naar het westen, +en 't wilde maar niet ophouden. + +Pallieter spoedde zich des te meer. Hij vloekte omdat hij niet rapper +kon; maar daar graasden twee peerden in de weide, op nen omzien was +Pallieter op het verschrikte peerd gesprongen, en zich vasthoudend aan +de manen, rende hij snel over veld en wei naar den Reynaert. + +Toen Charlot Pallieter zag aankomen, liet ze den horen vallen, liep hem +tegemoet en riep, bleek van alteratie: "Bruur, Bruur, 't is nen +drijlink! twee jongens en ien meske! Ierst kwam...." Pallieter liet haar +voortbabbelen en liep, gevolgd van de meid naar boven. Hij wierp de deur +open, en daar op het bed, waarin Marieke, bleek, met traantjes in de +oogen hem toelachte, lagen neveneen drie naakte, verkensroze kinderen te +kraaien en te schreeuwen. + +De zon door 't open venster bunselde er op en trilde lichtend in hun +week vleezeken. + +Pallieter stond eerst aan den grond genageld, hij kost zijn oogen niet +gelooven, het overweldigde hem. De moeder van Marieke en Charlot wisten +geen raad, de een klatste water, de ander wierp een emmer om en krabde +in heur haar. + +"Zijde tevrede?" vroeg Marieke. + +En toen vloeide Pallieter zijn vreugde over, hij liep naar zijn jong +vrouwken, gaf haar duizend kussen, en zei: "Abraham moet mij benije!" en +dan riep hij uitgelaten tot Charlot: "Haalt bakels, peters, wiegen en +suikerboene! De drij hemskindere zen gebore!" + +"Ja, ja," riep de verwarde Charlot en zij liep naar beneden, maar was +daar seffens weerom en riep vol haast: "zij rap, zij rap, de pastoer is +dor! doe z'ieder algij een hemmeken aan." + +"Ni, ni," zei de pastoor, die boven kwam, "'k wil ze zien lak da'ze God +on Pallieter hee gegeve." + +En de pastoor sloeg verwonderd zijn handen saam en hij keerde zich om +tot Pallieter, en zei: "Gelukkigen druivelaar," en dan tot Marieke: +"Meske, meske, God zied oe gere," hij drukte hun de handen, en de tranen +schoten in zijn oogen. + +"Doe zoo voort," zei hij. + +"Da beloof ik oe!" riep Pallieter. + +"Menier pastoor," zei Marieke verlegen en rood-wordend, "de kinderen +mutte zuige...." + +"Ja, ja," lachte de pastoor, "doe mor, wij hemme da ni mier noodig, hé +Pallieter, wij zullen er oep gon drinke." + +En terwijl zij beneden schuimwijn gingen genieten, haalde Marieke haar +twee dikke, malsche borsten te voorschijn, en gaf de kostelijke +moedermelk aan de twee Pallieterkens, terwijl het Pallieterinneke +schreeuwen bleef.... + +En beneden zat Pallieter met den pastoor aan de zesde flesch schuimwijn +te drinken, ter eere van de drie, die hij gemaakt had. + + + + +DE WERELD IN + + +Daar stond de witgehuifde wagen vertrekkens gereed. Bijna al de +begijnen, de drie blinden, veel kwezels en de pastoor stonden er te +wachten om vaarwel te zeggen aan de bewoners van den "Reynaert". + +Terwijl Marieke reeds op den wagen zat met haar drie kinderen, en +Charlot deemoedig te luisteren stond naar de wijze raadgevingen van den +pastoor, was Pallieter het paard gaan halen, dat in het beemdeken +grazend was. De goede, groote Beyaard liep speelsch weg naar den dijk +als het zijn meester zag, maar Pallieter haalde hem in en wipte zich op +den breeden rug. "O Netheland, ge wilt mij verleie om te blijve, hoe +schoen!" riep hij, als zijn blik over het landschap ging. Het was na de +noen en het regende een trage, malsche, aarzelende regen in lekken, +groot lijk okkernoten. Nu en dan slechts viel er een, maar zij haalden +de zoetste geuren uit den grond en uit den hof; en het hooi, dat men +overal in de beemden aan 't maaien en halen was, verspreidde over heel +de streek zijn aangename ziel. Merels en zoetelieven, wielewalen en +vinken, kneuters en kwiksteerten deden van wellust de boomen zingen; en +tusschen het geklank dier verschillende rumoerige vogelenkelen, floot +kalm en trotsch de koninklijke nachtegaal. + +Het was een gulden fluit, die in de boomen hong en telkenmale klonk, +als er een regenlek op klopte. + +Er was een zalige weldadigheid over het land, eene zoete bedwelming, die +opsteeg uit alle dingen. + +De hemel was warm-grijs, en blauw lagen ginder de verre verten, als +fijne wierook. + +"Daarachter ligt de wereld!" riep Pallieter en zoodanig brandde hij naar +die blauwigheid, dat hij zich spoedde om heen te kunnen gaan. "Spring +oep! We gaan!" riep Pallieter tot Charlot, die nog met haren laatsten +heilige uit het huis kwam geloopen. Charlot bleef getroffen staan, het +scheidingsuur verraste haar, zij bezag eens heure vriendinnen de +begijnen, de kwezels en menheer pastoor, en toen schoot ze in een luiden +schreeuw, en de tranen liepen over haar kaken. + +"Och," zei ze snikkend, "'k had zoe gère begentje geweure, mor wa zen +die drij schopkes van kindere mè zoo joenk moederke lak Marieke: er mut +toch iemand veur zorge, is 't ni waar?" "Ja," knikten de begijnen en +kwezels, waarvan er ook al tranen in de oogen kregen. + +"Ge kunt nog altijd blijve," riep Pallieter, die de laatste gesp van +Beyaard's gareel sloot. + +"Och," zei de pastoor tot Marieke, "'t zal mij zoo vare, zonder den +Bruur te zijn," hij schudde zijn hoofd en zuchtte. + +"Kom," troostte Marieke, "zoe erg zal 't ni zijn, er is immers nog +Fransoe." + +"'t Is tijd!" juichte Pallieter tot de voortlamenteerende Charlot. "Oep +de wage!" en hij sloeg den met hooi gevulden tweezak over zijn schouder. + +"Wacht," zei de pastoor ontroerd, en hij gaf aan Pallieter en Charlot +een kruisken, hief zich op de teenen om aan de kinderen, die Marieke hem +toestak, er ook een te geven, en als Marieke hem ook haar voorhoofd +geboden had, zei hij: "Joenk moederke, 't is t'hope da ge zoe nen hiele +bieënkorf kinderen meugt bare. Vaarwel! God behoede elle," en toen +draaide hij zich om, en begon hardop te snikken en te weenen in zijn +rooden zakneusdoek. + +Er kwam een aandoenlijke stilte, waarin enkel de veelvuldige +snikschokskes van den pastoor en de vrouwen zich lieten hooren. +Pallieter zou op den duur ook aan 't weenen gaan, maar hij riep lachend: +"Wie gaat er mee?... ge kunt misschien nog mé e chineeske trijve! +Wie...." Er werd hier en daar een lach gehoord onder de begijnen en de +pastoor zei binnensmonds: "Altij dezelfde." + +"Niemand?" vroeg Pallieter nog eens. "Gebod dan! Charlot zal 'k mè ne +neger doen trijve, en dan zullen heur kindere begentjes weurre, zwerte +begentjes!"... + +"Pallieter, Bruur, hijvd hoe!" zei de pastoor, en zij kusten malkander. +"Drinkt er e glasken oep!" riep Pallieter. "Wel twie," zei de pastoor. +Loebas baste van ongeduld. En ginder lagen de blauwe verten en de +wereld! Pallieter snakte er naar en riep: "Dju!" spijts Charlot, die nog +aan elke begijn en kwezel een hand wilde drukken. + +En daar rolde de wagen voort! Een kind schreeuwde, en Marieke gaf het +hare volle, blanke borst. + +"'k Gon mee! 'k gon mee!" riep Charlot, ze liet de begijnen staan, en +liep zoo hard ze kon den voortrijdenden wagen achterna. Pallieter, die +er nevens ging, hief er haar op, duwend tegen haar dik achterste, en +toen stak ze van achter door de huif haar rooden kop en knikte de +begijnen toe, die daar bijeen te roepen stonden en met hun zakneusdoeken +te waaien. De drie blinden staken hunnen stok om hoog in een verkeerde +richting. De pastoor zwaaide met zijn tikkenhaan en Pallieter djakte met +de luid knallende zweep. "De wereld in!" riep hij. "De wereld in!" + +En zie! daar kwam Petrus de ooievaar uit de lucht gezegen en stapte de +wagen achterna. + +Pallieter schoot in een luiden lach, en wilde den vogel streelend +prijzen om zijn daad, maar Petrus vloog op en zette zich van boven op +den witgehuifden wagen te peinzen, met den bek in de pluimen. Loebas +liep bassend vooruit. + +En zoo rolde de wagen over de zingende Begijnenvest en het regende lauw +en langzaam---- + +Fransoo en zijn vrouw stonden hen af te wachten op den Molenberg. Daar +hield Pallieter stil, en aan den voet van den wagen werden er nog eerst +twee flesschen ouden wijn gedronken. + +"G' hed e schoe weer," zei Fransoo, "'t is lak 'n zalf deze rege." En +Charlot vermaande Pallieter: "Doed oeve frak toch aan, oe hem is al zoe +nat as mest." + +"Elke lek dien er oep valt is lijk ne meskeskus zoe zuut," zei +Pallieter, en hij liet zijn wit hemd maar nat worden; 't was een +weldaad. + +"Mor wor gade nu iest oep weg?" vroeg Fransoo. + +"Nor daar waar mijn klep wijst," zei Pallieter en hij wierp zijn klak in +de lucht, die terug neerviel met de klep naar zuidoost wijzend. + +"Nor de zonstreek!" juichte Pallieter. + +"En dan?" vroeg Fransoo. + +En Pallieter riep hem zingend terug: "Holland, Noorwege, Spanje, Ijs-en +Zonland, naar Javitta, drij ure bove d'hel, 't luilekkerland, 't aap-en +snotland, vlakten en berge, altij achter mijne neus! Saluu!" Petrus +kroop in den wagen. Er werden kussen gegeven. + +"Kom hier, boschpad," lachte Fransoo, en hij overlaadde de dikke, +tegenwerende Charlot met honderd dikke, natte kussen. + +Kwaad vluchtte Charlot op den wagen, en was rood tot in heur haar van +gramschap. + +"Wij veere nor den Oost!" riep Pallieter, en als Marieke terug op den +wagen zat, rolde het span den steenweg op, die door de beemden en velden +naar het zoele zuiden kronkelde. + +Er was geroep en gejuich van weerskanten, en twee minuten later stonden +Fransoo en zijn vrouw in een der hoogste molenvensters de reizigers met +hunnen zakdoek na te wuiven.---- + +Ginder lagen de blauwe verten, ginder lag de wereld! + +Pallieter, die nevens het span ging, met den blauwen tweezak op den +schouder, was er blij van ontroerd. + +Nu had hij vóór zich de oneindige wereld, die daar blij en vredig +openlag, lijk een noodend paradijs. + +Beemden vol maaiers, omringd van zeiselengegons, en weiden rijk aan +koeien--daarover de perelgrijze lucht, die zich uitregende in dikke, +langzame lekken, die de geurige ziel der aarde omhoog haalden. Hanen +kraaiden. + +En achter hem lag het Netheland, waar hij jaren had geleefd, dat hij bij +zich droeg in al zijn overheerlijke weelde. + +Hij bleef er staan naar zien en liet den wagen voort de baan oprijden. +De molen sloeg zijn roode wieken boven de boomen. Het Begijnhof spreidde +achter de hooge vestboomen zijn vredigheid uit en verders lagen de +velden en de hoeven, graasden de schapen, en wandelden de kudden ganzen; +daar lag de Nethe verheven boven de velden gekronkeld, en scheepkes +schoven er op voort. Duiven vlogen in de lucht. + +"Hoerra, o land!" riep Pallieter, en hij nam een handvol aarde op, stak +ze in zijnen zak, en zei: "Da's Heiligdoem!" en toen keerde hij zich om, +zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld! Hij +raapte een hanenpluim op, stak ze op zijn klak, en uitgelaten als een +kind liep hij zingend naar den witten wagen, die ginder over de baan +voortwaggelde. + + * * * * * + +Wijd en ver strekte zich de wijde Nethevallei blauwig uit, onder de +fijne, grijze lucht, die nu en dan een lek liet vallen. In die +wereld-oneindigheid lagen mierig de huizen, plat de bosschen, en klein +en miniem de dorpen en de molengehuchten. Nog kleiner waren de menschen +daarin gestippeld, die het bedrijvig werk des zomers volbrachten: volle +hooiwagens rolden over de wegen, karren gingen en kwamen, menschen heen +en weer, en op de Nethe, die door dit welige land slierde in groote luie +bochten naar den blauwen horizon, schenen de schepen stil te staan, en +een zwart treintje kroop met een weelderige, witte rookpluim achteraan, +traag vooruit. Heel dat land hief zijn gouden geur als wierook in de +lucht. En al ineens stootte de zon uit 't Westen enorme, melkbleeke +lichtbalken door de lucht en over de aarde, dorpen blonken, molentjes +draaiden in helderheid, en over heel die heerlijke, feestende wereld +spande alsdan, als een nooit geziene schoonheid, een klare, breede +regenboog zich uit. De wereld jubelde!... + +En zie! ginder, heel, héél ver, een witte stip, langs den kant waar het +Zuiden openklaarde, reed de witte huifwagen den reuzenboging onderdoor. + + * * * * * + +Alzoo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Netheland, en ging de +wijde, schoone wereld in, lijk de vogels en de wind. + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of Pallieter, by Felix Timmermans + +*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 11355 *** diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt new file mode 100644 index 0000000..6312041 --- /dev/null +++ b/LICENSE.txt @@ -0,0 +1,11 @@ +This eBook, including all associated images, markup, improvements, +metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be +in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES. + +Procedures for determining public domain status are described in +the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org. + +No investigation has been made concerning possible copyrights in +jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize +this eBook outside of the United States should confirm copyright +status under the laws that apply to them. diff --git a/README.md b/README.md new file mode 100644 index 0000000..04e5e9b --- /dev/null +++ b/README.md @@ -0,0 +1,2 @@ +Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for +eBook #11355 (https://www.gutenberg.org/ebooks/11355) diff --git a/old/11355-8.txt b/old/11355-8.txt new file mode 100644 index 0000000..7983cb5 --- /dev/null +++ b/old/11355-8.txt @@ -0,0 +1,7690 @@ +The Project Gutenberg EBook of Pallieter, by Felix Timmermans + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + + +Title: Pallieter + +Author: Felix Timmermans + +Release Date: February 28, 2004 [EBook #11355] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ISO-8859-1 + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PALLIETER *** + + + + +Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders + + + + +FELIX TIMMERMANS + + +PALLIETER + + + + + "_Aan Marieke Janssens, + mijne vrouw_" + + + + +INHOUD + + +EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI +HET TWEEGEVECHT +EEN MEIAVOND +DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT +HET VOGELENBEZOEK +'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS +KERMISMORGEND +DE FEEST +EEN SATERACHTIGE DAG +HET VLIEGTUIG +ZOMERREGEN +DE WALKURENRIT +MANESCHIJN +DE HONING +EEN AANGENAME VERRASSING +REGEN +DE HOREN VAN OVERVLOED +HORENGALMEN +EEN GRIJZE NATTE DAG +EEN SCHOONE WINTERDAG +SNEEUW +OUDE ZANGEN +DOOILIED +DOEDELZAKKEN +DE KLOKKEN VAN ROME +DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN +DE VRUCHTBAARHEID +DE WERELD IN + + + + +EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI + + +In die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek. De zon bleef weg +en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een +bussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langs +alle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen, +zat er ongeduldig naar te wachten. + +Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid: "'t Spel is nor de +knoppe!..." + +Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een +blozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een +fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat +zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht +en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot +hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den +stillen avond dat het klonk tot over de Nethe: + + "Die mi morghen wecken zal + dat salder wesen die nachtigal + die nachtigale soete; + ick wille dan gaen in genen dal + die suvere bloemen groeten...." + +Morgen was het opnieuw zonlicht! + +Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den heelen nacht, met het +venster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkbrekenden +hemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw bleef, +bedrest met bleeke sterren en gevuld met klaren maneschijn. + +En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg, +speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter +rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat, +ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete +Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen +spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen +denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet +doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn +beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer +onder en sliep met een lach op zijn mond. + + * * * * * + +Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid, +wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen +blooten flikker naar de Nethe. Over den grond en tusschen de hooge +boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van +den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken. + +Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar +onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in +het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen, +het deed hem deugd, en hij lachte. + +Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde, +zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en +beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed +buigen en wiegen. + +Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker +en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld. +Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de +nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist. + +En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige +verrassing uit al die witheid opengebloeid. + +Pallieter was er van aangedaan en riep: + +"'t Weurdt fiest vandaag! 't weurdt fiest vandaag!" + +En hij dreste duizend druppels in de lucht. + +Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water meê te +nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar +de Reynaert en hij zong: + + Zoo dee Adam-- + Zoo dee Adam-- + Zoo dee Adam's zonen. + Adam had zeve zone, + zeve zonen had Adam. + +Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare +begijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig van +het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij Pallieter +op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn geboortekleed zien +weerkomen, en was met een kres en de armen omhoog, terug naar binnen +geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, liever nog de mis te laat komen +of ze niet hooren, dan op Gods wegen een mensch te moeten zien zooals +hij uit de handen van God zelf gekomen is. + +Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche +stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als +het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O, +de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij +voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend +op te snuffelen lijk een hond. + +Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster +door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het +gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen Lievevrouwken. + +Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei: +"Heunink heêd er ni on...." + +Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter over +en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte +plattekees. + +En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met plekken +zon, ging hij radeskens plukken--Loebas met zijn vier jong schoten uit +hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf hun elk een +stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten blijk. +Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een +zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf +met eieren lag. + +Als alles gereed was voor het eten, ging hij in d'achterdeur staan en +keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk +oog-en neus-en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de +blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan-en +vogelenstem er in? Zeg?... + +Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er seffens een frissche +wind door de gang stroomde, en hij langs twee kanten de nieuwverlichte +wereld zag. + +Langs daar die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en +windmolens aan den horizon, en langs de vóórdeur de rijkelijke vest, het +begijnhof, en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, de gele +Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken uitrammelde. + +De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land. + +"'t Duurt ni lank genoeg!" zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in +de gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het +torentje bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige +galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok, +alsof het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij +zag lachend over end' weer naar 't begijnhof en de beemden. + +Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een +groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde. + +Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en +getjirp in de breede vesteboomen na te hooren. + +En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de mis +met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij haar +toe: + +"Zeg, kwezelke, wilde gij danse?..." + +"Het zal e schoe weer weurre, bruur!" + +"Een heilig weer wor de kwezels in misstaan!" + +"Ik ben gin kwezel!" + +"Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?..." + +"Daaroem!" zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed uitdoen, +en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een rood +slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet +uitkwabberden. + +En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de +lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in +het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen. + +En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven +de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende +boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die +de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw +van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van +voor het venster, wandelde over de tafel heen. + +Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend, +terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad: "O Heer, +mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen. +Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!" + +Hij ging buiten, opende duiven-en hoenderkoten en strooide handsvollen +kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was +ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren +zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone +pauw. + +Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen +elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote +kladden in den warrelenden hoop neervielen. + +Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben, +waarop bruin, groen blauw en rood goud weg en weer danste, die witte, +ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken +en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten +vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee. + +Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: "Rubes bleft er af!..." + +Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn +kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in +klapperende kladden de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met +voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en +ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart +uiteen. + +Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige +groen, onder de witte kersen-en perelaars en de roze pruimenboomen, en +hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen +vertelsel was. + +En daar vloog hij ineens op en zette zich in het hoogst van den +bloeienden appelboom. Daar viel zijn staart als eene groene vlam over de +rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken, +rauwen kreet de stille lucht vaneen. + +Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe +vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje +omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen +geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover, +droeg gele hoornen en had twee groote lichtgrijze oogen. Zijn naam was +Lucifer. + +Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht +op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de +horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp +aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig +vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar +kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit. +Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf, +en volgde dan den slingerenden waterdijk. + +Langs alle kanten opende zich nu in nieuwe heerlijkheid het wilde, +zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten +verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte +verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle +geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden +wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend +haar rappe, koele wateren door. + +De lucht van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename +reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en +vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de +breede smeerwortel-blâren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen +te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend +zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in +zijn mond rollen. + +"'t Is goe, en smokt nor den hemel," zei hij. + +Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te +geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en +allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht +rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is +het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag +gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en +altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw +tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de "waarom" komt +ge toch niet te weten. + +"Mor da's niks," zei Pallieter, "'t is schoen, en lot er ons de sijs van +aflakke...." en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag +hij naar de wit-en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het +deugdwater liep over zijn hert. + +Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of +bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net +omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den +eenen dijk naar de andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen +over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder +'t loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden, +bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine +witte wolkskens. + +Pallieter was geroerd door dit fel, heropbeurend leven; hij haalde een +ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij liêken op te spelen +dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die +zong. + +Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij +uitzoog, speelde weer een liêken, en zóó kwamen zij aan het Hofken van +Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte +banden, met een steksch schaliëndak en een fijn torentje, oprecht +gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag +een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter +lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar +als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden +en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte +hier van den bok, die met zotte sprongen door de beemden wipte, hij +zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan de klare slootjes. +Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van den Mei te bezien. +Wat later ging hij madelieven en boterbloemen plukken om Charlot blij te +maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij de honden en Lucifer en +begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een spel! Loebas schoot een +eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter en de jonge honden kwamen +achteraan. Er werd over grachtjes en slootjes gesprongen, en soms +plonste een der jongen bij verrassing er midden in. Er werd geloopen, +getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam. + +En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter +met een lachend gezicht den geurenden hof binnen. + +"Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. "Die gon ik veur ons +Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette ..." In +afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't +was om af te schilderen. + +"Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem. "Mannier Pastoer heèd +hier geweest en heè kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroeë mier +zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van +Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle mè twie broeë ni genoeg hemme." + +"Ja," zei Pallieter, "de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft +begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne." + +Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn +meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er +langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart +langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij +ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren +achter muizen. + +De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak. +Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind +in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen +wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en +overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe +smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en +het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe +zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als +een haast om den verloren tijd in te winnen. + +En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend +zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij +zong: + + "De Winter is verganghen, + ic sie des meien schijn, + ic sie die bloemckens hanghen, + dies is mijn hert verblijt; + zoo ver in genen dale + daer is 't genoeghlijck sijn + daer singert die nachtighaele, + voor mijn soet lieveckyn." + +Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd: + +"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha heè ginnen tijt, +zeèt-hem." + +"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!" + +"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan +eigen in oeve meule go smerig make?..." + +"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne +vliegescheet oep â ziel!" + +Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine oude +vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij +bood hen een snuifken. + +"Wa peisde van de zon, Pallieter?" + +"Da ze de kreêm is van 't lêve!.." + +"Ze rapst man keêl droeg." + +"En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom, +we gonter ientje pakke." + +Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een +beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en +Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en +lei er warme, klare lichten in. + +"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot heèd oe worschijnlak al +gesproke van die twie eirebroeë?" + +"As z'had moette steurreve, ze zij leèfdig geweurre zijn oem het te +kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim +te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..." + +"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..." + +Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon +hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en +hij zei: + +"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk +een andere pint. + +"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik +zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den +pastoor zijn handen, draaide hem meê rond en zong: + + "'t Is vandaag Magritjesfiest + lot ons viere, lot ons viere! + 't Is vandaag Magritjesfiest + lot ons vieren oemtermiest!" + +"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog +breviere." + +En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog: + +"Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brengè!..." + +"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van +gedroemd!" + +En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij +opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig +door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden +tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier. + +Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te +psalmeeren. + +Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór +het raam, en las luid-op: + +"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen; +in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de +goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis.... + +Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het +grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid +hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed. + +Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren; +Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat +zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe +goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen +met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen +van verheuging. + +De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij +zullen roepen en uwen lofzang zeggen.... + +O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel +maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die +van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden.... +Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen +zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de +wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven.... + +Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de +steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet +het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en +kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde +voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die +het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van +olie.... + +De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon. +Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De +hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de +kornijntjes.... + +Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..." + +Pallieter sloeg het boek toe. + +Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en +hij at hem op een donkerbruin beschuitje. + +Wat was het toch een goed weêr! Twee kinderen, een in 't rood en een in +'t wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee begijntjes +wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen +paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't +Begijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen. + +Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van +aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons +Lievevrouwke: + +"Mijn ziel verheft den Heer!..." + +En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei: + +"As da schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind." + +Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep. + +Zij diende eerst kervelsoep met aspergiën. Daarvan aten ze elk twee +tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en +bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne weêrsmaak hadden. Er was veel +mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half +dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden +er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben, +aten ze 'n schotel schone eerdbeziën leeg, zoodat het roode sap van hun +kin druppelde. + +Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei:--"O God! 't pleizier +is werral gedaan, geft er ons nog!..." + + + + +HET TWEEGEVECHT + + +Na het eten smoorde Pallieter een pijp, wandelde eenigen tijd in den hof +om zijn eten te doen zakken, en gaf pieren aan de goudvisschen. + +En dan reed hij op het blauw hondenkarretje naar den meulder van over de +Nethe om een zak graan en een halve zak terwe. + +Die meulder was de vader van Fransoo, de landschapschilder, Pallieters +beste vriend. + +Loebas baste van vreugd, en liep met korte, rappe stapkens. Zij rolden +over de tempelachtige Begijnenvest en een endeke door het zuivere +stadje, dat op dit uur vol zonneschijn en stilte lag, met het geklang +van twee kasseiers. + +Als zij op den bleeken steenweg kwamen, die met ronde bochten door de +schoone velden draaide, dan verlengde Loebas zijn voorste pooten, en +liep zoo hevig dat het karretje er op zij van slingerde, en knetste en +bonkte op de bulten der kasseien. + +Pallieter daar op zijn hukken ingezeten, had er danig plezier van en +kletste met de zweep, dat het helder ver klonk over de geruste +middagvelden. + +Er vlogen duiven, en er groeiden veel madeliefkens in het jonge gers der +beken. Het rook er naar boter.... + +Als de zakken betaald en geladen waren, riep Pallieter naar Fransoo, die +boven in den houten molen zijn schilderkamer had. Uit het ronde +vensterken kwam er seffens een roode, vette kop, die lachend riep "ik +koom!" + +Beiden gingen in "'t Plakleerken" een glas bier drinken. + +Fransoo was in zijn hemdsmouwen, die tot boven de ellebogen opgerold +waren, en zijn dikke bloote armen waren vol verfkladden, tot zelfs op +zijn neus was een blauwe vlek. + +"'t Plakleerken" was een oude afspanning, aan den voet van den +meulenberg. Twaalf platte linden belommerden nevenseen de lange witte +gevel. In de koelte van die boomen zat de jonge graaf van Dendersteen +met een oude heer een pint te drinken. + +Pallieter zette zich met Fransoo daarnevens en bestelde twee pinten +dobbele gersten aan de oude deftige bazin, die nog struisch was lijk een +boom. Zij droeg een kanten kap, een bril en lange gouden bellen. Ze +bracht het bier op een tinnen schenkbord, en maar juist had ze zich +omgedraaid of ze waren leeg, en Fransoo vroeg er twee met Faro in. + +Loebas kreeg een emmer water en lei zich hijgend op den grond. Het was +hier waarlijk een schoon gezicht. De velden en weiden zakten langzaam +naar de Nethe, en daarover, klaar in de zon, lag "De Reinaert" van +Pallieter, 't Begijnhof en de groote velden. + +Fransoo vertelde van zijn vaders peerden en koeien, die ginder lijk +witte en bruine paddestoelen in den beemd aan 't grazen waren. Daarna +luisterden zij naar den verwaanden graaf, die luid riep, opdat zij het +zouden hooren, pochte op zijn groot omliggend grondgebied. + +"Zuukte nog grond bij te koepe?" vroeg Fransoo. + +En de jonge graaf snauwde hem in 't gezicht. "Daar is niets van gekocht; +daar hebben mijn voorouders voor gevochten!" + +"Als 't ni mier is!" riep Pallieter, "wille w' er dan ook is veur +vichte?" + +De graaf stond op bezag hem kwaad van kop tot teen, en vroeg uitdagend: +"Spot gij met mijn voorgeslacht?" + +"En mè ij!" zei Pallieter. + +"O mijn eer!" kreet de jonge edelman. "Ik moet voldoening hebben. Ik +daag u uit!" en een zijner geglansde handschoenen in Pallieters lachend +gezicht kletsend, siste hij "Welke wapens kiest ge?" + +"Het kanon," zei Pallieter ernstig. + +"Hoe?... wat?... Hoe wilt ge?..." vroeg de graaf verbluft. + +"Zoe!" riep Pallieter, en met een kattenrapte, zette hij den graaf in +gebogen houding naar het huis, en vóór deze zich had opgericht, hief +Pallieter het rechterbeen op, riep "Vlam!" en liet een grooten wind. + +Tafels vielen, pinten braken, en Fransoo viel van het lachen op den +grond. + +De graaf sprong kressend op als waarlijk getroffen, wilde met zijne +karwats Pallieter te lijf, maar Bruur vloog haastig lijk een bieken in +zijn hondenkarretje, riep "dju!" en ginder rolde hij over den kasseien +weg, en moest de handen op den buik duwen om van het danig lachen niet +open te scheuren. + + + + +EEN MEIAVOND + + +Als Pallieter koffie had gedronken met rhubarberspijzen-boterhammen, +ging hij een stuk van zijnen hof bebeeren, om er nadien schorseneelen, +postelein en bloemkooltjes op te planten. Hij schepte den drek uit het +gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten +grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond dat +seffens heel de lucht er naar rook. + +Charlot deed de deur toe. + +"Die heèt deur wierroek en kèesriet eurre neus bedeurreve...." riep +Pallieter haar nog toe. + +Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en +zei: + +"Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma' geft, geef ik heur +vroem. Iet veur iet en niks veur niet." + +Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en +zag het spel der vele kinderen na. Er kwamen eenige mannekens vragen: + +"Menhierke, vertelt nog is iet...." + +En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de +gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar +kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van vóór te staan. + +Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze allen gelijk: + +"Vertelt er nog is ein ..." en ze noemden ondereen op: "Van de +waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het Haantje +van den tore" en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen. + +"Neeë, mannekes," zei Pallieter, "oep nen andere kier." + +Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en +trokken aan zijn frak. + +"Arrè dan!" zei hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op +'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten +achter 't geld. + +Pallieter ging zijn bootje losmaken om te varen. + +Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij +ervan zweette. Daar gekomen liet hij zich tij-mêe weerom drijven, stak +zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het +wijde land. + +Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't +spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte +op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der +huizekes waarvan de ruiten gensterden. + +Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes +trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en +dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de +waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden. + +En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog, en +tampte van heel ver het klaar begijnhofkloksken los. + +Toen liep Pallieter zijn hert over. Het was té schoon om te zwijgen, hij +moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen +kunnen zeggen. En hij zei: + + "'t Pardoent, en op de klokke slaat + Gods Engel in een wolkgewaad. + Ave Maria! + 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord + bij arme liên te huis behoort. + Ave Maria! ..." + +En hij liet zich zoo maar voortdrijven door de nevelen en den avondreuk. + +Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan, +luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen. + +En daar was een traan in zijn oogen. + + * * * * * + +Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in +den ouden perkamenten boek: + +"Hoe men yut de differente planten ende bloemen ende alre kruydekens, +salfkens ende pappekens ende olijen weet te maken voor 't genesen van +allerhande brand-ende snijwonden ende kwetsuren ende alsook van al de +deelen des menscheliken lichaems". + +Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren, de +begijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen. + +Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan. + +Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar +boven om te slapen. + +Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen. + +Hij stond reeds in zijn hemd en gereed om in 't bed te trappen, maar hij +ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en +maneschijn lag. + +De avond was kalm lijk fijn olie. + +"'t Is zonde nij te slape," zei Pallieter, en hij bleef met zijn +ellebogen op den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien. De +meidoorn rook in den lichten nacht als een bedwelming. + +Daar floot weer die jonge nachtegaal. + +Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille +trekken, zoo fijn als een naald: dan werden het klaardere, breede +klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend +gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht +die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk +fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd. + +Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie +van zijn woelige blijdschap moest uitgeklonken worden. + +Hij zocht zijn harmonica, zette zich op 'n stoel voor het venster en +zóó, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende +akkoorden, dressen van hooge noten en gedans van heldere middentonen. + +'t Wemelde ondereen tot een blijde marsch, die vèrweg klonk over de +maanbeschenen landen van den geurenden nacht. + +En dan eerst trapte hij in zijn bed en deed gerust zijn oogen toe. + + + + +DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT + + +Het smakelijke groen, dat de malsche Mei zoo zot uit de boomen had +geklopt, was open gevouwen en overdekte nu het aanschijn van de wereld. + +De beemden waren één bloem en de reuken van kruidnagel, lisch en +peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht, 't Was om +er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek ... + +Wie had het in den witten winter kunnen denken, dat er in die kale, +harde aarde en die bloote, zwarte boomen zulke macht van hartverheugend +leven zat bijeengekoekt? + +Pallieter zat in den hof het jonge groen te zuiveren. De grond was +malsch lijk boter en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme +adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er +zijnen rug van ronddraaide, en hij zong. + +Bij wijlen bleef hij een heelen tijd naar de riekende weelde van den hof +zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer +schoonheid dan hij zag. + +De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was +groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode +rozen. + +Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensée. + +En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in +den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche +eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't +sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk. +Er lag een heiligheid in. + +"Dor moet oep gedroenke weurre," zie Pallieter in zijn eigen, en hij +riep met de hand aan den mond: "Pastoerswijn, Pastoerswijn!" Hij at een +handsvol erwten. + +Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en +een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er +zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem +schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn. + +Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den +duimnagel tegen het kristal en een volle ronde klank sprong in de lucht +en singelde zich langzaam uit. + +Charlot schonk voor haar ook in, en Pallieter zag dan eerst de +inktvlekken op haar rood gezicht. + +"Woroem ziede zoe zwert?" + +"Wel," zei Charlot, "ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kèrmis te +kome. Mor 'k hem gedoecht," voegde z'er rap bij, "van Marieke, ma +petekind, oek te verzuuke, mag ek?..." + +"Als ze goe kan ete," zei Pallieter, "lot ze dan mar kome, 'k wil da +dink ook is zien ..." + +"Och 't is zoe schoe meske," zei Charlot vol bewondering, "en brijf +gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe staan on ne +mensch. Als z'er ieste kommune dêe ..." + +"Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord," zei Pallieter, "zegt da +ze meê komt, mè ne lêegen buik en mè ne groeten hoenger ..." + +"'k Zal 't zegge," zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het +stoopke leêg. + +Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een +vinnig licht. Hij zag op, en 't was een schip met overgroot wit zeil dat +heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed +het zwellen. + +Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien. + +De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem +het schip vergeten. Maar de jongen, die het roer hield toette ineens op +een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine +stilte, aan den blauwen horizon uiteen. + +Het zeil schoof weg en daar had hij vóór zich het verre Netheland vol +aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het +malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat +zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge gele, vette +wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper +blauw, en kalm lijk fijn olie. + +De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blikten wit en +rood. + +De overtollige boter-, pis en peerdebloemen in de weiden waren als +levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit +het blauwe bosch het lachen van een ekster. + +"Oh," zei Pallieter, "er kome nog ballonnekes in te keurt." + +En wat deed hij, "den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met +groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en +zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water, +hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen +was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn +pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas +ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne +groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen, +rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft +en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in. + +"'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij. + +En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren, +loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg +langzaam in de blauwe lucht. + +"Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!" + +En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven +ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog. + +Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en +hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht. + +Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot +tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen. + +Petrus, de ooiëvaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen, +peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar +den vogel te doen drijven. + +Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te +dicht bijkwam,--'t was juist een gouden--purpele--sloeg hij met zijn +rooden bek te niet. + +"Bravo Peterus!" riep Pallieter, "ge kregt strak e stukske vliesch!" En +hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche +verven. + +Terwijl hij daar bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij, lezend +in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus, +natuurvorscher enz. + +"Och," riep Pallieter, die hem kende, "hoe kunde nij nog nor snie zuuke +van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!" + +"De zon gaat mij niet aan," zei de geleerde. "Ze schijnt altijd, ik zoek +het wereldsysteem." + +"Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!" zei Pallieter, en +kwaad ging de filozoof verder, lezend in zijn dikken boek. + +Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren, en +daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen. + +"Ei! Fille," zei Pallieter, "'k hem oe in twie dage ni mier gezien! Hoe +is 't?... Kom is hier." + +Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op +haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met +haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken. + +"Gij goe stoem biestje," zei Pallieter haar neerzettend, "hier zie, da's +veur ij...." En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen, die +op de fijne lucht hingen te brommen, en stak ze in de schildpad haren +bek. + +Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken en +Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap: + +"Hij is af!... ik zal hem is veurléze!..." + +Ze zette zich vóór Pallieter, die, op zijn knieën gezeten, luisterde. +Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen +voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er +bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo +las ze van het wit papier: + +"_Beste Nonkel Hanrie_". + +"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late +wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kèrremis +en onze menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest kwaamt lak +passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man +hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve +schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur as passeerde jaar. +Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te +luië; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de Nethe +zal e joenk vèrke doet doen oem oep t'ete, want gelak ge wet, onzen baas +doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan hert krijge, +zeètem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve, +en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni +van wete. Ze moette vliege, zeètem. Ik hem al e schoe keveke gekocht van +vier frank, mor onzen baas zeè van er mor nen blekken kaneurrevogel in +te zette. De joenge patatten en d'eèrte zullen er in abondanse zijn en +oek de jeèrbeze." + +"De meid van den pastoor van 't Beggijnhof heèd e nief medikement +verzonne oem appelkokketoerte te make. Ik zal er zoe is ien make. In ie +woort, dor zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas heè gezeè +dagge ma petekind Marieke sito, sito mut meebrenge, want dattem anders +oep zanne poet zal spele. Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen +hem, dan veul komplemente on Marieke en da'ze goe veur mij mut leze. In +d' hoop dagge dan allemaal zult kome, schrijf ik met de pen en met het +hart." + +"CHARLOT BELLEKENS." + +"Pé, Sé--Seffes as 't doenker is zal onzen baas ballonnekes aansteke, en +e groet vierwerk make." + +"CHARLOT BELLEKENS." + +En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare +roode wangen en ze zei seffens daarop met een krop in haar keel: "Kom +ete." + + + + +HET VOGELENBEZOEK + + +Na het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op +zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren +en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom vóór boom, zette het +leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een +kattenrapte in de toppen van de boomen. + +Hij zag alzoo de roze, groen-en zwartbespikkelde eikes in de donkere +nesten glimmen, hij telde ze, en had er deugd van, ze eens met lichten +vinger te kunnen bestreelen. + +Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte +jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar +eten. + +De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het +land. 't Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote +werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden. + +De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er +zichtbaar bij omhoog. + +De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom +nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te +bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap +gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger. + +Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op +het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht +rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Dáár +wilde hij eerst nog op! Als hij maar hoog en gevaarlijk kost klimmen, +dan was hij in zijn element. In een ommezien zat hij in den kruin. + +God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was +alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het +vruchtbaar land onder hem zich uit. Hij zag wel twintig kerktorens en ik +weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden +molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van +koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende +groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden. + +Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan, +langzaam in de wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die +glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere +verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de +zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht. + +Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en +Pallieter zei: + +"Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!..." + +Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En +er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier +bewiegen. Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide +naar een ander land. Zonder dat hij 't zelf wist galmde er uit zijn keel +een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk. + +'t Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht +vergulde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde +de wolken in en rolde over de wereld. + +En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een chaos van rustige, +helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de +klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter +plakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen +bestreelen. + +Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want +ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn +die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken. +Soms bleven ze, 'n heelen tijd, met wijduitgestrekten vleugel en schoven +dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en +gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen +waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden +einder. + +Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De +zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde ten westen nog een vage +klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje. + +Dat was de avond. + +Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis want zijn beer +grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het +klokhuis van zijn ziel. + + + + +'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS + + +De zon werd grooter en vlamde de hemel in een rijkelijk blauw. + +De weelderige boomen waren eens zoo groot geworden en de Nethedijken de +helft verhoogd van het lisch, het riet, de smeerwortel en de witte +kervels. Het gers der beemden kwam boven de knieën en de duizend vette +kruiden wasten ondereen tusschen honderd verschillende bloemen. Zurkel, +suikerij, vergeet-mij-nietjes, peerdepoot, wilde klaverpluskes enz., +eenen heelen boek. + +En den eenen dag tegen den andere veranderden zij van uitzicht. Nu eens +was geel de hoofdkleur, dan purper, dan roos en dan weer groen, al naar +gelang den groei der kruiden en der bloemen. + +En dat was 'n blijdschap voor 't gezicht, en 'n wellust voor den neus. + +De beken waren toe van 't groen, en het graan kwam boven de koppen der +boeren. + +De bosschen waren als bergen. En terwijl de zon daarbuiten de kroon +bereidde van het jaar, dat zijn de zoete vruchten, waren de menschen in +en rond hun huis alles gereed aan 't maken voor de kermis. + +Deze nu viel juist op Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest. + +En bij Pallieter stoof het er! + +Charlot haar hert was maar een boon groot van blijverwachten, want de +schoone Begijnhofprocessie zou haren grooten ronde doen door het hof en +over de Begijnenvest, ze zou er mêe ingaan en alzoo veel aflaten voor +zichzelven en de zieltjes verdienen. Een zoete lach krulde gedurig om +haren mond. + +Pallieter hielp haar mêe een volle waschmand strooisel snijden. Zij had +rood, blauw, geel en groen blinkend papier gekocht, dat zij in +vingertop-groote vierkantjes verdeelde; ze liep de katholieke +kruidenierswinkels af om het zilveren papier van de chocolade te +krijgen, en den dag van de processie, zou zij er rozen, vlieren en +riekende kruiden bijvoegen. Het kon niet schoon genoeg zijn, want onze +Lieve Heer zou het met zijn eigen voeten betreden. En terwijl ze sneed, +zong ze liedekens uit de kerk. + +Ze zou kunnen stoeffen en pronken met hare mand strooisel tegen de +begijntjes die meestal arm waren en tevreden moesten zijn met de +gekleurde omslagen van oude St. Franciskus' en Marias boden. + +"Wa zal onzen Lieven Hier blij zijn mé zoe' schoe stroessel!" zei +Charlot handenwrijvend. + +De Zaterdag kwam en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke +bewoog; alles stond stil als 'n huis en een pluimken in de lucht zou van +zijn plaats niet verroerd hebben. + +Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte, +rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze +stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de +frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete +boter gebakken, goot zij de roode saus er over. 't Was om er van te +bekomen zoo frisch. + +Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgrooté +schoongebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met +heuren vinger af. + +Terwijl zij nieuwe erwtjes in haar schoot pelde schuimde Pallieter de +soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een +fellen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo +mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli. + +Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter +zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere +spijzen, die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en +versch in den koelen kelder. + +Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend'weer om +dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de +vruchtbare wereld. + +En rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven. +'t Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen +nieuwsgierig gespannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem +en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk, gouden +koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden +er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar +de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die +het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting +de losse zijlapjes af. + +De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te +verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in +de roode en gele confituren. + +Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk +voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot +kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend: + +"Ejé! dormee is 't goe weer nor de knoppe!... En de kermis en de +processe!... Och Jezus-Maria-Jozef, ik gon algij ne pottenoster leze!" + +Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze néerviel voor haar +Scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toeë oogen, begon te bidden. + +En klets! daar viel de regen. + +"Ja, mor dor van geprofeteerd!" riep Pallieter. + +Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof. + +Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem +deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood. + +De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen +en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n +symphonie van water! + +De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme +puttekens van hun zwingen nat te laten worden. + +Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in +zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen +geklodderd. + +Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd +afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen +bol. + +Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er +een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige +plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den +vallenden regen, en nu was 't goud, dat er viel, allemaal boonen goud. +Pallieter keek zijn oogen uit. + +"Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond +en liet er de gouden droppelen invallen. + +En daar kwam weer een straal, en ginder nog een en 't was alsof de +eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was. + +Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag +omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere +gedeelte nog ruischte van den regen. + +De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak +en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens +was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de +frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog. + +"Da's plizant, hè?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene!" + +"Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid," zei Pallieter, en +ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen. + +De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen +omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen. + +De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon +deed alles nog nat van den regen blinken. + +Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof. + +Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde +gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier, +reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen +gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in +alle bloemen straalden de regen-druppelen zilver. + +Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette +zich nêer op de bank vóór de voordeur en begon te spelen oude +doedelzakliederen, zooals: "Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen +langen baert ..." De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande +zon. + +Begijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle +waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest ... + +In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om +driemaal opnieuw te beginnen. + +De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom +omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven, of de zon rees +daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon. + +'t Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest. + + + + +KERMISMORGEND + + +De morgendamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van +overal de klokken begonnen te luiden. + +Als Pallieter zag, wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij +zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op +het donkere beiaard-kamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en +het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding +bekomen zag hij daaronder het frissche morgenland in al zijn deinende +wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen +en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar +bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende +kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de +klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon. + +Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe kermis-vlag, en de +zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. Dan ging hij naar 't +Zevenurenmisken op 't Begijnhof, en nadat hij met Charlot koffie had +gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen, al smorend +een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf +geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein. + +Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat +uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij, den scherpen reuk +van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers +bier en speelde met de kegelen. + +Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de +versch-geschilderde huifkar en reed ermeê naar de statie. + +Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarustoren +rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er +wandelden reeds venten met ballonnekens en wat verder klopte een +Italiaansche orgel. + +Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten.--"'t +Mag zijn wa' wilt," zei ze, "mor iest veur God gezorgd." + +En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en +zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze +het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix +en al de vele heiligen van haar kamer. + +"Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien," zei ze. En daarrond en +daartusschen zette ze zilverglazen vazen met bloemen, en kandelaren in +oud koper, met papier omkrulde keerskes in. + +Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen. + +En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon +door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't +koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van +Kindeken Jezus' Moeder.... + +Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok +hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht; + +"Och, wad e schoe kind!..." + +Het mannenvolk kwam te voet achteraan. + +Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van +overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en +de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over, waarrond +een bleektonig lint stijf neerhing. + +Ze hadden zijden pompadouren châles om, waarbij er vuurroode waren, +purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij +met een zuigend kind. + +Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot +een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel. + +Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk +een bloem in 't veld, stond Marieken vóór haar. + +De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze pakte ze vast, kuste haar op +den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik +lijf. + +"Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!" riep ze. "O ma' Marieke, +ma' Marieke!..." En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op +Mariekens gezicht. + +De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het +volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te +smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het +weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten +niet dat ze van vóór of van achter leefden en Pallieter zei daaruit: +"nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch." + +Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de +processie. + +Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen +vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig +voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend +neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de +kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieder stond verpaft van +den schoonen pauwesteert. + +De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de +wereld in de zon. + +Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter +die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam. + +Aan 't fonteintje gekomen, waaronder Marieke heur hand openhield voor de +waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar: + +"Lot ma' oe' nij is fijn bezien!" + +Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd +tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen +met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog +onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een +putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de +melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog +rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had +donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over +heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde +groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water +en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood. + +En de zon scheen rood dóór de schelpen van haar ooren en poederde +kranslicht in haar haar. En Pallieter zei: + +"Ge komt niks te keurt as vleugeltjes." + +Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen. + +En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van +verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg: + +"Spelt nog is e' lieke?" + +En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort. + +Maar daar schoot ineens de lucht vol groote klokkenklanken, Pallieter +riep: "Z'is dor, z's dor! Manne, kom!".... + +En ieder haastte zich om aan de deur te zijn. + +Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de +keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier. + +Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een +djimslag, en dan een langzame feest-marsch van koperen muziek. + +"Z'is dor!" riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen +zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den +blonden weg vrij te maken. + +De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te +lezen. + +En daar van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde +Begijnenvest. + +Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en +wit koorhemd. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne +klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn +oogen zagen naar omlaag. + +Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren +zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de +Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart +gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen +zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren +dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als +de grooten, hunne oogen naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van +zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met +breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle +mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet. + +Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe +fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van +maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en +gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend +kruid. + +De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve +beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten +als een zee. + +De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun +kleeren roken naar de kas. + +Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan +de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met +lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd +Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen +aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het +keeren van de jaren. + +Het was "de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier +aangespoeld en in ons land gevaren." + +En daarachter luidopbiddende, kwamen al de vrouwelijke leden van de +congregatie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten "bid voor ons" +antwoordde ring aaneen op de ijzerscherpe litaniestem van een struische +begijn. Ieder had zijn paternoster in de hand en het blauw lint met +zilveren medalieken aan den hals. + +Charlot was daartusschen, ze had wel plaats noodig voor drie, en ze zag +nog niet eens op naar Pallieter, Marieke en heure familie. + +Kleine jongens, in roode pauzen en purpele bisschoppen gekleed, volgden +met staf en lanteren. + +Twaalf begijnen in witte lakens, droegen met veel moeite de zware +zilveren relikwiekas van Sinte Begga. Zij blonk gelijk de zon en schoot +stralen in de lucht. + +En daarachter op vijf lange roten, allen met witte lakens die den grond +raakten, over hun hoofd, volgden al de kinderen Begga's. Het waren lijk +spoken, en zij zongen met schraal verhongerd stemmeken slepende +kantieken in 't latijn. + +Alsdan een ruischende koleurenwemeling van zijden en fluweelen vanen, +zilveren en koperen geschitter en stralengespetter van hooggestoken +brandende lantaarnen en torschers. Daaronder met verpluisden witten +zijden hoogen hoed op, en schoone halsdoeken om, al de ouden peeën van +'t begijnhof elk met een smokende flambauw van wel een arm dik. De drie +blinde venten waren er ook bij. + +En daarna in een zeeroogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven +van gezang en belgerinkel en zoeten wierooksmoor, kwam het Hoogweerdig +de processie sluiten. + +Iedereen ging op zijn knieën zitten en vouwde de handen saam. + +Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de +pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met de Heilige +Hostie er in, vòor zijn gezicht hield. + +Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de +hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn +ooren. + +Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar +achteraan. + +En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge +vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant. +De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen. + +De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den +grooten feestdag in de lucht. + +Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo'n groot geloof blonk, +zóó geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam. + +"Kom," zei hij, "we gon 't er oek achter." + +En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij +Pallieter, den Bruur, sloot de processie en droeg een brandend keersken. + +De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen. +Twee nachtegalen begonnen tegen elkaar te fluiten, de wierook hing nog +blauw en geurend in de boomen en was een reuk over de aarde als een +balsem. In de rustige Zondagvelden was geen mensch. + + * * * * * + +De processie was binnen. Pallieter wandelde met het boerenvolk op de +vest, en Charlot stond binnen te koken. Op het begijnhof was er in eens +een blij gekres van kinderen, en zie! van uit de begijnenpoort kwamen +joelend de witte maagdekens en de roode en purpele bisschoppekes +gedanst, elk met een paksken suikerboonen. + +Zij liepen algelijk in den beemd en riepen en lachten, al smullend en +smerend, hun vreugde in de lucht. Ze waren wel met veertig, en 't was +een ritseling en klatering van koleuren die tranen in de oogen keutelde. +Ze sprongen over de slootjes, liepen achter elkaar en plukten hun armen +vol bloemen en peerdesteert. Doch drie begijntjes kwamen hen berispen en +joegen hen naar huis, maar de kinderen lachten er mee, sloten hen in een +kring en dansten er zingende rond. De begijntjes vonden het heel +plezierig, dat ze seffens mee deden, en nu kwamen al de jonge +begijntjes, die op de vest wandelden, afgeloopen en dansten mee in 't +ronde. De pastoor verscheen en riep hen weer met den wijsvinger. +Pallieter ging achter hem staan en wenkte de begijntjes met zwaaienden +arm om den pastoor te komen halen. Zij verstonden het, en leidden den +pastoor willens of niet willens in de lachende schaar. En zij +omsingelden hem, en draaiden er rond en zongen: + + Is menhier Pastoor ni t'huis + 'k Zâ hem is gere spreke + 't Aved in zijn huis. + +En hij, de pastoor, zong terug met brekende stem, terwijl hij met den +wijsvinger de maat sloeg: + + Ze zegge dat ik ne voddeman ben + Ze zegge dat ik gi geld en hem. + +Als Pallieter dat hoorde en zag, pakte hij Mariekes +hand en trok het meisje mee naar de dansende bende, +en beiden voegden zich er tusschen. En ze zongen en +draaiden; en 't was een beenengeslaag en rokkengezwaai +dat de pastoor er zich krom van lachte. En +Pallieter zong een ander lied, sloeg zijn beenen boven +den kop en wilde van geen stilstaan weten. + +Op de begijnenvest stond het boerenvolk, de oude en dikke begijnen en +godshuismannekes, te gichelen en te lachen, en Charlot van uit de +keukenvenster dat de tranen over haar gezicht liepen. + + + + +DE FEEST + + +Terwijl zij, al wandelend in den hof, den pastoor afwachtten, zette +Pallieter, Charlot en Marieke onder de lommerte van den kastanjeboom een +lange tafel van planken op schraagkens. Ze sloegen er een blauw-geruit +laken over en bedekten het met helgebloemde tellooren, glinsterende +glazen, messen, lepels en vorketten. + +Een dichte root van dikbestofte wijnflesschen stond donker van het eene +tafel-eind naar het andere: het waren als achtereenloopende beggijntjes, +en in de lommerte lagen twee groote tonnen bier. + +Na een kwartierken kwam de pastoor met een lange steenen pijp den hof +binnengewandeld. Ieder zette zich rond de tafel, en de schaduw temperde +blauwachtig de felle kleuren hunner ruischende kleêren. + +Terwijl zij over 't een en 't ander spraken, wachtend naar het eten, +hielden er eenigen, van ongeduldigen eetlust, hunnen lepel reeds vast, +en zagen, met hun gedachten in de keuken, over de beemden en de landen, +die verlaten in de zon lagen te blinken. + +Daar kwam Charlot met een groote soepterrien afgeloopen. Zij schepte in, +hield haren mond geen Ave-Maria stil, en zocht voor ieder naar veel +frikadellekens. + +De pastoor maakte alsdan een kruisken en bad stil; de anderen deden +hetzelfde en Charlot bleef rechtstaan, de oogen gesloten en de vette +handen saamgevouwen op haar dikken buik. + +Daardoor was er een oogenblik van aandoenlijke stilte, waarin +verschietend een jong haantje van op den mesthoop kraaide. + +En dan begonnen de lepels te gaan en 't gesloeber van de vele monden. + +Als hunne soep ledig was, wierden er al pijpen aangestoken, en toen +stond Pallieter recht en sprak: "Nichtjes en kozentjes van Charlot, ge +got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't moet +allemol oep! En daaroem zeg 'k, dat de vier mensche die 't minste zullen +ete, staaltje moete trekke, en dat den dië die het kleinste strooike +trekt, mè zan bloete achterkake in een talloor rijspap moet gon zitte!" + +Dat werd met luid gelach aanvaard, en toen is er gegeten en gedronken +lijk op een feest van Jupiter. + +Niemand wilde de schande ondergaan van het belachelijkste gedeelte zijns +lichaams te vertoonen. En de vrouwen zoowel als de mannen, ze duwden het +eten er in, ze deden om ter meeste; de een wilde niet onder doen voor +den anderen. + +En er kwam achtereenvolgens in overvloed; tarbot met aardappelen, hesp +met laboonen, kalfsgebraad met aspergiën, kempische kiekens met salaad, +een heel speenvarken, met bril voor de oogskes en appelsien in den +snuit, honderd meters worst met witte kool enz., en er werd daarvan +gegeten, opgeladen en bijgeschept dat het zweet hen op het voorhoofd +stond en in hun telloor lekte. En om alles beter in hun maag te krijgen, +goten zij gedurig van het koele bier en den fijnen wijn door hunne keel, +zonder kloeken of slikken lijk door een stoofbuis. Het was een lawaai en +rumoer, en er werd gelachen als er een wat te weinig at, en op voorhand +victorie gekraaid en gezongen. + +De zon en de lommer speelden op hunne roode gezichten en glansden helder +op de stijve kielen en op de zijden halsdoeken; en daarbuiten, over de +haag, schitterde de lenige Nethe, en strekten zich de rustige +Zondagvelden uit. Er hongen zoete liederen in de boomen, en de aangename +reuk der stoverijen wandelde in het veld. + +Pallieter, die nevens Marieke zijn plaatsken had gezocht, zat zich soms +krom te lachen, als hij die vretende menschen zag. + +Charel Verlinden, een dikke boteropkooper, liet de karbonaden met +peekens en erwten passeeren. "Ik zal straks man scha wel inhale," zei +hij. Maar iedereen begost hem uit te lachen, en zij verkneukelden er +zich reeds in, zijn groot achterste te zien. + +De buiken zwollen, en drie menschen stonden te wachten vóór 't vertrek. +En nog kwam er maar gedurig aan versch eten. + +Een jonge boer wierd ineens bleek, liep achter een boom, lijk een ezel +balkend, braken, en kwam terug zeggende: "'t Is niks." Hij dronk zijn +glas wijn leeg en ontstak een versche sigaar. Marieke gaf maar heelder +stukken vleesch aan Loebas en meneer Pastoor zei: "Drinken is ook eten". +Deze voelde zich beschermd door zijne soetaan, en dronk maar den ouden +zwarten wijn. + +Charlot kon bijna niet meer. "Ik hem nog kans mè het staaltje te +trekken!" zei ze. Dan wierd er eerst fijn gelachen, en men zong al van: +"Charlot is van de brug het water in gevalle!" + +Er kwamen nog looze vinken met bloemkool, enz. enz. Er was een aangename +angst, en honderd zottigheden werden er verteld. Men dronk maar, en de +wijn sloeg naar het hoofd. Maar toen kwam de voorlaatste schotel; jonge +duiven met kriekenspijs. Stans gaf haar kind van de spijs met haren +vinger, dat hij seffens zoo rood werd als een indiaantje. Een +boerenknecht bracht een tweede schotel, maar de kleine sloeg er zijn +pollekens in, en de telloor viel met de duifkens in stukken op den +grond; tot veler verheuging, want ze waren raar die nog apetijtelijk +aten. + +Stans gaf daarop heur kind een schudding en de kleine begon brand en +moord te schreeuwen. Zij opende haar jak, wrong er een dikke witte borst +uit, en stak ze in 't roodbekriekt gezicht van 't schreeuwend jong. De +kleine sloeg er zijn vettige handekens op en begost te zuigen, 't Rood +van zijn gezichtje plakte seffens op haar witte borst. + +Men werd uitbundig. Pallieter, die Marieke nevens hem voelde, dat +schoone kind, nam haar in de lenden, en drukte met bekriekten mond een +kus op haar wang waarop een rood plaksken bleef, en seffens wierd al wat +vrouw was, door het mannenvolk gekust. Het was een gelachen getier +waarboven uit het kind kriaalde. + +Stans vergat de borst in haar jak te steken en zij zwabberde en waggelde +mee met de lachschokken van haar dik lijf. Glazen vielen kapot en +flesschen rolden van de tafel. + +De zon zakte. + +Maar daar op een draagbert brachten twee man de groote tellooren +rijspap. Van dees gerecht hong alles af. Iedereen gaf zijn laatste +courage. Een magere tooverheks en Pallieter alleen aten hun schotel +leeg. En toen moest er staaltje getrokken worden tusschen meneer +Pastoor, Marieke, Charel Verlinden en Charlot. Er was een ongeduldig +afwachten. Iedereen stond rond Pallieter, zwijgend en zenuwachtig, en +een luid gejuich brak los als de dikke boteropkooper het kleinste +strooiken trok. + +Maar de dikke boer ging loopen. "Pak hem vast!" riep Pallieter. +"Charlot, breng de teiloor!" De boeren grepen Charel vast, die spartelde +lijk een varken om los te geraken, en Charlot, kwam met de enorme +schotel afgeloopen, maar zij lachte zoodanig, dat ze in haar rokken +waterde, en de schotel in honderd stukken vallen liet. Charel Verlinden +danste verheugd met de armen in de lucht. Iedereen stond te lachen om +breuken te krijgen, en Pallieter rolde er van op den grond. + +Verlamd en vermoeid gingen zij zitten uitrusten op den groenen +Nethedijk, terwijl de zon de wereld met gouden armen omhulde. + + * * * * * + +Als zij, tot bij klaren maneschijn, onder de lage takken van kromme +appelboomen en mispelaren hadden gegeten en gedronken, gelachen en +gedanst, en, tot slot, het kort, rap vuurwerk hun beenen had doen +rillen, namen zij met veel lawijd en gepol afscheid van Charlot, en +trokken zingend, terwijl Pallieter aan den arm van Marieke op een +mondharmonika speelde, langs de vest en door de straten naar de statie. + +Daar gaf hij de vrouwmenschen allen een paar klinkende kussen, bij +Marieken kon hij er bijna niet uitscheiden, en hij liet haar niet los +voordat ze beloofd had binnen kort voor enkele dagen weer te komen. + +En ze vertrokken, verhit en luidruchtig, in hun schoon kostuum naar hun +ver dorp, om morgen bij zonsopkomst alweer met slechte kleeren in het +mest en het groeiende veld te staan labeuren ... + +En Pallieter voelde dat er iets van hem meeging naar ginder. Als hij +thuiskwam lag Charlot in de keuken met ovenrood hoofd op de tafel te +slapen, met nevens haar den paternoster en getijdenboek. + +In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De +maan scheen en lichtte op stukken flesschen en tellooren, in het gers, +door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en +vruchten op de tafel. + +Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil +te bezien. + +Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot +dicht bij hem. Hij zag hem zitten met den staart scherp profileerend op +den zilveren manebol. + +Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud +waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn +handen, en de nacht sprak tot zijn hart. + +Hij ging wandelen. + +De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi +in het donkere water. + +De beemden lagen vol droom en het gers was nat van den dauw. + +De stilte was heilig. + +Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij +tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem meê. + +Hij kwam in het veld, waar de vruchten roerloos in den lagen nevel +stonden. + +Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen +begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen +blarenregen. + +Hij zag het wit gat van een konijntje tusschen de selders weghuppelen, +en wat verder nevens een mutsaard zat in het gers een verliefd paar +zwijgend te vrijen. + +Pallieter ging wat op zijde om hen niet te storen. + +Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij +door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn +hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf. + +Hij dacht aan Marieken, dat goed en zoet Marieken dat hij zoo schoon +vond als een veld, wier lichaam hij had omprangd, wier lippen hij had +gezoend. + +En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel +stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen. + +Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten, +want het was zoo zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele +kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de +mondharmonika uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte +zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong. + + + + +EEN SATERACHTIGE DAG + + +'t Was al wat na de kermis.. + +Van toen pas de zon was opgegaan en de eerste zwaluwen in de versche +lucht aan 't zwieren waren, stond Pallieter reeds op den over-Neetschen +Molenberg met een lange voermanszweep te slagen en te kletsen, dat het +weergalmde alsof men overal aan 't zweepen was. + +Hij stond tegen de steenen pijlers van den ouden, houten molen, en de +breede wieken zoefden snel met groot gekraak voorbij zijn neus, en +tusschen elken slag zag hij het landschap van de Nethe, bedekt met dikke +lijnen morgendamp. + +De zon hing nog matgeel achter de grijze stad, waar vroegmisklokken +luidden uit kloosters en uit kerken en schril treingefluit de lucht +doorsneed. De zon kon op de boomen nog niet schijnen, maar van achter +het onzichtbare bosch bolde alreeds een breede wind, die openingen +draaide in den doom; en de boomen begonnen te klepperen. + +Ommiste koeien loeiden naar malkander. + +Pallieter dacht aan Marieken, die sedert dien Zondag in zijn gedachten +zat en hij zei: + +"O minne zuster, o minne bruid, ghi hebt mi geckwetst met eene van uw +ooghen en met een hair van uwen halse!" + +Hij dacht aan heur aangenaam gezicht en heur jonge vormen, en harder +sloeg en djakte de zweep de opklarende lucht vaneen. + +De zon klom; de dunne hemelwolken braken uiteen van 't licht, en blauwe +diepten gaapten over de aarde. + +De nevelen zakten, en vensters van de stad schoten vuur; de windwijzer +van een hoeve schitterde, en daar bedekte de zonneschijn al wandelende +het land. + +Versch-omgeploegde velden slurpten met groot geschitter de klaarte op +hun vettige schellen, dat ze werden als spartelende waters. Er kwam +gekraak en gegons van kevers en van vliegen. Pallieter riep: + +"Vader zon bevrucht Moeder aarde!" + +En hij liep zoo maar rats tusschen de feldraaiende molenwieken door, den +berg af in 't natbedauwde veld. + +Hij drentelde al zweepkletsend langs wegelkes, hagen en waterkant, en +zong het land bijeen. + +De nevelen waren weg, en opnieuw openden zich de verten, rijk aan +korenvelden en savooien. Pallieter verblijdde zich om de blauwheid van +de lucht en den kalmen reuk der aarde. + +De hemel draaide rond de wereld vol bloemkoolenwolken, en in een hof +balkte een ezel lijk een verroeste pomp. + +De meimaand was een gouden hoorn van overvloed. Het Leven was er nu voor +goed, de winter was vergeten en de reusachtige zomer stond voor de deur. + +Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen +legden geen eieren meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur +gekomen als bij een krijger na een heeten strijd. + +Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan +hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen. + +En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid +achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de +lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat +zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de àl-goedheid van +de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet +begrepen wordt, daar zij elders zoeken. + +Daarom zeiden de philosophen: "Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur!" +Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten +tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers. + +"Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!" zei Pallieter, die met +zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde. + +De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels +pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte. + +Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmenstruiken, iets roods, +bloedroods in Pallieters oogen pikken. + +Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij +voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure +wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote +vijver bloed. + +Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een +zucht van bewondering: + +"Och, Sint-Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?" + +Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep +hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood. + +De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en +poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters +gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar. + +Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg +zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht +zwierde al roepend: + +"Koleuren, koleuren is alles in alles!" + +Hij ging voort, en wilde de begijnenbosschen in, de eeuwige +begijnenbosschen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van +vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bosch is +als een zee! + +Hij drong door 't dichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de +koele weidschheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van +hazelnoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht +lijk het haar op den hond. Overal klom de klimop een muur dik, op de +bemoste boomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten +van den eenen struik naar den andere. Hij lag op den grond lijk +tapijten. Er was niet dóór te geraken, maar Pallieter kroop door +hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet +er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zoo drong +hij al dieper en dieper in het bosch, dat een berg van zomersch leven +was. + +Er klonk muziek van honderdduizend vogelen, 't Kwam als een regen uit de +zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van +vliegen en insecten. + +Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen beeldekens; +broodkoleurige krekelschelpen plakten op de wildgewassen struiketwijgen +en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten, +pieren, kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al +dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het trillende water van +beken en moerasjes. + +De bosschen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van +mos en sappig hout. En dan de boschbeziën, die roode boschbeziën met een +rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van. +En zoo drong hij heên door een wellustige overdaad van leven en groei, +tot hij kwam in het eigenlijke woud. + +Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen +duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond +rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en +spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af: +zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van +boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht +noch land doorspierde. + +'t Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk +onder water. + +En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: "Pallieter!" +Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's door in +de verre grijsheid van het bosch. + +En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen +den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en +achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig +uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte. + +"Nij hemme de boeme gesproke," zei Pallieter, en zingend liep hij +verder. + +Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat +tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen +aan den voet der boomen. + +Overal lagen konijnenkeutels, en de diertjes ervan, door Pallieters lied +verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp +deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij: + +"Oemda de vos gi gers èt, mut hem steurve! Arme voskes!" + +Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin +van een beek. De boschreuk hing om hem, zijn frak en zijn handen zagen +groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte +suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld! + +Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste +diepten voor zijn gehoor te laten opengaan! + +"Mor da's veur later!" zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden, +overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en +zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed +hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen. + +Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te +genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neêrleggen. Hij rolde +een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok aan eene +der tepels en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in +'t papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed +dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende +melk in zijn holle maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn +hals, en hij zei tot de koe: + +"O wandelende herberg, wees gedankt!" + +Al verder gaande wierp hij van voldoening over de weiden de luide +knallen van zijn zweep, en hij dacht: + +"Marieken is hier nog te keurt!" + +O! haar bij zich te hebben in deze paleisachtige natuur, haar te mogen +omvatten, met haar in zijn armen over de beken te springen, samen met +natte kussen door het zachte gers te rollen, en zijn gevoelige vingeren +te laten leven op haar gezond vleezeken! Oh!... + +En zonder het te willen zag hij haar in zijn verbeelding, dwars door +haar kleeding dóór. Hij zag niet meer het blauwe kleed met witte +bollekes, maar een poezelig naakt lijveken met schoon geronde vormen. + +Hij deed zijn oogen toe van teeder genot, en zong op haar: + + "Marieke, pirrewieke, + pirrewitje kandieke, + pirrewitje kanditje, + verrumpeld Marieke! + o zallef, o heunink, o boter der ziel!" + +Pallieter begon van zoet voorgevoelen met de zweep te djakken, stampte +de molhoopen uiteen, liep en draaide, met de voeten los van den grond, +rond de jonge boomkens, en zette het dóór het gers en de hooge bloemen +op een loop, tot hij buiten adem op den Nethedijk terecht kwam. + +De Nethe was hoog, en droeg zoo klaar gelijk de lucht de wolken van den +hemel. + +Als Pallieter dit groote, ijle water zag, dat aan den overkant zoo +zuiver de gele en purpere bloemen weerkaatste, dan zakte de kalmte weer +in hem, en hij werd stil zooals een mensch na diep gebed. + +Het waterelement klotste machtig in hem óp, en op 'nen één-twee-drie, +stond hij bloot, sprong in een spettering van zon doorschenen +waterperels in de Nethe, en zwom naar de bloemen. + +Het was een reuk als van warme rijstpap; zijn gemoed kwam ervan naar +omhoog en hij wist van diep zielsgenot niets anders te doen dan +fonteintjes omhoog te spuiten, die nederpletsten op zijn blinkenden +buik. + +Als hij daar zoo een heelen tijd in 't water had gelegen, en drie +gebolzeilde schepen had laten voorbij drijven, kwam hij er terug uit. + +En hij liet zich afdrogen door de goede zon, plukt een pisbloem af, stak +ze tusschen de tanden en wandelde naakt, de handen op den rug, een +kikvorsch achterna, die verschrikt voor hem uitsprong. + + * * * * * + +De noen stond in zijn heete stilte op de boomen, en Pallieter lag onder +een aalbeziënstruik te slapen. + +De hof was licht en stil. De kiekens lagen in het zand en de twee ganzen +stonden nevenseen door de haag te gluren. + +Er was een voortdurend gegons in en rond de bieënkorven, en van uit de +keuken kwam de gedompte stem van Charlot, die kerkliedjes zong. + +De bloemen stonden beweegloos in hunnen reuk en het water van de Nethe +was schelblinkend als de rug van een visch. + +De beemden sjirpten en de molens draaiden niet.... + +'t Was de reuk van koffie en gebakken haring die Pallieter deed wakker +worden, en al geeuwend riep hij: "Heb dank, o Heer, die man oegen ope +doe om neif plezier veur manne mond!".... + +'t Waren vette haringen, wit lijk zilver, met een echten +smaak van vleesch, en als hij ze binnen had, zong hij: + + "Alle visse zwumme, + "alle visse zwumme, + "b'halve die gebakken zijn...." + +"Bruur," kloeg Charlot, "er is gin botermelk oep de Waterschrans...." + +"Got er halen nor boerken Aap!... + +"Wa peisde wel," valt ze kwaad uit, "zoe'n dik mensch alleen, zoo ver me +zoe'ne zware stoop, in zoo'n heette late gaan! Mor zadde ni beschomt?" + +"Willik meegaan?" vroeg Pallieter pinkend. + +"Kunde allien ni gaan?" + +"Om ginne woroem, meske!" + +"'k Zal 't ontijve!" zei Charlot. "Wacht mor tot da ge mij is noodig +'et!" en ondertusschen stak ze door nen koperen melkstoop een mispelaar. +En samen gingen ze langs het achterpoortje van den hof de klare velden +in. + +De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk +het uitsterven van groote klokken. + +Zij namen de kortste binnenweggekes en voor elken steenen kapelleken +maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag +hongen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door +hun kleeren heen op hun dikke buik, en het kersensap verkoelde hunne +darmen. + +Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot durfde niet +en vroeg: + +"Zet er mij is over, bruur!" + +"Dan valle w'er samen in! Maar doet â kousen uit en baad er deur, ik zal +oe 'n hand geve!" + +"Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man knieë!" + +"Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!" + +"Noet of van zelêve ni!" en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat +smaller werd. + +"Allez toe, meske, zievert ni!" maande Pallieter. + +"Draaid-oe dan om, dagge ma' ni' zie," zei ze gebiedend. + +Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen, +heur rokken opheffen en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij +wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag +haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach. + +Charlot wist van 't verschieten niet wat doen, sloeg met de gauwte haar +rokken naar omneêr zoodat ze seffens mestnat waren, en liep dan lijk een +bezetene terug uit de beek. En dan begon zij Pallieter uit te schelden +voor aap, ballonnekeskop, lange vrijdag, schijnheiligen duuvel, tot ze +geen asem meer kon scheppen. En Pallieter stond op den overkant te +lachen dat hij rood zag lijk een kers. + +"Neeë," riep Charlot, "ik gon nog liever vroem nor huis dan hier deur te +gaan!" en ze trok een gezicht, als wilde ze gaan weenen. + +"Ni schrieve, Charlot; kom ik zal er oe overzette!" En meteen wipte hij +over de beek, nam de kwade Charlot in zijn armen en droeg haar met veel +moeite door het waterken. Hij brak er bijna onder, en zij omklemde hem, +met in iedere hand een kous, drukte haar hoofd tegen het zijne, en +prevelde luidop eenige schietgebedekens. De schrik lag te pakken in haar +oogen. + +"Ziedaar, geloovig vliespaleis," zei Pallieter haar neêrzettend. + +Charlot bleef kwaad, en sprak onder 't gaan geen half woord meer. + +Pallieter zag naar de schoone landen, en smoorde een groote, houten +pijp. De lucht was stil lijk een vijver, en de smoor ging recht naar +omhoog. Er hing een sperwer heel hoog aan den hemel, waarin drie kleine +wolkskes dreven. + +Pallieter zag Charlot koppen en zei: + +"Ge mut dezen avond is nor Marieke schrijve dat ze na komt." + +"Och ja!" riep ze luid van overmatige vreugde, "wa zal da plizant zijn!" +En heel den weg lang hield ze haren mond geen Ave Maria meer stil. + +Ze dronken op de hoeve een pint, en gingen terug, doch langs eenen +anderen kant, terwille van de beek. + +Het wit licht van de zon was nu verguld, en de schaduwen waren eens zoo +lang geworden. Héél de lucht was veranderd in een "schaapkesmerkt", +allemaal kleine witte wolkskes tegeneen gedrumd. Het zakkend licht +raakte ze, en ze werden roos lijk pasgeboren kinderen. Voorbij een +boschken openden zich de verten van de sappige weiden. En God! de weiden +waren lijk vuur en vlam. + +"Charlot, scheid eruit van Marieken!" riep Pallieter. "De zurkel brandt! +De zurkel brandt!" + +Elk blad van den verschgeschoten zurkel slurpte een lek op van het +zonnelicht, elk blad brandde ervan, héél de wereld brandde ervan! + +Pallieter stond bijna te rillen op zijn beenen van bewondering en hij +zei: + +"Artiste mè en zonder haar, komt allemol zien, en goeit alle gal en +botermelk in de stoof!" + +Het was lijk brandend water; er was nog licht in het licht, 't was als +geest in geest, als iets dat niet meer van de aarde was. + +"Komt voort," zei Charlot, "wat is er nij on roeë zurkel te zien!" + +"Wacht toetda 't gedaan is!" en Pallieter roerde niet meer. + +"Dan geun 'k allien voert," zei Charlot en kwaadweg nam ze den stoop aan +den arm, en scheefgebogen door 't botermelkgewicht ging ze de +kronkelende wegelkes in.... + +De aarde draaide vóór de zon, en als er in het Westen nog wat vlammen +hadden geflakkerd, hing het Oosten al vol blauwe duisternissen met één +witte ster. + +Toen ging Pallieter voort. + +De avond vulde de lucht. De boomen stonden zwart en stil, en de eene +ster na de andere sprong te voorschijn in het blauw. Pallieter zijn hart +ging open voor den vrede van het land. En zoo stil lijk het was rond +hem, was het in zijn hart. + +Twee boeren, elk met een hooge zeis op hun schouder, kwamen met +doorzakkende knieën over den weg--zij zwegen en rookten, en wat kwijnend +licht glom aan het punt van het staal. + +In gindsche stilte naderde traag en dof kargedokker. + +Daar herkende Pallieter het wijf van Peterus, den ooievaar, die roerloos +en aschgrijs in den avond, met zijn steltpooten in het water van een +beeksken, nog te loeren stond naar visch. + +De geur der toeë bloemen dreef zachtekens over het gebogen gers. + +Het kargedokker was nu dichterbij gekomen, en Pallieter zag tegen het +vale licht van den grond de gaande pooten van het paard en het +onregelmatig scheefschokken der hooge wielen. + +En boven op het opgeladen gers herkende hij de meid van een boer uit de +geburen. + +"Eh!" riep Pallieter, bij een plots gedacht, "mag ik oep oe kar kome?" + +"Ja, kom mor!" riep ze verblijd. + +En met twee passen naar omhoog zat hij nevens haar op het doorzakkende +gers. + +Hij lei aanstonds zijn arm om haar dikke heupen, en het geschok der kar +stootte zijn lichaam tegen het hare; hij omprangde haar vaster, en gaf +haar een kus op de bollige, vaste kaken. En nu begon hij haar van alles +te vertellen dat zij met gedempte gicheltjes beantwoordde. + +Het paard ging met eendere, luie passen voort, en de kar schokte luider +in den opgeklommen avond. + +Stilte omringde de wereld en de sterren stonden grooter en talloos in de +schalieblauwe hemelrondte. + +Een uil vloog met slappen vleugel laag over de kar. + +Ze lagen zwijgend naast elkaar, en zagen niets dan de groote lucht, en +al de sterren gingen meê met hen. Zoo dokkerden ze voort tot ineens het +paard hinnikte. + +Zij sprong op en zei haastig: + +"Allez toe, eraf! We zijn er, spoed oe!" + +"Nog, iest e kuske! Tot te neuste kier!" En hij sprong van boven van de +kar. + +Zij antwoordde niets, riep "Dju!" tot het paard, en trok feller aan den +toom. + +Pallieter zag de sneller gaande kar in den donkere verloren gaan, en zei +tot zijn eigen: + +"Onvoorziene liefde smokt het best." + +En fluitend ging hij over de vruchtbare, slapende velden naar huis. + + + + +HET VLIEGTUIG + + +Marieke was gekomen! + +Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een merel in +den uitkoom. + +Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook +rijkelijk door haar. + +Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegenover haar +staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het +riet. + +Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt, +en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft. + +Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bijzijn brak zijn hart open. +Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat +haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als +een stuk gesneden uit Aprilschen grond, 't Was sap! + +Wie de natuur liefheeft móest haar geren zien. En Pallieter deed het. +Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken +en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel. + +Hij zei: "Als d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak +Marieke." + + * * * * * + +Terwijl zij in den Reinaert woonde, vierde de wereld het feest van den +langen zomer. + +De heete stond op de wereld geduwd, en 't sap kookte in de boomen. + +Maar op tijd kwamen zoete, malsche regens de aarde vettig houden, en de +lucht bleef frisch en puur. + +Dat was voor het innerlijk leven der aarde een overgroot geluk; want nu +kon zij alles geven waar haar hart van oppropte, en lijk een oploop van +de zee welden al heure goedheden naar omhoog. + +De hoven zagen rood van de kersen en de velden geel van 't graan! + +Het gers stond dik lijk moorkenshaar, en de vlinders, die wandelende +bloemen van de lucht, wemelden lijk blaren in den herfst over de +dichtbebloemde wegen. + +Was er ooit zooveel snoek in de Nethe en paling in de grachten? + +Er ontbrak nog melk en honing in de beken. + +Maar voor Pallieter was het zoo ook goed. Want is elke streek der aarde +geen beloofde land als er de beloofde man maar is? Zet er een +duitenkliever of een handelaar, en 't melk wordt dun en blauw, en de +honing vol patattebloem.... Maar 't was een dubbele zomer, een van de +duizend!... + +En op een dier morgenden, als de dag paskes in de lucht aan 't klauteren +was, werd Pallieter al zingende wakker. Doch ineens zweeg hij, want hij +zag van uit zijn bed de eerste maaiers in de beemden staan. + +Er ging een klop in zijn hert, en in zijn hemd liep hij naar de kamer +van Marieke, en riep door 't sleutelgat: "De maaiers staan in 't gers! +Kom zien, kom rap!" + +Daarmee liep hij terug naar zijn kamer, schoot zijn broek aan, en begost +weder aan Mariekes deur te roepen en te kloppen. + +Na veel lawijd ging de deur open, en daar stond Marieke op heur bloote +voeten, in een rood katonnetten kleedje en een witte zakneusdoek om den +hals. + +"Och hoe schoon!" ontviel het van zijn lippen, en het was alsof er aan +elken vinger een draad was, die hem naar Marieke trok. "Kom," riep hij, +"of ik val!" en hij greep haar hand, en zij ritsten van de trap, staken +hunne voeten in gerookte kloonen, en liepen in den hof. Maar daarbinnen +in den stal, stampte de merrie, en Pallieter kreeg ineens het goed +gedacht te paard te rijden. + +Zij draaiden de staldeur open, en haalden Beiaard, de witte merrie, +buiten. + +'t Was een kolos van een paard, met aders op zijn lijf een manspink dik. + +'t Schudde zijn grooten kop, en de dik opeengepakte krullende manen, die +langs weerskanten zijn breeden nek hingen, wapperden lijk een vlag. + +Rillingen van genot liepen over zijn huid, de felbehaarde pooten +stampten putten in den grond, en zijn lange staart sloeg heen en weer. + +Het hinnikte en 't was lijk een feestelijke lach die over de velden +sprong. + +Pallieter zette Marieke scherlings op den ronden rug en plaatste zich +achter haar. Beiden zonken weg achter den struischen paardennek en zij +moesten hun kop bezijds steken om iets van 't vóór hen liggend landschap +te overzien. + +En, de schuimende snuit naar de breede borst gebogen, stapte Beiaard op +den Nethedijk, en zijne groote pooten klopten plat en zwaar lijk hamers +in het roode zand. Alles bewoog wat er aan was; het genoot en snoof de +klare morgenlucht, en was spelend als een veulen, sloeg zijn kop omhoog +en opzij, wipte zijn achterste pooten in de lucht, en hinnikte +aanhoudend. + +De buiten was frisch en rook bezonder fijn. De weelde van den nacht +leefde nog onder het gers, en op de Nethe rok en kronkelde er zich wat +witte damp, maar de verten waren klaar. + +Er hongen drie leeuweriken te trillen in een lichtgroene lucht, en de +laatste ster verwaterde in het uiteenloopend licht van de opstijgende +zon. + +Zij kwamen aan de beemden, hier en daar met ploegen maaiers bezet. + +Pallieter deed de merrie staan, en overzag met blij gemoed dit rijke +zomerwerk. + +Er hoekten reeds breede straten van afgesneden gers doorheen, beekwater +werd zichtbaar hier en daar, en de gerssapreuk kwam met stooten uit de +lichtgroene afgemaaide plekken. + +Overal gonsden de zeiselen; er klonk van alle kanten gewet en geklop op +het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen--klein en +miniem onder het hoogopklimmend geweld van de lucht--waren in de +beemdenwijdheid groot en lang. + +En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de +horizonnen. + +Dat spoot stralen uit de zeisens. + +"Kom," zei Pallieter, "de zon heed de zeiselen geweeën." + +En met een "dju" reden ze verder langs den molligen weg en klaterende +boomen, de open velden in. + +Beiaard draafde op gelijken pas en zijn pooten klopten dat de +aardvlokken boven hun hoofd vlogen. + +Zij lachten van genot en lieten zich mee opwippen. + +De paardwarmte drong door hun billen en rond hun kop liep de frissche +morgenlucht. + +Zij reden nevens groote korenvelden, met roode papavers en blauwe +korenbloemekens aan den boord. + +Soms kwam een adem wind over de aren gewandeld, en dan gleed er op het +gele koren een blinking van bleek goud. + +Een haas schoot schuins over den weg en daar in versch omploegde voren, +tusschen witte kiekens kraaide een groene haan. + +Duiven toerden boven de hoeven, en waren nu eens zwart en dan weer wit, +en soms hun vleugelen doorzichtig in de zon. + +Dien morgen was er ievers een koekoek. + +Marieke lachte, en het tippeken van haren witten halsdoek bleef +achteruit staan en klappertrilde van den wind en van het rijden. + +Met scherlings op het paard te zitten en door 't geschok, waren hare +rokken hoog en hooger geschorst, en alzoo zag Pallieter, ten volle uit, +haar bloote beenen en boven hare rechterknie den witten garen kant van +hare broek. + +En dat deed hem het veld en de alderblauwste lucht vergeten. + +Hij kost er bijna niet van spreken, en zijn hart sloeg er een klopken +rapper van. Hij werd er heerlijk en uitbundig van, en hij boog zich naar +de korenaren, trok er een handsvol uit met wortel en al, en draaide er +mee boven zijnen kop. + +Hij riep "Dju, Dju!" en Beiaard versnelde den pootslag en rok zijn lijf +wat langer uit. + +'t Werd een rappe rit nu op den malschen weg, die kronkelde en keerde +lijk een ardeenschen waterloop. + +Beiaard hong er in 't keeren scheef van, en Marieke wrong de manen rond +haar handen en gichelde van 't lachen. + +Zoo kwamen zij op den veldhoogte vol met groen en graan. + +Daar hield Beiaard stil, en versloeg zijn dorst aan eene beek. + +Marieke keerde zich om tot Pallieter en was buiten asem, hare boezemkes +gingen rap op en neer, zij kost er bijna niet van spreken, en dopte het +zweet met haar halsdoeksken weg. + +Zij bezag Pallieter voldaan, en hare oogen werden grooter dan anders. +Hij tikte op haar handen en wees haar de vier torens die men van hier +zien kon liggen: Duffel, Mijlstraat, Huut en Mechelen. + +Nu lag de Reinaert ver vandaan, heel ver achter de boomen aan den +achtersten Nethedraai. + +Van hier gezien was 't Netheland weeldrig en uitverkoren als een borst +der aarde. + +De korenvelden, en bruine en groenbeplante grond, met hoeven en hooge +boomen er op, zakten verdeeld in ongelijke vierkanten naar de lage +beemden, die zonken in de Nethe, en aan den overkant rees de grond er +even vruchtbaar uit, maar was onzichtbaar door het hevige licht der zon. + +Het licht hing in het dal gelijk eene dichte wind, en Pallieter en +Marieke konden slechts met één oog toe en één oog open de +uitgestrektheid zien. + +En met zijn platte hand het dal aanwijzend, zei Pallieter: + +"Dat is man beste kamer! Man salon! De loecht is man plafon, de zon man +horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor ... man bed +is zonder vrijw!" + +Marieke werd rood, glimlachte, zag eens zonder dat ze 't wilde, +Pallieter rats in zijn oogen, en zag dan naar omlaag. + +Pallieter had het gezien, het zei hem meer dan genoeg, en het was alsof +men hem een poort opendeed vol riekende appelen. + +Zoo was er dan een stilte rondom hen, terwijl in ieders hart het +grootste ding gebeurde. + +Maar ineens kwam er van uit de kleere lucht een geweldig geronk. Zij +zagen beiden naar boven en, God! heel hoog in de hevig-blauwe lucht hong +een wit eendekker-vliegtuig, dat met groot gesnor, effen als op water, +door de lucht schoof. + +Met beide armen er heen wijzend, liet Marieke een kres, en Pallieter +zweeg van aandoening lijk een steen, hij vloekte binnensmonds van +bewondering, werd wit lijk melk, en er kwam een traan in ieder oog. + +'t Was toch schoon: gracielijk als een reiger, zonder schok of stoot, +veerde het kalm door de lucht, met zijn vleugelen en zijn staart +schrilwit op 't warme blauw. + +De lucht was vol stralen geronk, en al de menschen in het dal liepen van +hun werk en uit hun huis, en zagen naar omhoog. + +"Nen engel heet er ni aan," zei Pallieter stil. + +"Neeë," zei Marieke, "ik kan man oege ni geloeve!" En zwijgend volgden +ze, met het keeren van hun hoofd de wending van zijn vlucht. + +Het was alsof er iets heiligs over de wereld kwam. De duiven schoten +verschrikt weg, en overal waren stemmen van roepende menschen. + +Maar ineens scheen het vliegtuig als stil te staan, lijk doet een valk +als hij zoekt; 't deed een zwenkende beweging, sneed sierlijk een halve +ronde over de landstreek en dan ineens met lenige lijn, stak het van uit +die duizelingwekkende hoogte recht naar beneen en kwam schoon gelijk een +kraai, in de weiden, aan den overkant der Nethe. + +De koeien, die er gerust te grazen lagen, sprongen verschrikt op en +liepen in groote verwarring weg; er waren er bij die al waterend +weghuisden, met de pooten uiteen en den staart recht omhoog. + +"Kom!" huilde Pallieter. + +"Mor 't water!" riep Marieke bevreesd. + +"Water, water, water! Over het water! Dju!".... En hij gaf Beiaard twee +stampen, greep naar den toom en raffel! daar holde Beiaard er van door, +recht vooruit. + +Het paard werd lang, de pooten raakten bijna geen grond meer, en de +manen en de staart stonden achteruit; het reed de lucht kapot, en +klotten aarde vlogen in de lucht en in de boomen. + +Pallieter en Marieke zaten gebogen, hieven zich op om lichter te zijn en +de boomen schoten voorbij, het koren was een bleeke ritseling en de +grond als een rap water. + +Pallieter riep en vloekte maar "Dju! Dju!" + +Rechtdóór ging de rit, rats door de savooien en de peekens, over de +grachten, door elzenhout, altijd maar recht door, de aarde dreunde er +van, en vogelen schoten op, en kiekens stoven kakelend uiteen! + +Pallieter zag eens op. Over alle wegelen en het veld kwamen menschen +aanloopen, en daár, daár lag de Nethe hoog en stil. + +Pallieter zijn kloonen vielen uit, Marieke liet een kres, en Beiaard +plonsde met daverend geluid in het malsche Nethewater! + +'t Was lijk een bom die sprong, een lichtgestraal als van honderd hevige +fonteinen; het water kwam er van naar omhoog, klotste witte baren open, +en smakte en kletste tot op den dijk. + +Het water kwam tot aan hun borst en sloeg op hunne schouders. + +Snuivend zwom Beiaard in het waterrumoer over, en hief zich met veel +moeite, druipend lijk een regenwolk, op de dijk. + +Ginder lag het vliegtuig, rondom met menschen bezet, men kost over de +koppen loopen, en een macht van waterkletsen verspreidend, kwamen zij er +vóór. Het volk stoof verbaasd uiteen, en daar stond het vliegtuig wit en +licht, als om met een hand maar op te heffen. + +Ze waren twee vliegers, beiden in lederen frak en een wollen pots over +de ooren. + +Terwijl de eene in den zitbak olie goot, vijsde de andere aan de +geweldige peerleeren schroef. Pallieter vroeg: + +"Hoeveul vraagde oem het Scheld te laten zien!" + +De beide mannen lachten om deze vraag, en weigerden beslist. Maar +Pallieter blééf aandringen, verhoogde telkens den prijs, tot zij +eindelijk toegaven. + +Hij wreef in zijn handen en zei: "Nij gaan we is samen in het rijk der +zon." + +"Er is maar voor twee man plaats," merkte de stuurman op. + +Het viel lijk een steen op Pallieter zijn hert. + +"Da's spijtig, hé kind," zei hij, "mor 'k neem oe dan mee in mijn ziel." + +Marieke was ineens verlegen, en streelde de manen van het paard.... + +Een der vliegers gaf aan Pallieter zijn lederen frak, en dat zijn broek +mestnat was, deerde niet. 't Was frisch!... + +Hij zat nu achter den vlieger, die het roer hield, de andere trok eenige +keeren aan de schroef, die ineens zoo hevig begon te draaien dat ze +onzichtbaar werd, en Pallieter kreeg het geweld van duizend winden op +zijn neus, de mannen hun hoeden vlogen af, en de vrouwenmenschen hun +rokken naar omhoog. + +De schroef brulde, en daar rolde het spel een vijftig meters hobbelend +voort, en loste zich weg van den grond zonder dat Pallieter er iets had +van gevoeld. + +Op een wip zag hij de boomen reeds onder hem, het volk liep van +verwondering mee, en ginder, in 't rood op 'n wit paard, reed Marieke op +den dijk, zij wapperde met haar zakneusdoeksken, en riep "tot straks, +tot straks!" maar daar hoorde hij natuurlijk niets van. + +Met een geweldige snelheid ging het vliegtuig hooger en verder. Hij zag +verbaasd rond over de wereld, die onder hem lag, waar alles ineenkromp +en versmolt, 't Was alsof hij zitten bleef en de aarde rap draaiend in +de diepte viel. + +Er was niets zwaars meer aan hem alsof hij zonder lichaam was. + +Hooger en hooger! en overal zag hij de blauwe horizonnen, die zich meer +en meer optrokken. + +Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen, torens, velden, en +boomen en de Nethe! 't Was als iets om met een vergrootglas te bezien. + +Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem lag heel de wijde +wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend als de oplossing van een +groot mysterie. + +"Och wat is den aardbol schoen!" zei Pallieter. + +Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef: 't was alsof zij +er op gedragen werden. + +Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open lucht te zitten, +een deel van den wind te zijn, doorzinderd en omringd te worden van +licht en lucht, en er doorheen te schuiven en te snijden als een pijl, +op weg naar iets eeuwigs! Hij was als dronken van ruimte! En daaronder +lag de wereld zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol, zoo +volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen. + +Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: "Hoe schoen, hoe schoen!" +... en dan ... "O dank mijnheerken God, dat gij mij op aarde hebt +geblazen!" + +Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde door de streek, +en daarnevens lag een handsgroote, roode plak, en dat was Antwerpen, die +groote stad met haar duizend huizen en honderd straten! en ginder heel, +heel ver waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de witte, +matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel, Mechelen en +overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter kost er tien met één hand +bedekken en hij zei: + +"Dor wone na de mensche!... Dor woene ze na, die denke da z'allemaal +gelijk hemme!... Een scheet in een flesch! Och, Thomes à Kempis, als +g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duizend kieren iens zoo +schoen geweest!" + + + + +ZOMERREGEN + + +De avond kwam, en de geur der witte rozen hong in de gele lucht. + +Pallieter was stil en smoorde langzaam zijn pijp, terwijl hij, tegen een +boom geleund, zijn verschgereven hof bezag. + +Het groote lucht-en lichtgenot was met den avond in hem bezonken, en nu +was er in zijn hart een overgroote kalmte. + +De smoor, die uit de schouwpijpen van 't begijnhof steeg, vervloeide tot +een witte lijn, die vóór de vesteboomen roerloos hangen bleef. + +Drie reine klokkenklanken tampten uit het torentje, en het was alsof er +driemaal op Pallieters hert geklonken werd. + +Het torentje stond zwart op den ambergelen hemel, en Pallieter slenterde +over de vest, naar het witte, eenzame begijnhof. + +De grijze schemering trilde langsheen de witte muurkens, en de kasseien +lagen bleek. De huizen schenen ééns zoo hoog, de deuren toe, en de +stilte vulde de straten.... Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend +heel hoog in de lucht. + +Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging +de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op +roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze +ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn +ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom ... +zoo zat hij. + +"'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch," zei hij. + +Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze +wolken--maar de dag was nog niet dood. + +Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was het binnenshuis nog +donker. Er was niemand ... + +Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij +kreeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel +nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: "Da's regen." + +Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het +klonk verweg in den kalmen, zwaren avond. Hij scheerde de zeisen door +het gers, het gers viel om, en het staal ronkte. + +Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en +donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en +het licht ging van zijn zeis niet af.-- + +Er kwam ineens een geritsel door 't gers en in de schemering zag hij een +tuil gele bloemen, en wit daarboven het hoofd van Marieke. Hij was blij, +en zij kwam nader, zeggende vol bewondering: "het was of dat er ne reus +on 't maaien was." + +"Mak is rieke?" zei Pallieter en hij duwde zijn gezicht in de malsche +bloemen. + +"Ze zijn vor ij," juichte Marieke stil. + +"Ik riek er oe zieltjen in, och kom"--en hij nam de bloemen in zijn arm +en zag haar dankend aan. Hij voelde zich als een kind. + +"Kom," vezelde hij, "lot ons neerzetten, en vertelt is, wor ge die +geploekken hed." Hij zette zich neer in 't afgemaaide gers en lei den +ruiker open op zijn schoot. Zij zette zich nevens hem en vertelde +traag, dat ze met Charlot naar het veldkapelleken van Sint Anneken was +geweest om te bidden, onderwegen had zij bij een boer, die schoone +bloemen gevraagd, omdat hij, Pallieter, zoo dikwijls naar hun honingreuk +verlangde. + +Zij zwegen. De boomen stonden stil en, van uit de donkere keuken, kwam +luid rozekransgeprevel van Charlot. + +Ineens zei Marieke verschietend: "Een lek, het regent!" + +Pallieter hield zijn hand open, en, na wat wachten, kletste er een +groote koele druppel op. "'t Is goed gelak gesmolte boter," zei hij. + +En uit de onzichtbare lucht, viel er langzaam, nu en dan, een groote +regenlek. Dan hier en dan ginder. Zij hoorden ze op de boomen +openkloppen, voelden ze op hun hand en op hun neus komen, en in de +geplukte bloemen versmachten. Nu eens kwamen er wat meer, lijk met een +volle hand uitgestrooid, dan was het weer stil, om na eenige +hartkloppingen, weer hier en daar er een te hooren vallen. Elke lek +kreeg een bijzondere waarde. + +De bloemenreuken schoten los en vloeiden langzaam, omwentelend rondom +hen, en de merel in den hof stootte helderdiepe klanken uit een gladde +keel. 't Waren klankslagen van wellust, de deugd van 't lavend water op +zijn lijf. 't Scheen Pallieter dat de zotte vogel meteen van de +aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was, zoo brobbelden, +dansten en klotsten de klare noten in het rond. Er waren klanken bij, +waarop hij zoog en smakte, ze weer inhaalde, en dan als een glad +bolleken kristalhelder uitspeekte. + +En "Wees gegroet Maria" ging het maar gedurig in de keuken. Haar gebed +was als iets dat groeide. + +Pallieter vong met zijn tong een lek van zijne lippen, en zag naar +Marieke, en zei ontroerd: + +"Is dezen avond na ni oem te smilte, Marieke?" + +Zij zag hem aan en zei niets. Hij nam haar hand, die nat was, en verborg +ze onder zijn tien vingers. + +"Och Marieke!" zei hij, en hij had haar hand kunnen kraken, want zijn +hart kwam omhoog van liefde, 't was alsof zijn ziel moest losbarsten. + +Hij trok haar meer tot bij zich, maar zij boog het hoofd en hij zag +niets meer van haar gezicht. + +"Marieke," zei hij nog eens in een zucht. Maar zij verroerde zich niet +en zweeg. En de groote regenlekken tokten langzaam op de blaren en de +merel haalde fluitend het laatste steeksken licht uit de lucht. Maar in +de keuken viel het stil, en plots schoot het venster vol geel licht, en +Charlot riep aan de deur: "Komt algijw binnen, het regent, en het eten +is bena gereed!" + +Marieke trok haar hand uit die van Pallieter, stond op, en ging zonder +iets te zeggen weg. + +Pallieter bleef versmacht onder het gelukkig gevoel, dat Marieke hem ook +lief had, liggen, strekte zijn beenen uit, en liet den malschen regen +als een balsem en bedwelming op hem neerkomen. + + + + +DE WALKUREN-RIT + + +Het was stikheet en laf. De zon brak den grond vaneen, de legumen +stonden als in arduin, en flets gelijk een schotelvod. + +Pallieter zat met Marieke tusschen de blauwe lommerte van zonnebloemen +en vlieren, verschgeplukte kersen te eten uit zijn strooien hoed. De +vlier rook geweldig, en de zonnebloemen zongen van de hommelen. + +Pallieter stond eens recht om zich te rekken, en riep: + +"Mitteke zie na toch da' licht, licht! het is gelak muziek!" + +Marieke stond op, en bezag het schril-verlichte land, met de hand voor +de oogen. + +Er roerde geen levende ziel en er leefde geen steek. De hitte lag te +denderen boven de wegen lijk boven een stoof, en de stilte stond lijk +lood over de wereld. + +Pallieter zag hoe kostelijk de zon op Marieke scheen, en hoe gezellig de +roode kersen, die hij als koralenbellen aan haar ooren had gehangen, bij +haar aangenaam gezichtje deden. En als ze zag dat hij haar bekeek gilde +ze, wippend met haar lijf: + +"Wille we nij is gaan veere?" + +"Om ter ierste on de Neet?" riep Pallieter en zoo hard ze konden, liepen +ze beiden door den hof de licht-klaterende velden in. Ze waren er even +rap, en Pallieter hief Marieke lijk 'n pluimken op den dijk. + +Ze stapten in 't schommelend schuitje, wanneer de vette stem van +Charlot riep: + +"Mor, zijde gelle zot van in zoo'n heete gon te veere! Et liever nog wa +kezze!" + +"Wij ete zon!" riep Pallieter terug, en na twee sterke riemslagen lieten +ze zich tijmee drijven door het bakkersoven warme land, dat ze nu rondom +hen in al zijn vinnige verlichting zagen openliggen. Marieke zat van +achter. Pallieter van voor, en ze lieten hun handen in het lauwe water +hangen. + +Ze zwegen, en zagen van tijd tot tijd eens, als bij verrassing, +malkander in 't gezicht, en dan was er een glimlach op hunnen mond en +een lichtje in hun oogen. Ze vaarden onvoelbaar verder en zagen traag de +voorste velden en boomen voorbijschuiven, terwijl de einders en de verre +hooioppers meewandelden. En over dien grooten landlap hing geen zucht. +Marieke was die stilte zoo zwaar dat ze vroeg: + +"Speld is e lieke?" + +"'K hem ma' fluitje ni bij!" zei Pallieter. + +"Wel zingt er dan een!" + +En hij zong: "Daar waren twee coninkskinderen." + +"Er is mor da verschil," zei Pallieter als 't gedaan was, "dat Charlot, +die oude kwene, er nog vier lichtjes zij bijzette, omdat de joenge ni +zij verdrinke." + +Marieke kreeg een rood koleurken. + +Maar daar zag Pallieter aan den omdraai, roerloos als een steenen beeld, +een visscher staan hengelen met lijn, en hij riep: + +"Dieë sto weer te wachte, nor iene dien hem noet ni hee gezien!" + +De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug +naar het roode stopje. + +Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend: + +"Dondertores, dondertores!" + +En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde +aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het +waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte. + +"Zijde bang van donder?" vroeg Pallieter. + +"Ikke? Och neeë, ik hoor het geren!" + +"Sessa, dan gon w'is kerremis vierre! Lot ze mor kome!" en hij wreef, +met 'n rijken glimlach, in zijn handen. + +Een schaduw liep ginder over de vinnige helderheid van het veld, en lei +op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en +terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die +witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en +weer bijeengemengd tot loodgrijze lappen, die het blauw van den hemel +sloten, en 't was lijk een groot grijs tentzeil dat over de wereld stond +gespannen. + +Er kwam een felle rukwind die het zand der wegen achtereen in hooge +wolken deed voortloopen. De boomen klaterden en huilden; lijk witte +papieren waaiden de duiven op de donkere lucht, en een klad kraaien liet +zich lijk een hoop zwarte vodden naar den toren zwieren. + +Maar ineens viel de wind, en er kwam een plotselinge stilte die het hart +deed ophouden met slaan. En ginder over de Nethe, in de mauve-donkerte, +vlamde een roode slingerslang langsheen den horizon, en dof rommelde +achter de wolken een aarzelende donder de wereld rond. Uit de verre +hoevekens kwam licht pinken van gewijde keersen. + +Langs drie kanten, hooger in de lucht nu, vlamde de weerlicht, +donderbommen kraakten los, en grolden en dommelden dat de aarde erbij +schudde en beefde. + +"'t Is er oep, 't is er oep!" galmden Pallieter en Marieke. Daar vielen +de eerste, groote lauwe druppels op hun dunne kleeding. Ze pletsten koel +op hun doorwarmd vleesch, en 't gaf een diepzinkende deugd. En ginder +over de verre hoeven schemerde het landschap weg achter een stuivende +regenvlaag, die haastig kwam afgezakt, en meteen kletterend op het water +kletste. Het zeek water en op 'nen sibot waren ze mestnat. De regen +stortte met kuipen overal op het land, de smoor stond er een meter van +boven den grond; de bliksems flikkerden, haakten ineen, slingerden door +malkaar en de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij +verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden, +naar een mutsaard. + +Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar +over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel. + +Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien +van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden. + +Pallieter kreeg ineens een stralende gedacht. + +"Aan land, aan land!" riep hij. + +"Woroem?... Wat is 't?" vroeg Marieke. + +"Te peerd of te koei, hop!" + +"O, da's goed, da's goed!" juichte ze, en beiden sprongen aan kant. +Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie. + +"Houd oe vast bij de mane?" riep hij, en hij sprong op het eerste beste +paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste +dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door +al de koeien en paarden, twintig in getal. + +En die massa galoppeerde vooruit in den kletterden regen, als een stuk +levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der +steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op +zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het +schetterende horenlied van Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een +trompet. + +En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel +gekomen was. En daardoor draafde de hinnekende en loeiende blok peerden +en koeien blindelings vooruit, als eene macht die alles ging verwoesten +en de grond dreunde, bonkte en kreunde onder het zwaar gewicht, en de +klotten aarde vlogen over de hoofden der schokkende lijven. + +Marieke heur natte haren waren losgeschud en vlogen van 't geweld als +een waaier uiteen. Pallieter wist zijn rijdier te doen zwenken, en +sneller slingerde zich die massale klomp vleesch vooruit als een geweld +tegen het geweld des hemels in. Maar boven het geloei, gehinnik, +gedonder en gestamp, schetterde geestdriftig de "ta, ta, ta, ta!" van +Pallieter overheerschend los. 't Was geweldig! + +En als het vlugge onweer minderde, hield Pallieter in, en de logge massa +bleef staan, dampend en blinkend in den verschen helderen zonneschijn, +die tusschen de uitgegoten wolken, gulden over de aarde bunselde. + +En een schoongekleurde vaste regenboog spande triomfantelijk over heel +de wereld. Pallieter, nog op zijn paard gezeten en nat tot op het vel, +zag naar Marieke, die lekkend van den regen, met losse haren, +ademhijgend en stralend van geluk en levensgenot, van op hare +reusachtige merrie naar hem glimlachte. + +Hij zag door de natte, witte mousselinen kleeren die klaar op haar rozig +lichaam plakten, hare fijne vormen afgeteekend, de lijnen van de heupen +en den bil, en hare jonge, nog rechtstaande borsten. + +Hij zag haar daar zoo gelukkig en zoo grootsch en wit tegen den donkeren +grooten hemel staan, met achter haar het blinkende, lichtgroene +zonlandschap met boomen, huizen en molens, en boven haar hoofd den +machtigen, breeden regenboog. + +Ei! wat was dat schooner dan schoon! En toen werd zijn hart geroerd; hij +dreef zijn paard tot haar, nam haar plotseling in zijn armen, en riep: + +"Gij wordt mijn vrouw, mijn honingzoete vrouw!" + +En Marieke sloeg, met een langgedragen zucht, haar natte armen rond +zijn forschen nek, bezag hem lang met haar groote oogen, en vroeg +eenvoudig maar gespannen: + +"Wanneer?" + +"Binnen de vier weken!" jubelde hij, en hij gaf haar een langen, natten +kus op haar lippen en haar witte tanden. + + * * * * * + +Charlot zag nog bleek van schrik, voor den grooten donder en verblijdde +zich zeer als zij hen zag. + +"Is man bed bried genoeg veur ons getwieë?" vroeg Pallieter. + +"Wa wilde zegge ...?" en zij zag met schrik en met verbazing hoe Marieke +in Pallieters arm leunde. + +"Ik trijf mè Pallieter!" juichte Marieke. + +"Gij, gij?" riep bibberend Charlot, "gij, m'n petekind, me Bruur?... +Gij?... Och, Jezus, Maria, Jozef!..." En ze viel Pallieter aan zijnen +hals, en weende hardop van geluk. + +En dat kwam aan Pallieter zijn hart, en hij pinkte, beet op de tanden om +de tranen binnen zijn oogen te houden, maar hij kon niet, met den besten +wil van de wereld. + + + + +MANESCHIJN + + +De boer van de Waterschrans had 's Zaterdags zijn laatsten wagen hooi +binnengehaald, en nu 's Zondags, was het daarom wafelenfeest met +gesuikerd bier. + +Pallieter was er bij met Marieke, en zat met de knechten, de meiden en +de familie rond de groote ronde tafel. De deuren en vensters van het +huis stonden wagenwijd open voor de hitte. Op de velden en de weiden +rondom stak het verblindend noenlicht tot in den grond, terwijl het in +de lage kamer blauw gedempt stond tusschen witte muren en koperen +stoopen. Er was daarbinnen een lachen en klappen als in een rumoerig +kiekenkot, en de groote, roode handen grabbelden gulzig naar de dampende +gele eierenwafelen, die met torens werden opgebracht. Zij veegden er +suiker, siroop en boter op om al de zoetste smaken ineens te hebben. Het +zweet plakte lijk perels op hun voorhoofd, en om zich te verkoelen +dronken zij maar aanhoudend van het bruine troebele bier. + +Elk deur-en venstergat was een helle schilderij. 't Waren bleeke wegen +door 't koren en het groen, hier en daar een Netheglans, roode daken +tusschen volle boomen, koeien in de weiden, witte kapellekens aan den +weg, bosschen en rustende molens in de verten, en duiven in de lucht. + +Er waren boeren bij die niet omzagen voor een dozijn wafelen, en altijd +nog even appetijtelijk de smoorende keuken binnenzagen. Hun mond en +handen plakten van vet en konfituren, en zij gaven zich den tijd niet om +hun neus te snuiten. + +Lijk korenten, die mee bij de zoete spijzen behoorden, zaten de vliegen +over de tafel heen verspreid. + +Bij Pallieter kon de wafelengoesting maar niet weggaan, en al etende +zocht hij nu eens naar den kaneelsmaak, den eiersmaak en naar de boter; +hij vulde zijn neus met hun lekkere geuren, en kraakte nu al zijn elfde +wafel vaneen. + +Al etende zag hij met blijde verwondering naar het bezonde, kalme veld, +waarover een klein kloksken luidde, naar de roode, gulzige smoelen der +boeren, en naar zijn allerzoetst Marieke. Hij neep onvoorziens in hare +heupen, dat zij opsprong en gichelde, en onder tafel omstrengelde zijn +been het hare. Zijn gezicht blonk van het zweet en van het wafelenvet, +en zijn handen plakten van den suiker. + +En nadat zij met hun getwintigen zoo omtrent een honderdvijftig wafelen +hadden binnengespeeld, werden de schotels en pinten weggehaald, en +bracht men Fransche en genever. Nu werden de pijpen aangestoken, en een +vlakke smoorwolk dreef seffens boven de koppen. + +"Liekes, liekes!" riepen er stemmen, en Pallieter begon te zingen van +"De visscher van Blanckenberghe," en bij het refrein wiegde breed de +menschenkring, arm aan arm, al zingend over end' weer. + +Als 't lieken uit was en iedereen van 't schudden en touteren in 't +zweet stond, moest Marieke zingen. Ze stond recht en zong met aangenaam, +hier en daar wat haperend stemmeken, van "De Klepperman." + +Pallieter onderlijnde met de lippen zijns monds het lied met fijn +gefluit, en bij het refrein: "en de handjes gaan van tikke tikke tik, en +de voetjes gaan van tokke tokke tok, en hij doet zijn eersten ronde...." +klopten en sloegen hun handen zoo hard als leeren zweepen en de voeten +lijk hamers. Er waren boeren bij die er voor recht stonden, om heel het +gewicht van hun zware plompe schoenen op den vloer te laten bonken. + +Ze moesten lawijd hebben, mee kunnen zingen en heel hun lijf bewegen. +Zoo kreeg ieder zijn toer en telkens waren het liederen met refreinen +die iedereen kende, en waarbij ze konden dansen, springen, stampen en +slaan. + +Ze stonden in hun zweet lijk in een kleed; hun hemd plakte tegen hun +billen, hunne keel werd er schor van, en ze dronken den Fransche en den +gepeperden genever lijk water. + +"Wie kent er e schoe vertelselke," riep een dikke meid, "iet veur mee te +lache!" + +"Ik!" riep een boer. Al de koppen staken bijeen en iedereen luisterde, +met den glimlach al op den mond, terwijl zij hun borreltje vasthielden, +en een vrouw namen in hunnen arm. + +Het boerken vertelde een zeer fijn-dubbelzinnig verhaal van nen koster +en de pastoor zijn meid. En wie van die daar zaten kende er niets in +dien aard?... + +Als 't slot van 't vertelsel de handen naar den buik deed pakken van 't +lachen, wilden er velen de eersten zijn om er "nog een beter" te +vertellen. Zoo ging het eene verhaal na het andere, in dubbelzinnigheid +vermeerderend, zoodat men de kleine kinderen van den boer buiten deed +gaan spelen. Het werd zoo hevig dat velen met hun vertelsels niet meer +wachten konden, en men langs drie, vier zijden tegelijk begon. + +Pallieter bleef niet ten achter, en Marieke zat, terwijl ze gebaarde +niets te hooren, een Ste Anna's kat te streelen en stukskens peperkoek +te geven. + +Het gelach botste bij elk einde tegen de zoldering en, spijts het +vermanend Godsoogkadertje: "hier vloeckt men niet," rolden smakelijke +vloeken uit hun mond, uitingen van oprecht en vol plezier en geprikkeld +genot. + +Maar er kwam een gouden wind van over de velden de kamer verkoelen, en +het machtig licht van het land verinnigde zich tot een kalmen koperen +schijn, en de zon zonk, rood lijk een vlam, achter een verren +wolkenberg. Door de deur kwamen de platte zonnestralen gevierkant, en +een gedeelte van het boerenvolk werd er in de blauwe kamer rijkelijk mee +beslagen. Toen begonnen de vlieren aan 't venster te rieken. + +Pallieter ging eens naar achter en zag over het land en in de lucht, en +hij zei binnensmonds: + +"Da weurdt nen aved van de duzend." + +De zon was al weg, en er waren geen schaduwen meer, maar vele breede +witte stralen, lijk Mozeshorens, staken nog door de pluimwolken tot aan +'t hoogste van den hemel, en het was alsof er achter de wereld een +groote heilige stond. + +Verblijd ging hij weer naar binnen en zei tot Marieke: + +"Kom we gaan, want God ga klappe." Ze stonden op en wilden heengaan, +maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smaakte en praamde om nog +een uurken te blijven. + +"We mutte gon vrije," zei Pallieter, "'k mut man best doen, want +overmorge gaat ons Marieke nor huis." + +Dat verstonden ze, en iedereen wilde Marieke nog 'nen goeiendag zeggen +en 'ne pol geven. + +"Ze komt vroem oem te trijwe!" zei Pallieter, "en dan komde allemaal oep +de fiest!" + +Daarop begonnen ze allen gelijk te zingen: + + "Zonder ons Marieke kunne wij nie wezen, + Zonder ons Marieke kunne wij nie zijn!" + +'t Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren.... + +Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen geroerd door +den innigen avondstond. + +De late Zondagmiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend +hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren. + +Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag +harmonikagespeel, en een groote klok hommelde voor 't avondlof. Op den +Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee +kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol +paardebloemen, en een zwert spitsken liep snuffelend achteraan. Het +licht scheen uit den grond te komen. + +Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen +verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de +populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek, alsof de tijd +aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar +achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik hief in +dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op. + +'t Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk +geluk omhangen. + +"Ach," juichte Pallieter, "'t is oem te kniele!" en uit zijn lood +geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan +ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond +werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens.... + +Een groote klad kraaien wiekte lui en krassend door de lucht en viel +uiteen in de verre begijnbosschen waar het reeds donker was. Honden +basten naar de maan. + +Zoo stierf de dag. + +Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze +kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten +bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude +treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het +water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't +alsof zij in een kamer stonden. + +Het was hier als een heiligdommeken, gevuld met jongen houtsapreuk. Vóór +hen liep de Nethe, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel +geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet, +en hunne hoofden kwamen bij malkaar, en hunne armen steunden op de +bemoste brugleuning. + +Een kort windeke ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't +regende ineens maan op 't water, maanblaaskensregen. De wind liep er +schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel +van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak. + +Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet. + +Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de +maanbeschenen wereld, en heel hun hert en ziel zwol in deze stille +vereenzaming. + +Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de +malsche kaken, op den natten mond, de toeë oogen, dat zij er hals en +lijf van rok. Zij was als weggesmolten in zijn hartstocht, en liet zich +hangen zonder wil in zijn sterke armen. Door de takkengordijn stak de +maan heur onvatbare klaarte, en lei bleeke strepen op heur lijf en +aangezicht. Pallieter bezag haar zoo.--"Nen droom!" zei hij bewonderend +binnensmonds, en zijn lippen gleden over heur haar en heur gelaat, hij +had haar kunnen breken, en gelijk deze blarenkoepel zijn holte van de +wereld afsloot, en alleen belevendigd was met de ziel van den ouden +boom, zoo was Pallieter nog maar enkel levend omdat hij daar op den +grond stond, maar bleef toe voor al de herinneringen van vroeger en de +gedachten van morgen en de andere dagen. Ze zeiden geen woord. En de +natte kussen lispelden stil en lang onder den koepelvormigen boom. Zij +opende ineens hare groote, schoone oogen, en zag hem lui en +groot-gelukkig aan, ze bezag hem lang, en dan, zonder één woord gezegd +te hebben, gingen heur oogen voldaan weer langzaam toe. + +Die blik ontroerde Pallieter diep, zoodat hij 't water ervan in de oogen +kreeg en een rillingsken over zijn lijf. En weer ging zijn mond op haar +mond, heur hoofd op zijn schouder en heur armen rond zijn nek. Hij, +tegen het bruggesken geleund, hief haar op van den grond en droeg haar +in zijn armen lijk een moeder heur kind. + +En daar buiten over de nevel-blauwe landen groeide de maannacht witter +en ijler steeds, alsof het een droom ging worden van een kind. Reuk van +water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het +dichtbije geboomte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan een gebroken +perelsnoer van nachtegaalklanken. + +Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een +krekel.... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de +wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een +bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch +zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht. + +O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor +hen zagen openliggen!... + +"Kom, lot ons gaan en manestrale vuule...." + +Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open +lucht, die zoo licht en groot over de klare slapende wereld stond. + +De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde +en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was +licht nu, overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de +populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden +liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene +platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een +klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus. +Lichte smoor dreef op de beken. + +Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te +slapen lag of met domme oogen naar de maan of over het nachtland keek. + +En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn +begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het +hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren één schaduw op het +afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken. + +"Kom, lot ons wa neerzitte." + +En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de +armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok +zijn beenen van de deugd; zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn +breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge +konijntjes. + +"Wa nen heilige nacht," zei hij stil, en keek ten hemel, die van boven +tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen +in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk +haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte. + +Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de +botermelkstraat er over heen. + +En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan +het korte leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door +aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den +Hellewagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo +voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen, +fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en +raakten, maar den zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het +zijn gedachten. Hei! sterren, sterren overal! Sterren boven, beneên, +rond en onder hem.... Pallieter kromp ervan ineen en zei +onwillekeurig:--"Woroem?".... + +En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't +kiekenvleesch van kreeg, de eindeloos besterde diepte der ruimte in zijn +hart, en hij zei met een zucht: + +"O zaad van God, ge doet me beven ... Marieke, Marieke, zie omhoog...." +Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen. + +"Wa geluk," zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo één en +zuiver met den grooten vredigen nacht en een plotse teederheid welde in +hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en +ontroering. + +'t Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging +van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar +niet zou hinderen.... + +Hij snoof de versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander +verlangende sterren. + +En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken. +Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het +sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze, +groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die +vóór de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn +zoete tonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht. +'t Was lijk een glimlach van den nacht geweest.... + +De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken en nu en dan kwaakte in +de beken een vorsch.... + +De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten, +en dampte uit den grond. + +De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen +hoorde. Het gers was wak en verroerde niet. + +En onwillekeurig, door de stilte van den adem van den nacht gesust, +sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toeë oogschellen de klaarte +van de maan die vóór hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in +een diepen slaap.... + +De groote nacht werkte door, en vervulde stilaan zijnen tijd. Sterren +bleven vallen, de andere schoven voort, en de maan verstaalde al heur +kostelijk zilver, werd stilaan rood, en zakte in het westen terug naar +beneen, met de oogen naar omlaag. + +En zij sliepen den zwaren slaap der aarde. Ze waren met de aarde één +herteklop, één asem, één stilte en één leven. + +Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om +nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht +opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd. + +'t Was dag. De bloemen waren nog gesloten, maar hanen kraaiden, een hond +baste, een koekoek riep van uit het bemiste bosch. + +Marieke verschoot, en verblijdde zich seffens; zij kneukelde glimlachend +den vaak uit de oogputten, geeuwde en lei gelukkig heur hoofdje een +wijle terug in den hals van Pallieter. + +Ze hieven zich eindelijk op uit de warme plek, lachten om hun klamme, +verfronselde kleeren en om het hooi dat in hun haren stak. + +En luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis, +frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffij. + +Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden: 't was +dag! + + + + +DE HONING + + +De bieënkorven liepen schuimend over van den honing. Heel de hof rook er +naar, en nu was Pallieter al een heelen achtermiddag bezig met ze te +ledigen en den honing in steinen potten te doen. + +Charlot hielp hem, werkte mee en droeg de potten één voor één, den +koelen kelder in. Beiden lekten van het zweet en van de malsche +honingspijs; ze plakten, en hadden werk om hun vingeren af te lakken. +Loebas, de hond, stond er bij, en wat er geklatst werd, slabberde hij +gulzig op. + +Pallieter was uitermate blij om den zoeten overvloed, hij zong dat het +galmde, en Charlot hield haren mond niet stil over den honing en het +weer. Zij was zoo gewarig aan de warmte en zoo weinig bang van +bieënsteken, dat ze op heur bloote voeten liep, in een kort onderroksken +stond, dat slechts tot aan haar pilaarrechte bruien kwam, en vrij en +vrank liet zij heur armen, lijk twee vette kinders, uit de ver-opgerolde +mouwen van haar rood slaaplijf komen. + +Ook had ze haar slaaplijf van boven drie knoopkens losgezet, en alzoo +kwam bloot, onder den halsput, het witte vleeschkussen, waarover de vele +vettige linten van hare schapulieren kruisten. Den handdoek, die +gewoonlijk onder het slaaplijf, haar borsten indrukte, had ze nu +afgedaan, en geweldig als dondertorens hongen ze nu in hun volle +malsche dikte naar voren op den grooten buik. + +Ze zag rood lijk een oven en zweette lijk een spons. + +En ze begosten te spreken over Marieke. + +"Mor woroem mut het herfst zijn as ge trijwt?" vroeg ze. + +"Dan is het beddeke koel, en dan kruipe we dicht bijien." + +"Och zwijgt," knorde Charlot, maar een weinig daarna weer zoet, heel met +haar eigen ingenomen: "En ik die altij' doecht begijn te weurre, 'k ben +al blij da'k het noet ni geweurre ben, want wa zou Marieken hier zijn, +zonder mij?..." + +"Awel," baste Pallieter, "'k zal ze bij ij late slape!" + +"Da' wil'k ni zegge," zei Charlot, en hier richtte zij zich op. "Maar +Marieke is ma petekind, en zij zuut, der zal gin haarken aan miskome!" + +"Och," zei Pallieter, halfzingend en tergend. "Als 'k getrijwt ben, +hem'k gin meid nimier noedig." + +En toen schoot Charlot uit: "Oei, oei, 'k moet hier buite! 'k weur hier +weggejaagd, ikke een wies! 'k had het gedoecht! da's veur al mijn +goedheid, da's dank! en da' deur degene, die 'k als kind nog hem +gedrage! God, lieven Heer sto ma bij!" + +"Kom, kom," zei Pallieter, haar troostend, "'k was 't vergeten dagge +wiezeke waart." + +En daarmee was de ruzie uit en 't werk geraakte gedaan. + +Charlot sloeg een anderen rok aan, rolde haar mouwen naar omleeg en +droeg den grootsten pot naar den pastoor. + +Pallieter nam er een voor Fransoo zijn vriend, den schilder, en een voor +het arme Gasthuizeken, ook aan den anderen kant der Nethe gelegen. + +Hij vaarde een heel eind met het schuitje het water op, en stak toen +over, lei zijn boot vast, en met een pot op zijn schouders en met een +pot in zijn arm, stapte hij den malschen klimmenden wegel op, en floot +een scherp deuntje. + +Over de potten volgde steeds een gegons en gestippel van bieën, +hommelen en wespen; in een herbergsken ging hij zijn dorst lesschen; 't +was slecht bier, en als hij buiten kwam, hongen de beestjes seffens weer +rond de zoete potten te draaien. + +Ginder hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam +zijn roode wieken in den kalmen zuiderwind, en liet een koperen windhaan +schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos dat +zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte. + +Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog +vriendelijker maakte en hij domineerde over 't land, trotsch als een +kerk, en was van alle kanten zichtbaar. + +Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht +over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en haar +elementen; van den wind, die het land verblauwde, en van de +regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten, +wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken.--Hij +kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken. De +avonden en morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo +oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van +hier de lente waarachtig uit het Zuiden komen, en dan, altijd en overal, +in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken. + +Was dat niet Mozesachtig? + +Rap klom Pallieter met den honing en de bieën naar de schilderkamer van +Fransoo, in 't hoogste van den molen. Fransoo's struische vrouw volgde +hem lachend. + +De vriend stond half naakt een panoramalandschap te schilderen, in het +halve licht dat door de kleine luchtgaten kwam, en waardoor men van 't +midden der schilderplaats reeds den wierookblauwen einder zag. + +Pallieter gaf den honingpot, liep dan seffens naar een der gaten, en +stak zijn kop er door. + +Hei! Lucht en licht! zoover hij zien kon was het koren, koren heel de +wereld rond, om de dorpen, om de begijnen-bosschen, de huizen, de +beemden en langsheen de Nethe. Gouden koren overal! En klein en dun en +zwart stonden de menschen gespikkeld, die daarin aan 't werken waren. + +Dat was het heilige werk van 't koren! heinde en ver gonsde de pikke, +overal draaiden de molens en hier joegen de wieken zoevend en ratelend, +met een zweep wind, voorbij zijn verwonderd gezicht. Hei! dat was +allemaal om 't brood te maken; het manna dat uit de aarde komt! + +En hoog daarboven sloeg de zon heur licht het heelal in. + +"Hei!" riep Pallieter tot Fransoo en zijne vrouw, die van den honing aan +'t proeven waren--"ziet de Wereld! ze baart! ze geft zog! Komt lot ons +fieste! lot ons deur 't kore gaan, de eerde kusse en verdrinken in de +grond!" + +Ze gingen beneden bij den mulder een glasken rooden wijn drinken en +Pallieter kreeg van Leonie, Fransoo's vrouw, een grooten bloemekee van +safraan-oranje rozen; dat was uit dankbaarheid voor zijnen honing, en +hij duwde er zijnen neus in, en deed zijn oogen toe van den deugdelijken +reuk. + +En dan ging Pallieter met Fransoo den anderen honingpot naar 't arme +gasthuis dragen. Ze droegen hem elk bij een oor. + +Zij gingen langs het koren. + +Hier stond het nog volop geel te rijpen, voorover gebogen van de zware +aren, en van onder bedrest met blauw en rood; dáár waren ze het dan weer +aan 't afpikken, een ploeg mannen met luidruchtige bindsters, of een +ventje alleen. Heelder plekken waren hier en daar reeds afgedaan, en +stonden thans vol schoongereide schoven. En overal hong het hevige +licht van de zon als kransen rond, rond de aren, de boomen en de gebogen +menschen, en de hitte bibberde daarboven altijd eender als een +zenuwachtig water. + +Pallieter en Fransoo waren uitgeklapt en zwegen. Ze gingen op gelijke +passen voort, altijd achter het stof dat hunne voeten opwolkten; en 't +eenige geluid was hunnen asem, het kletsen van een korenaar tegen hun +gezicht, en het gonzen van de bieën rond den honingpot. + +Zoo waren zij al een heele tap gegaan, en Pallieter zijn mond was +poederdroog van dorst, en hij had een verschrikkelijke goesting naar den +smaak van bier gekregen. + +Maar ze waren ver in 't land en daaromtrent geen simpel herbergsken. En +hij wrong met moeite speeksel in zijn aan leder gelijkenden mond. + +Maar na nog een kwartierken gaans, zag hij uit een hollen weg een +bierkar koperflitsend komen afgeroteld en hij riep--"Hoera!" + +"Wat is het Bruur?" vroeg Fransoo verschietend. + +"We hemme deurst en ginder is bier!" riep Pallieter, "lot ons drinken!" + +En zij liepen dweers door 't koren naar den wagen toe. + +"Hela!" riep Pallieter den aanrollende rooden dikken voerman toe. +"Verkoept ons is 'n tonneke bier! We stikke!" + +"Alles is verpast!" riep de vent voortrijdend. + +"Ta, ta, ta, ik geef oe dobbel winst!" riep Pallieter terug. + +"Allé dan!" zei de vent, hij hield het peerd in. "Neem daar mor e vaatje +bock, da kunde seffes drinke. Gade gijlie fieste?" vroeg hij er +nieuwsgierig bij. + +"Ja!" riep Fransoo, en Pallieter nam een tonneken van de kar en +betaalde. + +De vent reed voort, en terwijl Fransoo den honing droeg, rolde Pallieter +het tonneken met voetstampen voort. + +"Mor hoe na gedroenke!" vroeg Fransoo, "wij hemme gin kraan en ginne +pot!" + +Pallieter krabte in zijn haar--"'n kraan is niks, mor waar ne pot gon +hale?" + +Beiden zwegen, bleven staan en zagen naar den honingpot. Was die pot nu +maar leeg.--"Kom," zei Fransoo "lot ons oep 'n hoef ne pot hale." + +"Allé dan!" en zij rolden het tonneken over den witten weg.--Zij kwamen +aan een korenplek, half afgemaaid, en ginder in den elzenkant zaten er +pikkers en bindsters hunnen vier-uren-koffie te schoven. Als Pallieter +hen zag, verblijdde hij zich uitermate en riep, hoog zijne armen +zwaaiend: "Hé manne, lot elle kaffe staan, hier is verschen bock en as +g'n koem geft, meugde ellen buik vol drinke!" + +Seffens kwamen zij afgeloopen, elk met hun koffiekom en wrongen om 't +dichtst bij 't tonneken te staan. Met een lierenaarsmes sneed Pallieter +de kurk er uit en klets daar spoot het bier er uit, maar de kommen +wierden er ondergehouden, schuimend gevuld en gulzig leeg gedronken. In +het gat wierd er een gauw gemaakten houten tap gestoken, en zoo konden +ze drinken zonder haast, en liep er niets verloren. + +Ze schaarden zich zittend rond het tonneken, en Pallieter dronk zooveel +hij kon uit een groote kom, beschilderd met een rooden papegaai. Er kwam +geen einde aan den dorst; gedurig aan spoot het bier uit het gat, en er +werd gedronken en gelachen dat het zweet hen op het voorhoofd perelde. + +"Nij nog e muzikske en 't is kèremis!" lachte een meid. + +"Allé Araan!" riepen er stemmen tot een te langen, mageren jongen, +"haald a schuiftrompet, dan kunne we danse!" + +"Ja!! ja!" riepen ze nu verward, "w'hemme nog al den tijd! Allé spoed +oe! zij rap!" De jongen liep gewillig weg, wijl de meisjes van de pret +het uitgichelden en malkander zotten praat toesloegen. + +Ondertusschen dronken ze, een oude vent was tapper, en daar kwam de +jongen van huis terug, met zijn broeder en een groen uitgeslagen koperen +schuiftrompet. + +Hij dronk eerst nog een pint van 't smakelijke gele bier, en begost +toen, in zijn volle lengte rechtstaande, een langen wals te spelen.--De +klanken vielen vreemd uit de korenstilte en droegen ver. En zie! +iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar +tapte. Elke jongen nam een meiske, en de jongens die overschoten dansten +met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar +Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote +braaien en armen, en een blozend gezicht vol rose zomersproeten. Ze had +oogen vinnig lijk van een kat. + +Al dansend drukte hij haar malsch lijf tegen het zijn, zoodat hij goed +al hare vormen waarnam, en zijne handen betastten gulzig hare waggelende +heupen, dat zij het uitkreet van de pret. + +De dans was uit, en zij zetten zich nevenseen in 't gers, bij de anderen +rond het vat. Allen hijgden, en hun boezems gingen op en neer. + +Als zij weer eens goed van 't lekkere bier genoten hadden, riep +Pallieter: "Alle gauwkes nog nen dans!" + +'t Was nu nen polka. Weer nam hij hetzelfde meiske, en zij dansten dol +en wild. Hij drukte haar dichter tegen zich aan, danste uit den +danserskrjng, en dan ineens zette hij haar een beentje, en beiden vielen +op den grond; en hij viel op haar als op een kussen, en voelde al de +weelde van haar mollig lijf dat schokte van het lachen, en gulzig plukte +hij wel honderd kussen uit haar witten hals en van hare dikke kaken. Zij +stonden moeilijk op, aan haar uitbundig lachen scheen geen einde te +komen en iedereen moest meelachen dat zij niet drinken kosten. + +Maar van uit de verte klonk het verschietend toeten op een blikken +horen. Dat, was het teeken dat het rusten was gedaan en met spijt grepen +ze hun alaam en pikke en gingen moeilijk aan het werk. + +Ze riepen nog eenige zotte slagen naar Pallieter en Fransoo, die er +opgeruimd van door gingen, het tonneken achterlatend. + +De twee vrienden gingen pratend verder. Maar het klooster was nog wijd, +en Fransoo zei van wat te rusten, want hij was open en hij zweette lijk +een gieter. + +Fransoo lei zijn dik lijf in het gras eener beek, deed zijn oogen toe, +en was seffens in een diepen slaap. Hij snorkte lijk een verken. + +Pallieter zette zich nevens hem, smoorde een pijp, zag naar het koren en +de klimmende leeuweriken ... smoorde nog een pijp, en daar Fransoo niet +verroerde lei Pallieter zich ook te slapen. + +De honingpot stond tusschen beiden in een wolk van honingdieren. + +En de twee vrienden sliepen, en boven hen, achter den breeden eikenboom, +hong de hooge lucht te dansen van de hitte------ + +Als Pallieter wakker werd was de honingpot omverre gevallen, en was de +zon gulden aan 't zinken in een zilveren wolkenstreep. + +Fransoo werd omtrent met hem wakker en zei geeuwend: + +"Dad hee me deugd gedaan." + +Er wierd gelachen om den pot, waar meer dan de helft was uitgevloeid, en +daarna gezwegen om den schoonen avond-dag. + +De dag kreeg een schoone rust en heel de hemel stond vol +kleuren-helderheid lijk in de schelpen van de zee. + +Zij bleven staan en de avond kwam over het koren, het rood zwol uit in +de lucht en elke korenhalm kreeg zacht een rooden schijn. Er klom van +ievers een heele vlakte hooireuk op, en uit de beken steeg de smoor, die +over de droge wegen schoof lijk gulden stof. + +Zij gingen terug: "Ik zol morge nen andere pot nor 't gasthuis drage," +zei Pallieter. + +Fransoo ging naar zijnen molen en Pallieter naar de Nethe. + +Onderwegen kwam hij een kind tegen, dat met een rolbaksken waarin een +zak meel stond, van den molen kwam. Hij gaf het den honingpot, en +beschaamd, zonder iets te zeggen, liep het rapper. + +Er kwam van het veld een hoogopgetaste, korenwagen, waarboven een dikke +vrouw zat, die een groote witte borst gaf aan heur kind. + +De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een +uiterst scherp streepken. Daar, grootsch tegen den hemel geblokt, +trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond; +de boer er achter zweeg. Er viel een blauw licht over het lijf der +dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij eiken stap waren +als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne +snuiten snoven damp. + +De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg +blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het +voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen +goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne +smoor. + +En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje +klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open. + +Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem +het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die +loeide in den nacht, en dat deed hem rillen. + +De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde +hooi mee met zijn loop. + +En door dien heiligen vrede die het land omhulde, klonk ver het +veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had +kunnen weenen en zei: "Neeë! de groete Pan is nog nie heelemaal doed. +Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want ik hem vandaag zan horekes +gezien!" + + + + +EEN AANGENAME VERRASSING + + +In den heeten Zondagmorgen was Beiaard, de witte merre, aan 't zwemmen +in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte +herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en +wemelende zonnescherven. + +Pallieter had er deugd van met het na te zien en werd er ten langen +leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen. +Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden +rug. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard +maar haar goesting doen. Zoo zwem-rijdend, zag hij over den lande rond, +dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken. +Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op +rechte roten stonden, kwam er slechts een ekster heengevlogen; en +nergens was een mensch. + +Dat was de rust. + +Maar onverwachts begosten in de zonbeschenen stilte de groote +begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen +op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't +feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog +groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiig lijk een wolk; op heure +nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een busseltje stijve pennen, +botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken, +van binnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen +en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate +hard: + +"Allé Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zag +da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank +gelukkig meugt zijn!" + +"Watte?" riep Pallieter, "'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man +eige!" + +"En toch zal 'k leze!" riep ze kwawordend, "en veul leze, zooveul as +da'k kan!" + +En daarmede draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap +door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar +O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te doen. + +Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de +vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg +deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst genieten, dat men +het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en +haar hert was blij gelijk ne vogel.... + +Pallieter zei "Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan +ete!" Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant.--Het water +viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef +staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen. + +Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot +sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk. + +Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een +wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het +molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit +een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend +als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk +het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het +lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles +overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje +mastouchen in kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke +vruchtenboomen! Amé! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen +uit den grond. + +Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste +leven. 't Was als niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn +ziel vergrooten! + +Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er +zat van in zijn lijf. + +Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was +het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven. + +Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de +heete stoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn +doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't +eerst. + +De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal, +en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren. + +Vóór hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op. + +"Peterus!" riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam +laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen +lam onder hem aan en zijn wit-en zwarte vleugelen waren rein als +verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel +plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag, +steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee +met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht. + +De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde +ploeg. Dat was de rust der velden. + +Op de smalle binnenwegen, gingen er blauwgekielde boeren en witgekapte +boerinnen, naar het klein klokgelui toe, dat uit een smal +parochietoreken kwam, en op den verren steenweg was er soms een +wielenschittering van een luien fietser. + +Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm +bieën, die het zingen hadden geleerd. Hij kwam voorbij de weelderige +boogaards, waar een groote appelenreuk uit de zwaargeladen boomen viel. +Er waren boomen bij die kraakten van hun roode en groene vrucht, en +moesten onderschraagd worden. De lange pereboomen waren bronsbruin van +de fluppen, bergemotten en boter-, pistool-, kaneel-en suikerperen. Het +water liep over zijn hert en hij zei tot de zon: "Stook maar zonneke, en +versnel de zuute vruchtedage, dan go man ziel in vacansie!... Geloofd +zij God om de peren en de appels." + +Hij dronk in een herberg bier en Beiaard kreeg een vollen arm hooi. Van +uit de keuken kwam de aangename geur van Zondagsoep; Pallieter vroeg een +telloorken, en lepelde het rechtstaande in de herberg uit; maar Peterus, +die steeds meegevlogen was, kwam verlekkerd door de soepreuk, aan de +deur staan bedelen. + +Pallieter gaf hem twee frikadellen, en dan vloog de ooievaar weg, +hoogopstijgend door de blauwe zonlucht, en liet zich dan voortdrijven op +het licht. Pallieter zag hem na in de deur met de jonge bazin, die +lachte dat ze schokte. + +Hij ging terug binnen, dronk er nog een pint, en gaf er een aan Beiaard. +Terwijl de meid zich bukte om een cent op te rapen, zag hij haren +schoonen bruinen hals, en wip! hij lei een natten kus op het gemollig +vleesch. De vrouw wilde hem een klets geven, maar weg was hij op +Beiaard, en zwaaide met zijn klak al lachend naar heur om. + +Het stof wolkte op van den drogen weg. De zon lei op het paard een +matten zilveren schijn, en elke boomstam sloeg een blauwen schaduw op +het lijf. + +Honden lagen te slapen nevens hun ton, en op den weg besprong een bruine +haan een van de vele grijze kiekens; daarna sloeg hij zijn vleugels open +en kraaide zoo hard hij kon, en 't geklaroen der verdere hanen liep +seffens als een ketting over 't stille land.... + +'t Werd noen, en de verlaten velden rilden onder de geweldige heette, en +nievers een wolk in 't warm lievevrouwenblauw der nooit-zoo-diepe lucht. +Heel in de verte leefde er ievers traag tromgeroffel. + +Hij kwam aan eenen watermeulen; het groote wiel draaide statig rond, +gestuwd door het geweldig water, dat bruischend en stralend lijk kokend +zilver opensloeg, en schuimend in een breede beek wegspoelde. 't Was er +toch zoo frisch met den koelen reuk van 't water en de breede boomen +rond het huis. + +Hij stapte van zijn paard, en hij en Beiaard dronken. Hij lei zich op +zijn buik in 't malsche gers een pijp te smoren, en overzag het land; +het peerd scheerde de klaver uit het gers. + +Van uit de breede schaduw gezien, was het licht der velden nog eens zoo +schril en 't eenigste geluid was 't scherpe sjirpen van de krekels en de +klotsende waterslag. + +Niets verroerde, geen blad, geen vogel. + +Rond een eenzame hoeve met notelaren bezijds, lagen de koeien te kauwen, +en een veulen stond met hangenden kop aan de sluiting van het hekken. + +Uit den duivenkijker kwam er een duif, die na wat talmen terug +binnenwandelde, en een glazen dakpan schitterde en straalde lijk een +brok, gevallen uit de zon. + +In de verte leefde nog altijd het tromgeroffel, dat nu eens dichter +scheen te komen en dan weer stil te staan, daarna was er vaag +harmoniemuziekgeruisch bij, met een gegons van zingende menschenstemmen. + +"Mor da's verdoeme de processie!" zei Pallieter. Hij sprong op Beiaard, +en draafde naar dien kant. + +Bezweet kwam hij op den witten steenweg en voor hem spreidde zich een +schrale veldvlakte uit, en hoog boven den horizon in 't heete hemelblauw +dreef een gele luchtballon. + +Pallieter zag den steenweg op; en ginder, in een wolk van zondoorblonken +stof, kwam de processie aan. + +Pallieter reed hen te gemoet.... + +Wel een duizend menschen bijeen, die nu, na het zwijgen der muziek, dat +voorop ging met kruis en priesters in koorhemd en roodgekleede +misdienders, luid aan 't weesgegroeten gingen, 't Was alsof er uit den +grond een doffe rommeling kwam. Al die menschen, vrouwen, mannen, +boeren, begijnen en kinderen, waren grijs van 't stof, dat opwolkte vóór +hunne lamme voeten. Hunne roode bestofte gezichten lekten van zwart +zweet, en zakdoeken in beekwater gesopt hadden er velen op hun hoofd +gebonden. Er waren er bij die het maar lieten droppelen, en als het hun +bovenste lip geraakte, het met hun tong weglikten. + +De mannen hadden hun frakken uitgedaan en hunne halsboorden weggestoken, +en de vrouwen het bovenste van hunne zedige jakken losgezet. Er waren er +die dronken uit doorwarmde bierflesschen en daarna slijmig speeksel +wegspeekten, anderen leien zich op den grond, en dronken aan de +meeloopende beek. + +De moedigsten en de devootsten waren van voor en baden mee, terwijl meer +van achter de devotie minderde en men luie gesprekken voerde. Zij die +niet mee met den hoop kosten, liepen nevens den weg in het mulle zand, +dat hen aanstonds in een wolk omhulde, of wel bleven ze wachten naar de +twee gele scheefhangende omnibussen, die achter de stoet kwamen +aangewaggeld. + +Zij liep wanordelijk ondereen, de processie. Onder de zonnescherm van +een begijn ging een ongeschoren achterbuurtjongen, en onder die van een +notable een vuile vrouw met een mager, bietend kind. + +Een uitteerende jongen, halfdood en geel lijk was, werd meegevoerd in +een rolkarreken, en achter hem kwamen er mannen op krukken, en vrouwen +met zieke en schreeuwende kinderen, en een blinde. + +Hei! die duizend beewegende menschen, met dat ruischen van de bestofte +kleeren, kindergeschrei, geklap en moe voetgeslef, en dan die flauwe +zieke reuk van zweetend menschenvleesch; 't was iets ontzettends in dien +heeten zomerzondag, iets dat men maar zien kon in een droom. + +En zoo onder dien geweldigen hemel, waarin slechts een gele luchtballon, +moesten ze nog vier uren ver, door de blakte van het land, dat heet was +lijk een bakkersoven, om kunnen neer te knielen voor het kleine +zeer-mirakuleuze zwert Ons Lievevrouwenbeeldje van Scherpenheuvel. + +"Hei!" en Pallieter rilde van ontroering en kreeg tranen in de oogen, +die menschengolving daar te zien, zoo vol geloof en zielenbrand. + +Maar daar zag hij Charlot, die hem blij toelachte, omringd van kwezels +en begijnen, en toen viel zijn ontroering lijk een leege zak; want +seffens dacht hij aan de vele menschen, waarvan Charlot hem had +uitgelegd, waarom zij meegingen. + +Onder anderen: de vrouw van een doktoor opdat haar echtgenoot zijn zaken +beter mochten gaan; de heer uit "Den koperen Olifant" herbergier, opdat +zijn acht maanden zwangere vrouw een kloeken zoon zou baren; Arnold van +Sichem, horlogiemaker, opdat hun tweede zoon zou afgekeurd worden bij de +soldaten, en de andere, die reeds onderofficier was, luitenant zou +worden: (de vader hield er aan dat de eerstgenoemde zijne zaken +voortdeed). Boeren opdat het zou regenen voor de aardappelen, en jonge +college-studenten, die een Vlaggeinhuldiging gingen geven, opdat het +niet zou regenen. + +En als ze voorbij gegaan waren zei hij--"Dor zen der zeker ook wel bij +die bidden lak Ruijsbroeck het bediedt;" en hij citeerde: _Dat is gode +alleene besitten--meinen--minnen niet omme onze ghewen--achte omme onse +eere--achte omme onse salecheit--achte omme iet dat hi ons gheven +mochte--maar alleene omme hem selven--ende omme sine eewghe eere selen +wine minnen. Ende dat es volmaect karitate.--Daar mede sijn wie gode +gheenecht--ende woonen in heme ende hi in ons--._ + +Dan reed hij verder door binnenwegen, voorbij dorpen en gehuchten, en +zag na langen tijd boven de boomen het blauwe torentje van Mariekes dorp +uitsteken. Zijn hert begost te kloppen, en hij deed Beiaard rapper +loopen. Ginder aan den uitkant van het smalle dorp lag haar huis, en om +haar te verrassen en zich aan te kondigen, begon hij op zijn doedelzak +te spelen, en reed zoo door de dreef naar de witte woning. Een boer kwam +eens over de haag zien en twee patodderkes van kinderen liepen +verwonderd mee achter den rijdenden speelman, maar het huis van Marieke +bleef toe. + +Pallieter stapte af en ging langs 't meerhof zien. Nonkel Hanrie hong +tegen den beschaduwden muur op een stoel te slapen en verder was het +stil. + +Pallieter maakte den boer wakker. + +"Wor is ma lifke?" + +"Hee! Ja 't!" zei de boer, al geeuwend en zich rekkend, "z'is mé heur +twie nichtjes, die in vacansie zen, nor de hei gon wandele. Kom! gon +w'een pint drinke?" + +"Nee 't," riep Pallieter, "ik brand oem Marieke te zien, ik gaan ze +zuuke. Tot straks!" En daarmede was hij weg. + +Hij reed door binnenwegen, overal heet en stil, dan nevens een +dennenbosch, weer over brokken land waarop de gele jeneverstruik blonk +en de heidebloemen purpel bloeiden, dan door een heel lang dennenbosch, +en ineens aan den ommedraai lag heel de langverwachte heide open in +haren vollen purperen bloei. + +Een onafzienbare vlakte, groot als een zee, maar purpel opengespreid, +purpel lijk avondbrand, een purpel dat de zon ophief tot een gloed. En +daarover omhoog, klom helder de blauwe hemel open en strekte zich een +eeuwige stilte uit, tegelijk met het gonzend gezoef van de bieën. + +En Pallieter bleef staan, aangedaan tot aan het puntje van zijn ziel. +Het was hem alsof zijn lijf openging, en hij met zijn hert bloot stond +tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde. +Hij scheen zichzelf een reus te zijn, en even groot gelijk de wereld. En +hij zei: + +"Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!" + +Hij reed voort en zijne oogen kost hij niet gelooven. Dat purpel! dat +purpel! Hij kon het einde van dit koninklijk koleur niet gemeten. + +Over heel die vlakte was er geen levendige ziel. + +Toch reed hij verder, en zag bezijds aan een viertal berkeboomen een +groot ven te schitteren liggen. Water trekt aan, en hij daarop af! En +zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun +verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende +roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij. + +En toen merkte hij aan een verdere venzilvering drie naakte wezentjes in +'t water spelen. Hij stond recht op zijn paard, hield zich vast aan een +berkeboom, en zag Zoo vóór zich uit in de verte. + +Ja 't waren drie naakte wezentjes, die in het water sprongen, er weer +uitkwamen, en malkander met het glinsterend water dresten. + +Pallieter werd in eens rood, en zei overgelukkig: "Dat is Marieke me +heur nichtjes. Wacht!" + +Och! Hij was zoo blij! Hij was lijk zat! Wat een verrassing! En hij liet +zich op het paard vallen, en schoot lijk een pijl uit den boog +vooruit.... + +Wat later zaten de drie meisjes gekleed op het paard, en Pallieter ging +vooraan, spelend op zijn kornemuze; met vieren zongen ze. + +Zij aten gezoden hesp met boerenbrood en genoten geurige koffie. Er +werd aan de ouders over het zwemmen niets verteld, maar vastgesteld werd +er, wanneer ze zouden trouwen en dat zou vallen op den 21^{en} van te +naaste maand. Dat was de maand September, de rijkdom van het jaar, de +lust van 't aardeleven! + + + + +REGEN + + +Den anderen dag, na een brandend nacht-onweder, góót het water. De regen +viel schuins, in lange, dikke strepen en kletste nijdig op den grond; +het waren lijk sabels die vielen. + +De verten waren er blauw van toegesmoord, en steeds nieuwe +regengordijnen wandelden gietend over het land. + +Pallieter zat een pijp te smoren onder het wagenkot, en luisterde naar +den regen als naar een oud vertelsel in een ouden boek. 't Was een +aangename afwisseling na al die drukkende bakkersovenheette, en een +nieuwe frischheid groeide uit den grond. Het water sloeg ruw op het dak, +rolde in de dakgoot, die al dit geweld niet slikken kost en daardoor +overliep, pletsend en kletsend, en putten wroette in het zand. Het +bonkte op de emmers en klokte in de tonnen, het ruischte over de +smachtende boomen en speelde ratelend op het water. + +Heel het land ruischte onder de goede laving, als een groote zucht van +verlichting. De peerdestal stond open en de mesthoop dampte. En +Pallieter zat op de berrie van den kruiwagen, naar de lekken te zien die +van de pannen vielen, lijk poppekens weerop dansten en in kortstondige +blaaskens uitstierven. + +Het was alsof het regende over zijn hert; het zwol van de deugd. Hij zag +de blauwe verten, het gezwollen water, den natten hof, waaruit de regen +den zoetsten rozenreuk omhoogsloeg, hij zag zijn blauwe pijpesmoor door +den regen wegwandelen, en er kwam een groot gevoelen van innige goedheid +in hem, een gevoelen dat moest uitgevierd worden, omdat het te groot en +te schoon was, en hij het alzoo niet slikken kon. Hij wilde den regen +voelen tot in zijn hart. + +Hij sprong in het schuitje, dat daar grauw en oud te droomen lag, stak +van kant en wrikkelde rechtstaande, stroomop. De regen danste over het +water met een breed rhythmisch geluid. Het zingende water was zoo +aanlokkelijk! En hij, mestnat, wroette en wrikkelde met den riem zoo +krachtig in het water, dat de opstroom schuimend tegen het voorsteventje +plaste. Hij zong. + +'t Was toch een zaligheid, al dien overvloed van lavend nat, op de aarde +zoo smakkend te hooren neerkomen, zoo met een ruwe mildheid, als de gift +van een reus. De boomen kosten al die regenmacht niet vatten, het gers +lag plat en het water liep in schuimende beken naar den lagen grond. + +'t Was een wellust zonder weerga, al die vracht van water op zijn lijf +te voelen! Het bedrenkte hem tot op het bloote vleesch, maar hij zong: + + "O Heer uwe voeten druppelen van vettigheid, + Zij zegenen het uitspruitsel der aarde!" + +Hij hief het hoofd op en liet den regen zijn gedicht rood slaan, zijn +borst en schouders bekletsen. + +"O! regen omhult mij mé oew sluiers, zuster van de zon!" + +En zóó vaarde hij over het ruischende water en door het ruischende land, +en hij wrikkelde maar vooruit, en zong kijkend over de natte velden: + + "Het regent, regent, jongens + nu is het weder frisch. + Ja! roept men door het venster + dat regen welkom is!" + +In dat heerlijke waterlawijd was er nergens een mensch, ja toch één, een +visscher, weggedoken in lederen overjas, aan 't hengelen. Hij stond stil +als een rots te loeren naar den rooden stop. + +Zwaluwen zaten met kladden op den dijk, en de koeien in de weiden +wandelden over en weer, en hun lijf dampte hun in eene witte wolk. Een +koewachter zong ievers onder een afdak. Er was een blijheid over de +groene akkervelden en een weldadige grondreuk spreidde zich uiteen. + +Voor Pallieter was het een zielsgenot, zoo aan de regenkoorden te hangen +en hij veerde maar dóór in zijn geestdrift. God weet waarheen! + +Maar op den overneetschen steenweg, die hier omtrent tot tegen de Nethe +kronkelde, hoorde hij zijn naam. + +En, van onder de bruine huif van een mulderswagen, zag hij Fransoo +armenzwaaiend, hem toeroepen. Pallieter riep hem, en door den plassenden +regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld. Hij stapte in het +bootje, en zette zich op een banksken. Zij vaarden verder. + +"De rege mokt ma zat!" juichte Pallieter. + +"Mij nat!" zei Fransoo. + +"Allé dan, in de vischkamer!" riep Pallieter, en Fransoo wrong zich door +het vierkant in den bak, en liet er alleen zijn blozenden, lachenden +bacchuskop boven uitsteken. + +Pallieter vertelde hem dat hij vast den 21^{en} trouwde. + +En daarop riep Fransoo: "dor moet oep gedroenke weurre, lot ons in e +stamineeke gaan." + +"Ni!" zei Pallieter, "as we thuis kome." + +"Dor zet ik 'n pijp oep," riep Fransoo, en hij smoorde een pijp uit +zijn dikken kop. "Lot ons al mor vroem kiere, 'k krijg deurst!" Zij +meenden weer te keeren, maar Fransoo riep: "Ginder, de processie!" + +En waarachtig, in dien kletsenden regen, kwam de processie, zwart, met +open regenschermen, treurig afgezakt. Ze was zeker meer dan de helft +verkleind, ging uiteengespreid lijk doolaards, en daar klonk geen muziek +of geen trommelslag, er waren geen priesters vooraan, en van achter +sloten de twee gele omnibussen en eenige zwarte rijtuigen den stoet. In +de laatste zaten de priesters, en de omnibussen waren volgepropt, en van +boven in den vollen regen, met of zonder scherm, zat het nog vol +menschen. En Pallieter zag Charlot, de jubilarisse, met opgeheven +rokken, zoodat hij tot aan de knieën bijna haar dikke pileerrechte +beenen zag--alleen loopen onder een purpelen zonnescherm. Hij riep haar. +Zij kwam afgeloopen, lamenteerde: "Och Bruur, kiert algau nor huis, en +mokt de kaffe geried, 'k zien gruun van den hoenger." + +"Kom stap oep!" + +"Neeje!" zei ze, "'k doen alles te voet, al zeven uren in den regen, in +zoe'n hondeweer!" en ze keerde terug naar den steenweg, en vervoegde de +andere pelgrims, Pallieter en Fransoo lachten, maar toch vaarden zij dan +terug. Pallieter luisterde naar den regen, en Fransoo, die maar smoorde, +zag soms met één oog het blauwe landschap aan. + +Als zij thuis kwamen, herkleedden zij zich. Fransoo maalde koffie, en +Pallieter zette de tafel onder het glazen dak, om den regen er te hooren +opbonken. + +Tegen het glas, langs binnen had een knokige druivelaar zich opgewerkt, +en spreidde er nu een weelde van blad en vruchten uit. + +Och! een vracht van over de honderd purpele druiventrossen, met vruchten +groot als duiveneieren! Hei, wat nen boom! + +Hij was het sieraad van Pallieters huis, zijn schoonste meubel. Nog +eenige dagen, en zij zouden geperst worden in zijn gulzigen mond! O, wat +een genot bereidde zich daar. De wijn die het hart des menschen +versterkt, en de ziel doet lustig worden. + +Het was een kloeke, overrijke boom. Hij was bezonder heerlijk als de zon +er op stond, als de groote bladeren doorlicht werden, en de +druivenbollen van haar levengevenden gulden schijn werden omhangen. + +De aangename koffiereuk vulde de kamer, en toen alles omtrent klaar +stond, hollandsche kaas, eierkoek en appelspijs, kwam Charlot, druipend +lijk een teemsch, zuchtend binnen. + +Zij liet zich op een stoel vallen, en begost te schreeuwen om haar +schoon kleed, dat nu bedorven was en goed voor Loebas laten op te +slapen. + +"Zwijge," zei Pallieter, "hoe was de reis?..." + +"Wa ne regen! we na regen," ging ze voort, "de mieste blijve tot het +over is, het muziek is ni wille mee vroem kome, en is mè den trein +afgereje. Der hemme wijve gevoechten oem in den oemnibus te zitte. Ach, +man kliere zen lak loed; zeven uren in den rege! héjéjéjé!" + +Zij ging zich herkleeden, en kwam terug in heur swerkendagsche kleeren. + +"En lot nij is zien, wat da' g' hed meegebroecht," zei Pallieter. + +Zij haalde haar eemerken, knoopte den natten zakdoek er van los, en +haalde er, al maar door pratend, een glazen bol uit, waarbinnen het +beeldje van O.L. Vrouw stond. + +"Ziedis hoe schoen!" riep ze, "het sniewt!" en zij draaide den bol om, +schudde er mee en daar vielen en wemelden in den bol allemaal kleine, +witte zemeltjes, rond het beeldje. + +"Dad snie is zagemeel!" zei Pallieter. + +"Ni schampe!" dreeg Charlot, "of 'k steek alles weg! En ziedis mijnhier +Fransoe," lachte Charlot, "ziedis Bruur!" en zij haalde uit een +kartonnen doos, een schel-koperen tuig. Het was een Lievevrouwken dat +plat horizontaal boven een bel lag. Charlot duwde met den duim op het +gezicht van 't beeldje, zoodat het met de voeten omhoog kwam, dan ineens +liet ze het los, en het kletste hevig tegen de bel, dat het rinkelde +lijk in een kerk. + +"Da's veur oep tafel te zette, en as ge ma noedig hebt, belde mor." + +"En," zei Pallieter, "dan zulde gij denke dat ons Luverrijke oe roept." + +"Zwijgt," zei ze, "hier is 'n Luverij, die ge zied in den doenkere. Kom, +zie mor," en zij plaatste een pleisteren Mariabeeldje in de kas, deed de +deur goed dicht, en zei van door het sleutelgat te zien. Pallieter zag, +Fransoo zag, en inderdaad, in de pekzwarte kasdonkerte bloeide groen het +met fosfoor bestreken beeld. + +"Schoen hé?" riep Charlot, "oem bang te zijn saves." + +"Wa 'da' ze toch verzinne, hé Bruur," zei Fransoo. + +"Ja," zei Pallieter, "as ne mens ni mier mè 'n pop kan spele, dan spele +ze mè ons Luverijke." + +En zie! op nen één-twee-drij scharde Charlot alles van tafel, en droeg +het verontwaardigd naar haar kamer. Zij riep: + +"Nij krijgde niks, en 'k laat niks ni meer zien!" + +Pallieter en Fransoo gingen koffie drinken; daarna plaatste Charlot zich +zwijgend en kwaad bij hen, maar onder het eten kwam ze stillekens aan +weer in 't humeur, en begost te klappen over Marieke! + +Mariekes beeld zette Pallieter zijn hoofd vol warmte, en hij deed de +tafel wegruimen, en liet wijn brengen om te drinken op haar. + +Onder de druiven, die eens wijn zouden worden dronken zij het +donkerroode vocht, uit groote kristallen roomers, die zongen als men er +maar effekes tegen stiet. + +Fransoo was in zijn schik met den goeden wijn, hij liet zijn glas noch +leeg noch gevuld staan; het ging er in lijk water. Charlot dronk zoeten +witten wijn, en ze had een flesch voor haar alleen. Pallieter bleef bij +Fransoo niet ten achter, en die twee tikten en dronken onder het +vertellen over Marieke en onder het rooken eener groote cigaar, wel +vier-en half flesschen leeg, dat hunne oogen lam in het hoofd gingen +staan, en zij naar hunne woorden moesten zoeken. Charlot ging +boodschappen doen, en zij ledigden ieder nog een flesch ouden zwarten +wijn. + +Het ging donkeren en Pallieter zei: "Kom, we gon het de pastoer oek +zeggen." Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de +regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den +pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede +vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde +hij veel tijd aan, en sprak er geren over. + +Den pastoor werd de datum kond gedaan, en hij haalde drie flesschen op, +van achter 't patersvaatje. De kaarsen werden aangestoken, en de pastoor +wilde Beethoven spelen op zijnen cello, maar 't ging er niet in; +Pallieter en Fransoo zaten daar allebei stapelzat, en dronken maar +aanhoudend voort; Pallieter zong iet zonder woorden, begost dan weer te +vertellen om dan in eens te zwijgen. Fransoo zat te lachen, altijd maar +door te lachen. En nu riep hij: "nu gon we naar manne meulen e fleschke +drinke, kom Pallieter, kom Pastoer!" + +Maar de pastoor ging niet mee, en samen, Pallieter en Fransoo, trokken +ze over 't begijnhof, zwijmelend van hier naar ginder. Pallieter viel in +een ruit en 't was een luid gerinkel van brekend glas, door de late +stilte. + +Zij staken over, en arm aan arm zingend dat het galmde, waggelden ze +door den regen voort, die altijd even hard het land begoot.... En als +Pallieter 's morgens in Fransoo's molen wakker werd en de mistige, natte +verten zag, riep hij: "O, aarde mè a duzend borste, wannier zulde ma +verzadige? nooit ni!" + + + + +DE HOREN VAN OVERVLOED + + +Eindelijk was 't September, de frissche maand, die blauwe wierook voor +de boomen hangt. + +Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de +boeren in menigvuldigheid de patatten aan 't uitdoen waren. Nu en dan +puntte er door de koperen-zonlucht een wildeganzen driehoek naar het +Zuiden, en hoog in het Oosten plakten witte wolkskens. + +En hei! op de Nethe, vóór Pallieters huis, lag een verschgeschilderde +tjalkboot gemeerd! Hij stond boven op het water met zijn blinkenden, +ronden buik, en verders was hij vinnig wit en groen geverfd, met hier en +daar wat gele krullen of een helle roode ster; witte zeilen hongen slap +nevens den mast, en van boven in den hoogen top fladderde een roode +wimpel. + +Die tjalk, zoo blij van kleur, was het schip waarmee Pallieter zijn +huwelijksreis ging doen--en de krone van het jaar, het dierbaar fruit, +moest de scheepskas vullen, want niets anders zou hun voedsel zijn! + +En God! nooit was misschien de krone zoo zwaar en groot geweest! Zij +spande zich over heel de wereld, in een droom van de heerlijkste +koleuren, zoodat het land ervan inzakte en de boomen ervan kraakten! O, +het onvolprezen fruit, dat het heiligste van het leven is, omdat het de +ziel en het bloed der aarde heeft opgezogen en in zich verborgen houdt, +het had de wereld overweldigd en verblind! + +Ja, de wit-roze Mei had zijn belofte gehouden: al de overvloed van +witte bloesems onder de jonge lucht was heelemaal fruit geworden! Wat +eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een +macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten, +druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel +en roos en purper.... Een droom!... + +De hoven waren paradijzen, waar niets verboden was, en waar al de weelde +en de goedertierenheden des levens in rijk koleur en zoeten reuk te +pakken hingen, 't Was een zegen!... om te bidden en te loven! + +O, wat was Pallieter blij in deze dagen! Hij was lijk zot en uitgelaten +lijk een jonge merel. En hij riep van uit den perenboom: + +"Het léve lot zan perels valle!" + +Hij had een blauwen voorschoot aan van Charlot, en hij was op zijn +kousen, radijsroze kousen, die fel uitblonken in de gedaagde tonen van +daarrond. Alles was geplukt en gereed om ingescheept te worden, want +vandaag zou Pallieter vertrekken en morgen ginder aankomen, om te +trouwen. Hij liet zich uit den boom vallen, en groen van het mos, riep +hij met den mond vol perensap tot Charlot, die met een halve-maan bezig +was de okkernoten te geeselen: + +"Spoed oe!" + +Maar Charlot pekte voort lijk de duivel op Geeraard, zoodat de takken +kraakten, de bladeren in den ronde stoven en de omslunterde noten, lijk +een dichte, rappe regen op den grond klopten. + +Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn +der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen en brachten het +hert omhoog. + +Elke appel was twee vuisten dik en donkerrood met botergele +stralen.--"Hun ziel komt erroep ligge," zei Pallieter verbaasd, "wie zij +deurve denken da ze van binne witter zen dan melk?" + +En hij wreef er eenen zoolang op zijn gespannen hemdsmouw, tot hij +blonk lijk glas. + +"Het is zunde van hem oep te ete," zei hij, als hij nog maar 't klokhuis +ervan in zijn vingeren hield. + +"Allé, Charlot" riep Pallieter nog eens. "Lot het staan. Er zen al note +genoeg. Brengd alles mor ba den hoep." + +Charlot vulde een meukesmand met appelen, en hief ze dan krochend voor +haren dikken buik; de roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht +lijk een late zon. + +En het wilde zoo zijn, dat de pastoor op den Nethedijk aan 't brevieren +was, en riep: + +"Hela, Charlot, brengd er is wa nor mij!" + +Charlot wilde zich omdraaien, maar zij strunkelde, en onder het geroep +van "Jezus Maria, man apelle, man appele!..." viel zij op den grond, en +al de roode vruchten rolden rap en botsend voor haar uit. + +De pastoor kwam seffens bijgeloopen, om haar te helpen inladen en +Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen +sloeg en echo's gaf. + +De pastoor droeg mee de mand. + +Ondertusschen had Pallieter het blauwe hondenkarretje al vol geladen met +de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat +zij over de berden rolden. + +Hoe verschoot de pastoor van al dien vruchtenovervloed daar op dit +blauwe karken! + +Hij sloeg zijn handen bijeen en hij riep: + +"Mor zie nij toch, zie nij toch! Salomon zij er ne schoene psalm oep +vinne!" + +En 't was waar! + +Een schat van de schoonste vruchten dooreengegooid: purperen druiven met +roodgebrande bladeren en daarin en daartusschen het zachte roos en 't +bleeke geel van fluweelige perziken en appelklokken, het groene van +hazelnoten en okkernoten, het goud van meloenen, het brons van peren en +het blinkende bruin van jonge kastanjen en mispelen, en dat geheel +doorvonkt en doorslagen van den fellen brand der appelen! + +Dat alles ondereen en overhoop, een rijkdom van koleuren, en een wolk +verspreidend, die zieken kon genezen en de vogelen bedwelmde. + +'t Was heel het leven dat daar lag! + +Een trofee voor een God! + +Voorzichtig trok Loebas het zware karreken naar het schip en Pallieter, +Charlot en de pastoor liepen er nevens met de vreugd op hun gezicht. + +Och, 't waren hier toch zoo'n twee gezellige kamerkes! Witte gordijntjes +en bloempotten vóór de kleine vensterkes, waardoor heen men hoog over de +blauwe velden zag. + +In den hoek, onder een rond vensterken, stond het door Charlot +opgemaakte beddeken, waarboven zij niet vergeten had een crucifixken met +gewijde palm te hangen. + +Charlot ging seffens terug met het karreken om nieuw fruit, en de +pastoor nam een stoel, terwijl Pallieter zich op een hoek der kleine +tafel zette. Zij dronken een borreltje Schiedam en de pastoor zei: + +"Mor wad' 'n aardig gedacht toch, van mé e schip 'n huwelaksreis te +doen!" + +"Ja!" riep Pallieter, "wa' kan er beter gevonne weurre, veur ni gestoerd +te weurre van ij of van Charlot en saam gerust vlam en vuur te zijn, te +smilte, te vergaan in malkander! Leven e schip!" + +Charlot bracht eerst nog een nieuwe vracht vruchten en Pallieters +kornemuze, zijn harmonika, tabak, enz., en toen moest iedereen van het +schip, want het water begon op te loopen, en Pallieter ging zich +wasschen. + +Fransoo kwam omtrent dien tijd met een handdoekpak op den arm op den +over-Nethedijk staan roepen om over te zetten, want hij ging mee met +Pallieter naar Marieke. Charlot en de pastoor zouden morgen komen op het +hondenkarreke. + +Charlot haalde Fransoo met de schuit van den anderen kant en de +schilder vertelde hun dat zijn vrouw niet kon meekomen omdat er een van +zijn zeven kleinen scheuten in de tandekens had. + +"Mor we zullen het allien oek wel gedaan krijge!" riep Fransoo. + +De dag hing grauw-blauw uit, de avond kwam ijl en stil en de tij liep +ferm op. + +"We gaan trouwe!" kreet Pallieter en het zeil wierd losgeknoopt, de +tjalk van kant gestooten, en daar dreef ze schuins weg naar het midden, +waar ze met den loop mee statig henendreef, klaar weerspiegeld in het +water. + +"We veere nor Marieke!" zongen Pallieter en Fransoo tot den Pastoor en +Charlot, die op den Nethedijk hen achterna te kijken stonden. De Pastoor +wuifde met zijn zakdoek, en ineens schoot Charlot in een schreeuw, +slikte van "Bruur, goejen Bruur!" en verborg heur weenend gezicht achter +heuren blauwen voorschoot. + +... De twee mannen vaarden nevens de stad. De smoor, die uit de vele +schouwpijpen steeg voor het avondeten ging kalm en recht omhoog in de +ijle avondschemering, waarin nog zongoud stond. De lampen werden +aangestoken. Er waren veel geluiden van kinderen en zware karren op de +smalle kaaien. Dan kwamen ze weer op 't open veld, waar het heel stil +was en de avond reeds in de hooge boomen hong. Er viel uit de lucht een +reine zoelte. De akkers waren verlaten met in de verte nog een +traag-dokkende kar; en het schip dreef hoofg en geruischloos boven het +koele, wassende water. + +In een zuivere blauwigheid kwam de avond over de rustige wereld. Een +groote lijn witte smoor hong voor de verre boomen, en ginder in de +blauwe avond-eenzaamheid gloeiden twee hel-roode vuren van brandend +patattenloof. + +De smoor spreidde zich nu lenig over de landstreek uit, en bleef wiegen +laag over den grond en het water als een bleeke droom. + +Er waren fijne reuken in het veld, en de geur van meloenen en appelen +kwam uit het kamerken gewerkt. + +Een groote vrede overal, als na veel zwaren arbeid, en alsof nu een +heilige rust gekomen was. Een late vogel lachte in de verre stilte. + +Op het dek lagen de twee mannen, zwijgend, hun pijp te smoren. Morgen +zou Marieke als maagdeken dit schip betreden en vrouw worden in den +rijken vruchtenovervloed van 't milde jaar. Hoe feestelijk! hoe +prikkelend!... Om niet stil te zitten! + +En toch dacht Pallieter er niet aan; deze avond was zoo zoet en stil, +zoo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en +zuiver als een heilige. + + * * * * * + +Daar was de feest nu in vollen gang. + +Heel de lange schuur was ééne tafel, en overal rond, zat het dicht +bijeen met volk dat gulzig at, luid klapte, riep en zong. + +Het was een lawijd lijk een laatste oordeel, en daar boven uit zoefde nu +en dan een zware harmonika en een schelle triangel. + +Zweetende knechten in hun hemdsmouwen brachten, op berries en afgehaakte +deuren, de schotels worst, rookoolen, ham, snijboonen, dampende patatten +en kannen bier. + +De twee poorten stonden over elkander open om veel licht te brengen, en +men had er een vrij en ver gezicht op de velden en mastebosschen, +waarover een dunne nevel lag, doorsponnen van koperen zon. + +De grauwe geleemde wanden waren mild bekleed met het donker groen van +geschoten aspergiën, waarin vinnige papieren rozen helderden. + +De zaal was blauwig van den smoor, die uit pijpen en sigaren steeg. De +zon kroop ver de plaats in en verwekte veel koleur. In het midden aan de +vroolijke boerentafel zat het jonge paar: Pallieter en Marieke. + +Marieke zat daar lijk een popje, stil en stijf in een gespannen +pruimpurpel kleedje, dat de borstjes hoog ophief; een witte gaze sluier, +die in losse plooien over hare schouders viel, was op het hoofd +vastgehouden met een kroontje van witte, in was gesopte, +oranje-bloemekens. Ze zat er zedig lijk een nonneken, en verjongd en +verfrischt door het geluk. + +Hare appelroode kaken bloosden nog meer dan anders, en de gefriseerde +haarkrullekens hingen in de kalme zon fijngoudig op het witte voorhoofd. + +Ze zat daar in al dat lawaai alsof ze er niet bij behoorde, en als +Pallieter, die nevens haar los en vrij zijn eten verorberde en zijn +pijpen smoorde, haar iets vertelde, dan keek ze naar omlaag, en kwam er +over heel heur gelaat een hevige blos, en een gelukkige glimlach op haar +lippen; maar als Nonkel Hanrie, haar vader, dan weer tot Pallieter over +honing en mest voortpraatte, dan gingen haar oogen over de tafel rond, +en knikte zij ingenomen en wat verlegen naar kennissen en familie. + +Zij roerde bijna de spijzen of het bier niet aan, maar at uit een der +vele fruitmandekens, die op tafel stonden, een malsche perzik of +peuzelde aan een okkernoot. + +Pallieter zag haar alzoo in al heuren rijken, kinderlijken eenvoud +zitten; hij had een jagend hert er van, en had met haar alleen willen +zijn. Hij was opgewonden. + +"Kom, wille w'er stillekes van onder muize?" + +Maar dan zei ze van nog te wachten, dat ze nu nog niet dierf heengaan om +de feest niet te storen; en dan kwam er weeral versch eten, werden er +nieuwe liederen gezongen en de glazen nog eens gevuld. + +Zoo bleven ze zitten. + +Op een ton, met een pot bier aan zijn voeten, zat een scheele vent maar +aanhoudend en onverschillig harmonika te spelen. + +Fransoo kon zijn oogen van heel dien kleurenrijkdom niet slaan. Al die +boerenkoppen, die bijna nooit iets anders dan aarde geroken hadden, en +er kostelijk naar gevormd waren. + +"Elke kop is goud waard," zei Fransoo. + +De zijden pompadoeren sjaals wemelden en blonken; het zwaar goud +schitterde en al die hagelwitte kanten mutsen, het zilverblond haar der +jonge deernen, de bonte foulards der mannen, en een heidergroene +dragondersoldaat, dat was een feest voor een schilder; en en dan! er was +veel zwart, zijden en katoenen zwart dat die koleuren en de vruchten op +tafel nog feller blinken deed. "O!" riep Fransoo tot Pallieter. "Bruur, +zoe iet vinde ni meer van hier toet China! Och, hoe kolossaal!" + +En de zon, die meer en meer binnenschoof, gaf er een grooter weelde en +een inniger leven aan. + +De pastoor zijn kletskop blonk hevig af tegen de blauwe verte der +mastebosschen, en Charlot zat te zweeten van gulzigheid en plezier. + +Mariekes grootmoeder, nevens haar gezeten in zwart krakende zijde en +strooien hoed met breede linten op, hield haren mond over haar +kleindochter geen "Ave Maria" stil, tot er een oogenblik kwam dat +Charlot de tranen in de oogen kreeg. + +Er wierd veel gezongen en gelachen en het bier sloeg naar den kop. Het +lawijd overweldigde de luide harmonika. + +Pallieter had lijk mieren in zijn beenen; hij wilde met Marieke weggaan. +Zij dierf niet, maar hij zette zijn mond tegen haar oorschelp, zei iets +stil en lang en toen stond zij glimlachend op, en ging heen. Juist +sprong er een veertigjarig zat boerken op een stoel en begon te zingen +van: + + Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen + Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen + Van rom plom, rom plom, rom plom plom, + die van den oorlog kwamen. + +Iedereen zong mee en 't was daardoor dat Marieke, om zoo te zeggen +ongezien, van de tafel ging. + +Pallieter ging langs den anderen kant, en zij kwamen achter het huis +bijeen, waar de karren der genoodigden stonden; en terwijl Marieke +haastig naar heur kamer liep, om het reeds ingepakte kleergoed, spande +Pallieter Loebas in het blauwe hondenkarreken. Zij zetten zich nevens +elkaar op het smalle banksken, en met een Dju! rolde er het huwelijk van +onder! + +Maar pas waren ze een boogscheut ver of er ging van de hoeve een luid +geroep op. Pallieter en Marieke zagen om, en achter de haag en op den +weg stonden al de genoodigden te roepen en te juichen; zij zwaaiden met +armen en zakdoeken, en er stonden er op tafels en stoelen. + +Ze reden vlug door het stille dorp, en kwamen weer in het +opene.--"Altijd maar vooruit naar de Nethe!" riep Pallieter. De stille +mastebosschen gaven een sterken terpentijnreuk, en nu en dan stak er +tusschen het donker naaldengewelf wat zon op een berkeboom. Soms viel er +een blad draaiend neer. + +Pallieter hield zijn vrouwken in zijn arm, en van het danig en snel +rijden wapperde het gasen vool achteruit. Zij lei heur hoofd op zijn +schouders, kuste hem zeer, en schoot toen in een luiden lach. + +Zij geraakte los en vrij nu, nu ze met hem alleen was, dien ze liefhad +als den Hemel. Zij botsten soms tegeneen, en 't zand stoof aan de +draaien dik wolkend op. Boerenmenschen bleven hen lachend nazien, riepen +een zotte slag, maar zij reden zonder omzien dóór om gauw gerust alleen +te zijn. Allengskens aan werd de grond vettiger, en na nog een schraal +mastboschken doorgereden, zagen ze, ginder beneden, in de helderheid de +Nethe blinken; en dáár lag het schip. + +Ze vlogen de zoete helling af. + +Als ze daar gekomen waren mocht de knecht, die het schip bewaakt had, +met een handsvol drinkgeld naar de feestvierders gaan. + +"Nemt gij het kerreken mor mee," zei Pallieter, "Loebas blevt bij ons, +dieë zal toch niks voertvertelle. Salu!" + +Nu stonden Pallieter en Marieke en Loebas op het schip. + +Zij wilde door het valluik naar beneden gaan om zich te verkleeden, maar +Pallieter zei lachend:--"Nij nog ni of wij blijven er." + +Dan zette zij zich van achter nevens 't roer, op het watertonneken, en +zag Pallieter na, die de zeilen opensloeg, waarop een dunne wind +stootte. Pallieter stak verders het schip van kant, zette zich nevens +haar bij het roer en langzaam dreven ze weg, lijk een wandelstap. + +"Eindelijk hem 'k u," riep Pallieter en bezoende haren rooden mond. + +Het schip dreef door het schoone land van Reyen. Er waren hooge wolken +in de frissche lucht, en in de beemden overal koeien, en ver de heuvelen +met dennenbosschen begroeid. + +En zij zat in dat pruimpurpel kleedje sterk in Pallieters arm geprangd, +wijl hij met den anderen stuurde. + +Haar vool waaide soms op, en als het weer neerhong nevens haar gezicht, +filterde de zon er door en vergulde fijn haar roode kaken. + +Hij vond haar een schoon Lievevrouweken. + +Zij was toch zoo gelukkig; het straalde uit haar oogen, en onaangeroerd +bleef het mandeke met fruit, dat Pallieter aan haar voeten had gezet. + +Het water rook, het gersland rook; hier en ginder stond er reeds een +vergelend boomken; de zon viel in het witte zeil en hoog in de lucht +trokken de kranen in driehoek naar het zuiden. Pallieter zag die vogels +na, en toen viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld +in te trekken. + +Zij vonden dit alles zoo nieuw en heerlijk, dat zij het uitriepen en +juichten, maar in hun hert werd heviger de zoetigheid der liefde, die +zinnen bedwelmt en machten verlamt, en zij vergaten heel dien overvloed +van zuivere schoonheid om maar met hun eigen te zijn. + +Zij waren gulzig naar elkander, zoenden omtermeest, en konden niet +dicht genoeg bijeen zitten. + +Intusschen vaarden zij verder, en de vroege avond kwam rap in de lucht. + +Grijsgrauw werd de streek, de wind viel uit de zeilen, en er kwam een +stilte. + +Zij verkenden het landschap niet meer, en in de verte werd er een +lichtje aangestoken. + +Maar zij wisten van geen opstaan. + +In de stilte kwam de avonddamp over de velden gesluierd en verdikte +zienderoogen. + +Zij stootten ineens tegen kant, en het schip bleef steken. Toen stond +Pallieter recht, Marieke zuchtte, en zwijgend lei Pallieter het schip +aan een knotwilg vast. Er was nu hier en daar een lichtje.--"Kom nu gaan +we naar beneden," zei hij. + +Daar werd ook de lamp aangestoken, en als Marieke heel dien overvloed +van schoone vruchten zag en het witte beddeken, dat Pallieter openlei, +toen sloeg ineens het bloed naar heur hoofd, haar hert klopte, en stil +en gelaten lei ze heur hoofdeken tegen zijn borst. + +En daarbuiten, door den avond en den damp, lichtte de open vierkanten +luik als een teeken van grooten vrede en geluk. + + * * * * * + +Wat een genot als zij 's morgens wakker werden in 't warme beddeken, te +midden van den fruitreuk, als zij door het ronde raampje nevens hun +hoofd, een zonbeschenen vlakte zagen openliggen, met mosbegroeide +kentelende heuvels omendom. Ze grepen elkander vast en begosten te +fikfakken lijk twee kleine kinders. + +Fruitetend kwamen zij op het dek, en hei wat een plezier! Wind en Zon! + +In den nacht had het geregend en nu was alles eens zoo frisch en versch. + +Een breede, malsche wind rolde heerschend over de wereld; de nevelen +waren weggevaagd en de zon zoelde verjongd en verrijkt van tusschen +melkwitte rappe wolken op de groene aarde! + +Het schip veerde nu met spierwitte open zeilen, die de wind deed zwellen +lijk buiken. + +Het schip joeg vooruit over het zilverrimpelig water, het hout kraakte, +en de roode wimpel kletterde.--Loebas baste, maar zijn gebas viel uiteen +lijk zand. Geen stem kon staande gehouden worden. + +De smoor sloeg nevens de schouwpijpen der eenzame huizekens, en een +witte molen draaide op een heuvel haastig zijn wieken rond. + +Mariekes rokken wierden tusschen en tegen haar struische beenen geslagen +en gespannen, dat men duidelijk haar schoone vormen zag. + +Pallieters pijpsmoor verwaaide met den wind. + +Dat was buitengewoon zoo te kunnen veeren! en beiden bleven recht staan +om den goeden wind overal te voelen drukken. En zoo vaarden ze steeds +verder en verder op, de schoone Nethe, die boven het land verheven lag. + +"O Marieke!" riep Pallieter en hij nam zijn lieve vrouw in zijn armen, +zag haar in de groote, blije, luisterende oogen. "Gij hed mij leve eens +zoo groet en schoen gemokt! Hoe moet ik God bedanke?" + +Zij zweeg, en toen riep hij: "Wij zullen zijn fruit ete!" En hij perste +met bei zijn handen een grooten druiventrossel in haren open mond. + + + + +HORENGALMEN + + +Breed, machtig en gestadig had de Bamiswind dagen over de aarde +gezwollen, nevel en prikregen meejagend in zijn groot geweld. + +Dagen achtereen stonden de koppen der boomen gebogen, de blaren +omgeslagen en het gers plat op den grond. Dan kwam de mist de blaren +rotten, en de koeien loeiden naar den warmen stal. + +Binstdien vierden Pallieter en Marieke in hun huis hun jeugdig +liefdefeest. + +Maar nu was het weer terug opengegaan en de lage zon liet de heerlijke +verten zien. Deuren en vensters open! + +O God! nu was de wereld heelemaal van aangezicht veranderd! Het machtige +groen, dat zooveel maanden de boomen had bekleed, was nu geel, bruin en +rood geworden! + +En van uit het mos, de lucht, het veld, de beken en het riet, uit het +groote en het kleine, kwam er eene heilige rust, eene zuivere stilte en +hooge sereniteit. + +De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee +gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en +uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er nieuwe krachten +vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels, +alles doet en moet mee met de wet. Terugwerking. Het is de inademhaling +van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben +geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo +haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen +in te blazen. + +Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen +blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof +in dan er in is. + +Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder +zijn toer, en 't eens is even schoon als 't ander, omdat het mee tot den +asem van het leven behoort. Och 't is zoo schoon als men er aan denkt, +maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen!... + + * * * * * + +Het was hier stil bij de vele kabbelende beken, onder de hooge gele +boomen en het dichte bruingeworden struikgewas. Er was een noenzon, en +niets te hooren dan het droog tikken van een vallend blad. + +Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder +hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek. Hij was +dronken, dronken van al de intense herfstkleuren, en zijn mond zag +purpel van den overvloed lauwzoete brembezen, die hij onderwegen had +geplukken en opgegeten.... Weer werd hij aan den grond gelijmd, als hij +zag in welke schoonheid hij hier stond. + +Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van +de zon! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp +opstaken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van +licht en zon niet slikken, en lieten het naar beneden vallen en omhulden +heel hunnen boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn +licht en zijn kleur aan den andere, en al die boomen waren bijeen lijk +een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij +elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, afgevallen +blaren.--Ze lagen los en dik lijk tapijten en gaven een aangenamen reuk. +Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijne voeten niet +meer op, maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller +mee. Het was fijn, het deed hem droomen! De blaren sloegen, schoven en +vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan +weer langzaam, en hij liet ze zingen, deze gele dorre bladeren, zingen, +zingen, lijk een verre zee. + +Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren +en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef +getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in +het kleurig boomenloof, zóó hevig, dat het geel der klepperboomen sterk +was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed.--'t +Was een heerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste +goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed, +vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en +danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank. +Het was muziek. + +Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer. + +Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er +gegalm van vele jagershoornen.--Hei, dat geluid verinnigde het gouden +koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag +het gegalm in de boomen!... Hij luisterde, ging schuivend door de +bladeren verder, en kwam langs krinselende wegeskes, tusschen hooge +boomen, in het bloote veld. + +Overal een zachte, fijne zon en ginder, over de Nethe, uit blauwen +nevel guldden vaag, de oneindige Begijnenbosschen. Herfstdraden +wandelden in de lucht, en er was een oude rapenreuk over het land. + +Pallieter lei zich op den buik in 't gers en beluisterde het verre +hondengeblaf en 't geschal der horens, dat van uit de blauwe bosschen +klonk. Heerlijk leefden de schoone horengalmen ginder ver. 't Was een +overhoopgegooi, een weg en weder en verloren loopen over heel de streek. + +En zie! een ontsnapte hert liep uit de Begijnenbosschen! Seffens wierd +hij achtervolgd van boeren met schuppen en rieken gewapend--maar hij was +hen te vlug en sprong met sierlijk wippen, het gewei naar achter en de +dunne pooten in brug, lijk men ziet op oude tapijten, over slooten en +beken, rende door een overstroomden beemd en verdween langs den kant der +zon in een ander boomenrijk gedeelte. + +Van uit de verten bleven de horens galmen, nu eens ver en dan weer +dicht, al naar den gang der jacht. Hij zag schapen grazen, de zon scheen +rood door hunne ooren, en streelde lijk vingeren in de dikke wol. Aan +den boord van 't beeksken zat de bultige herder, alleen, heel alleen, +lijk de kinderen, och arme, met de kaarten te spelen. + +"Zoe wind altij," zei Pallieter, "mor wind is tege mij!" Pallieter zette +zich in het gers, nam de vuile gekrolde kaarten op, onderstak ze, en +verdeelde. Daar waren ze nu aan 't spel, aan 't wippen, en zij vloekten, +sakkerden en riepen alsof er heel de wereld van afhong.--Dat duurde zoo +een volle geslagen twee uren, tot de zon ging zakken, en ondertusschen +dronken zij van den brandewijn, dien de herder in een blekken busken op +zak droeg. + +De herder mankte weg met zijn goede schapen en de zon zette het westen +vol vlam en vuur, brokkelde rood en geel goud over blauwe en purpren +wolken, omvatte heel de wereld in haar glorierijken glans, en de +overgebleven waterplaskens op den weg gloeiden lijk stukken van de zon. + +Pallieter trok langs binnenwegen naar huis en bleef ontroerd naar een +jong boerenkoppel staan zien, dat fluisterend leunde over een witte koe, +die late klaver scheerde. De zonlucht omhulde hen met fijn oranje-goud +en een zwaluw scheerde tjilpend rond hun hoofd. + +Pallieter ging nog een stamineeken binnen, waar boeren en voerlui zaten +te kaarten. + +"Hela!" riep men verward van alle kanten Pallieter toe, "gij gaat er e +kasteel mee winne! Gij wordt nij zoo rijk as de zie diep is! Geft er mor +'n tonneken ouwen bruin oep, 't kan er nij af!" Pallieter verschoot, zag +verbaasd rond: "Wa' betiekend dat allemaal!?" + +"Wettet nog ni!?" riepen ze ondereen en zij vertelden hem dat er een +spoorweg ging komen over de Nethe, dat deze laatste zou gekanaliseerd +worden, dat zijn hof er heelemaal zou invallen, verder zou er nog een +fort bijkomen en een nieuw kerkhof. Het sloeg hem in de beenen. "Boem! +'t Is nor de maan!" vloekte Pallieter dat het donderde. "Adieu schoon +land.... Maar in zoo 'n land blijf 'k ni wone! dan trekken w'er uit! dan +doen 'k mor lak de vogels, de wereld is groot genoeg!" En hij dacht +wederom aan de kranen, die hij op zijn trouwdag naar 't zuiden had zien +trekken en die hem voor 't eerst dit gevoel van overal te wonen hadden +gegeven. + +"Welgekomen!" juichte hij en dronk zijn pint uit, sloeg den tweezak +terug over den schouder en ging rap naar huis om het aan zijn +allerliefst Marieke te vertellen.... + +De avond was gekomen, het oosten was toe en in 't westen aarzelde nog +een mat gouden streep. De smoor steeg uit den grond. De dorre bladreuk +leefde op en er was een zeer gemoedelijke stilte op het land; alleen de +grijsgele bladeren ritselden, kraakten en ruischten onder en over +Pallieters voeten. Een koe loeide naar haren stal, een blad viel op +Pallieters hand en in de donkere Begijnenbosschen galmde nog, weemoedig +en traag, een eenzame jagershoren. + +Pallieter werd er koud van tot in zijn haar, kreeg tranen in de oogen en +voelde medeen de winter rillen door het land en door zijn hart. + +In 't huis wierd er met Marieke in 't bed over gesproken, die er blijde +om was, en 't werd, na gewikt en gewogen te hebben, vastgesteld dat zij +met den uitkoom, als 't groen terugkomt, samen met een foorwagen de +wereld zouden intrekken. + + + + +EEN GRIJZE, NATTE DAG + + +Door den dikken grijzen mist, die het zicht der wereld sloot, viel de +motregen fijn en kil. + +De boomen glommen groen lijk kikkers. Alles was nat. Wie buiten kwam was +nat tot in zijn longen. + +De nattigheid, ze kroop in huis, besloeg de ruiten en beklamde de muren. +De vloersteenen zweetten en het zout was nat. De klinken waren nat, het +vertrek was nat, alles was nat tot in de ziel. + +En door den mist, van uit een zwarten boom, koerde een eenzame +tortelduif.... + +Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en +kapot. + +De boomen waren kletsbloot en erbarmelijk om te zien, met hunne +verwarde, wringende takken. De zotte, nijdige, wilde wind had al hun +blaren afgesleurd, ze in de lucht verstrooid, dat er bij waren die hoog +gingen lijk vogels; andere liepen met duizenden achtereen over de wegen, +geraakten ievers in een hoek, in een trekgat, waar ze niet meer +uitkosten en ongedurig, ongenadig, met een stuk gazet soms, +ronddraaiden, altijd maar draaien, dansen, schuiven en springen in het +rond, om er zot van te worden. + +Zoo duurde de bladerendans, eentonig en onafgebroken tot de regen ze +vastsloeg en verrotte. + +De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren.... + +Onder het karrenkot stonden Marieke en Charlot met opgestroopte mouwen +aan de dampende waschkuip, en Pallieter op de knieën gezeten, was aan +het hout hakken. + +Het was danig stil op het land, de vrouwen zwegen, en alleen het kappen +en kraken van het hout ging een eindeken door den mist. + +Men kost over de Nethe niet zien, zoo hevig had de smoor de wereld +omhuld. Een witte nacht. + +De boomen in den hof stonden daar grijs en triestig als nuttelooze +dingen. + +Vaag lijk een spook ging er een vent, met een zwarten hond achter hem, +voorbij de haag. Hij bleef staan en riep met schorre stem: "Hé, +Pallieter, zijde gij het?" en toen schoot hij in een geweldigen hoest. +Als hij gedaan met hoesten had, riep Pallieter: "Ik ben 't in eige +persoon!" "Wilde mij is overzette?...anders mut 'k zou wijd oemgaan." +"Wor trekt henne, Piet?" riep Pallieter. + +"Nor de Bagijnebossche hout koope! Gade mee? Er zen veul occases te +doen!" + +"'k Gaan mee!" riep Pallieter terug, "wacht wa!" Hij ging zijn +mantelfrak aandoen. + +"Vroeg thuis zijn, hè Pallieter?" vroeg Marieke, "'k zal oe straks is +iet hiel aardeg vertelle!" + +"Mag het Charlot ni hooren?..." + +"Jawel, mor ... toe ga mor, en komt gauw terug!" Zij bloosde wat en +streek met haren schoonen voorarm de bruine krullekens van haar +voorhoofd weg. + +"Ik mag alles hoore!" riep Charlot nijdig tot Pallieter, "en 'k zal 't +nog ierder hoore als gij, zolle, curieuse mosterdpot!" en dan fleemend +tot Marieke: "Is 't ni waar, ma schopke?" + +"Zeker," zei Marieke, maar zij waschte voort. + +"Toe, zeg het is," maande Charlot, "zegt er mor is 'n bitje van." Toen +vertelde Marieke het. + +"Zou da' waar zijn?" riep Charlot verblijd en aanstonds eischte ze dat +Marieke er uitscheidde met wasschen, want dat was niet goed en kon +leelijke gevolgen hebben. "Wa zal Pallieter blij zijn as'm dat hoort! +Lot mij het hem zegge, zolle, ik kan da' goe," zei Charlot. + +Pallieter ging met Pier en dezes hond over 't water, en dan op weg naar +de Begijnenbosschen. + +Ze volgden maar den kronkelenden wegel, want zij verkenden door den +smoor de landstreek niet. De boomen groeiden telkens als ineens uit den +grond, grijs, en doken dan weer seffens weg. + +De regen hong lijk fijne pereltjes op Pallieters frak en de grond was +verplat in een vettig slijk, dat tot over de knoesel kwam. + +Zij kwamen voorbij een overstroomden beemd, waarin drie schuine +knotwilgen treurden, de hond baste naar een krassende raaf, die zich +seffens in den mist verloor. + +Pallieter en de vent klapten over veldsche zaken, en de zwarte hond liep +lijdzaam met den kop in den grond achteraan. + +'t Was overal om ter stilste, de regen viel onhoorbaar en er was geen de +minste zucht. + +Pallieter zweette en sloeg zijn frak open. + +Eindelijk kwamen zij onder hooge boomen en stapten op rotten bladgrond +en het licht werd kleiner. + +'t Waren hier de Begijnenbosschen. + +Er vielen overal groote lekken van de boomen, zwaar en dof. Als zij +verder gingen zagen zij, grijs bijeengehoopt, een groepje menschen staan +rond een luid getallen roependen vent. Ze stonden er allen met natte +neuzen en druipend van den regen. Pallieter en de vent schoven zich +erbij. + +De piepneuzige roepstem ging rap op en bleef hangen in de hooge, groote, +natte boomen. Grijs en groen stonden ze daar, de machtige reuzen, eens +zoo groot nog nu de mist ze omhulde. + +De roeper ging met het volk naar een beuk. O, een beuk die drie man niet +kosten omvatten. Hij spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in +den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver +loopende armen rotsvast in den grond. Een model van een boom. De koning +van het woud. Als Pallieter dacht, dat deze reus binnen eenige dagen zou +neergeveld worden! neen dat kon hij over zijn hert niet krijgen en tot +den boom zei hij: "groeit!", en riep tot den roeper zulke groote som, +dat deze bijna omver viel en met moeite "gebod" kon geven. + +Nu had Pallieter een boom, maar een boom, menheer, zooals er misschien +geen twee meer waren, 't Was maar een enkele boom, maar hij was er blij +mee, alsof hij heel de wereld gekregen had. "Mijnen boom," zei hij "Als +d' ander gevallen zen, stade gij hier nog, da beloof ik U! Groeit, mokt +blare en neutjes, groeit gelijk ge wilt, en verberg de konijntjes onder +uwen grooten voet, groeit!" + +Hij kwam om winterhout te koopen, en kocht een boom. En met zijn +lierenaar schreef hij in de schors het eenigste wat hij ooit geschreven +heeft: "Melk den dag!" + +Alleen trok hij er uit, dwars door het stille bosch, waar luide lekken +vielen door den smoor. + +Hij dacht aan de boomen en aan de menschen. En terwijl hij hier zoo +alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom, +stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie, en waren de menschen +ziek naar het verdriet en leefden om te sterven. + +Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was +hij ook geen pier? + +De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat +is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den +besten wil der wereld niet aan anderen.... + +Als hij uit het bosch kwam, hoorde hij op den steenweg veel moe +paardengetrap en rinkeling van losse hoefijzers. Uit den smoor doken, +tegeneengedrumd, een twintig afgeleefde peerden op. + +Ze waren hoog op hinkende, opgezwollen pooten, en hun goede, zware kop +woog moedeloos naar omlaag aan den langen, pezigen hals. + +Als vuisten staken de knoken er uit, en de ribben als vatbanden. Er +waren blinden en gekneusden bij en allen drumden tegeneen als om +elkander te steunen. Een hoop miserie. Zoo wierden ze naar de slachtbank +gedreven door twee vuile venten, zonder de weldadige, eindelijke rust +gekend te hebben in een vette wei. 't Waren lijk menschen. En na hun +wreeden dood aten de menschen ze op. + +"Van waar kome die?" vroeg Pallieter aan den eersten vent. + +"Van Leuve," zei hij barsch. + +Er scheurde iets in Pallieter. Van achter was de tweede vent, die het +laatste paard, dat zeer hinkend ging, met het achterste der zweep tegen +de stramme pooten klopte en bleef kloppen, zoo maar puur uit gewoonte. + +Toen liep Pallieter zijn hert over en zonder zich te verzinnen, ging hij +naar den vent en gaf hem een klets vlak in 't gezicht, dat deze op zijn +hukken tuimelde. Maar de vent, ook niet lui gevallen, wipte zich +vloekende op en sloeg Pallieter een blauw oog; doch Bruur greep den vent +bij de keel en beiden rolden in het slijk. De andere vent kwam +bijgeloopen om zijn spitsbroeder te helpen, maar Pallieter sleurde hem +mee op den grond, riep: + + "Holleke bolleke + nieve solleke + holleke bolleke + knol!" + +en hij knotste de twee naar genever riekende koppen eens duchtig +tegeneen. + +"En als ge nij die peerde nog slaagt, eet 'k elle pep! Bieste!" +Pallieter ging weg, de mannen schreeuwden hem nog wat achterna, maar +verroerden niet.... + +Als hij thuis kwam rook het naar versche koffie. + +Fransoo zat achter de ronkende Mechelsche stoof met Marieke te klappen. +Charlot dekte de tafel. + +"Zie, wat hebt aan oew oog?" riepen ze met drieën. + +"Tegen nén boem geloepe," zei Pallieter. "Mor lot ons koffie drinke, +want 'k hem hoenger." + +Maar Charlot kon het blijde nieuws niet in zich houden; zij vertelde het +hem in zijn oor. + +"Watte?" riep Pallieter vol blijdschap. "Is da' waar Marieke?" Marieke +knikte bevestigend en wierd rood tot in heur haar. + +Hij sprong naar haar toe, nam haar op in zijn armen en kuste haar op den +natten mond dat zij naar asem moest snakken. + +"Korentenbroed," riep Pallieter, "spikelatie en wijn! Leve den +aankomeling! Roept de Pastoor, Charlot!" Vlug lijk 'n weerlicht had +Charlot een anderen rok aangeschud, en liep lachend menheer Pastoor +roepen.... De goede vent wenschte Pallieter proficiat, en tikte Marieke +vaderlijk op hare wangen. + +En verblijd zei hij: "Pallieter, jonge, nij kunde de wereld ni ingaan, +nij er een kinneke komt, en moete op ons zalig Nethe-land blijve wonen!" +Maar Pallieter zei: "Dat is mor uitgesteld. Als de kleine gebore zal +zijn, gaan wij toch, en 'k zal mijn best doen van oe mee te neme!" + +Zij dronken de versche koffie, aten melk en korentenbrood, hollandsche +kaas, gezoden hesp, en veel andere smakelijkheden. Daarna bracht Charlot +heel ouden wijn, "nog uit Jezekes tijd" zei ze. Zij staken een sigaar op +en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat, +maar meestal hing er een goede stilte rondom hen. Charlot kwam na den +afwasch er zich bijzetten, in de hoop van veel te kunnen lachen. Marieke +zat met den ronkenden Tybaert op den schoot. + +Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen. +Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak, +waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand +grijzer en grijzer. De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de +kachelpot en de drie sigaren bloosden in het mollegrauwe schemering. +Hunne schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt. + +De warmte was weldadig en werkte deugdelijk op hen in. Soms was er een +heele lange stilte, waarin dan niets te hooren was, dan het frutselen +van den regen op de ruiten. + +En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een +dichtstuk van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken, of +getitst over kunst en ...toch deed het in dezen oogenblik als iets dat +bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk. +Langzaam, zuiver en stil, maar met al de vroomheid van een groot +menschenhert ging het: + + Alleene, uit aller oogen + zitte ik, in den hoogen + hemel kijkend, sterrenvol; + Alle ding is duister, + uitgeweerd de luister + van 't verheven stergerol. + + Hoe kleen, O God hoe kleene, + donker en alleene, + ligge ik in dien grooten al + van uw licht verloren, + lijk een ongeboren + kind, dat niemand baren zal! + + * * * * * + + Gesprakig is al 't wezen + dat de wil van Dezen + die het Woord is, worden liet; + Stom en zijn uw stralen, + sterren, niet, en talen + doen ze meê in 't eeuwig lied. + +Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een +gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor: + + O Lied, O Lied, + gij helpt de smert + wanneer de rampen raken, + gij kunt, O lied, de wonde in 't hert, + de wonde in 't hert vermaken! + O Lied! O Lied! + gij laaft den dorst, + gij bluscht het brandend blaken, + gij kunt, O lied, de droge borst + en 't wee daarvan doen staken. + O Lied! O Lied! + het zwijgend nat + dat leek nu langs mijn kaken, + gij kunt het, en uw kunst is dat, + gij kunt het honing maken.... + O Lied! O Lied.... + +De laatste twee roepen "O Lied, O Lied," waren door de hevige klimming +van 't gevoel zoo stil uitgesproken dat ze niemand had gehoord met de +ooren, maar wel met het hart. Dan volgde na een pauze het hoog-mystieke +dicht "Blijdschap". "Daar zijn blijde dagen nog in 't leven", en nadien +steeg uit de stilte deze innigste belijding: + + 'k Hoore tuitend' hoornen en + de navond is nabij + voor mij; + kinderen, blij en blonde, komt, + de navond is nabij + komt bij: + zegene U de Allerhoogste, want + de navond is nabij; + komt bij; + 'k hoore tuitend' hoornen en + de navond is nabij + voor mij! + +Het eindigde met een gedempten snik, en toen bleef het stil. De regen +leefde puntig op de ruiten, Pallieter liet een zucht. Marieke zuchtte +hem na. Fransoo stak zijn sigaar opnieuw aan, en dit licht liet aan +elkander zien, dat elk tranen in de oogen droeg, behalve Charlot, die op +de stoofleuning ingeslapen was. + + + + +EEN SCHOONE WINTERDAG + + +Pallieter kwam buiten, en het was een weer, zoo kleer en zoo jeugdig, +alsof opnieuw de lente begon. Hij haalde zijn klak, stak zijn pijp aan +en ging op wandel om zijn beenen te rekken. De hemel was als antiek +blauw porcelein, en een bol windeke liep door de lucht, dat in de +hofkens het bleekend lijnwaad, aan koorden, klapperen en wapperen deed. +Pallieter had er deugd van, te zien hoe de wind in witte vrouwenbroeken +spande alsof er waarlijk billen in staken. + +Op het veld stond hier en daar een boer te werken, een schup blonk, en +het natte groen plakte smakelijk af tegen den bruinen grond. De verten +waren bleek van zon, maar helder van doorzicht. Tusschen de kale boomen +lagen de roode hoeven, en boven den dicht beboomden kant, langs het +Zuiden, klompte blauw de struische toren van Mechelen. + +Pallieter wreef in zijn handen en snuffelde den reuk op der platte +aarde, die sedert dagen en dagen beregend was, en nu door dezen gezonden +wind weer tot haar vaste vettigheid kwam. + +De wegen werden droog en hard, een haan kraaide, er vlogen duiven, en +Pallieter zei: "Dat is 'n heilig weer!" Zoo wandelend van den eenen weg +op den andere, hoorde hij opeens ievers orgelmuziek. + +'t Waren als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flesschen. +Dat deed zoo goed en heerlijk in dezen verrassenden dag, dat Pallieters +hert er van opwipte in zijn lijf. En hij er op af. + +'t Moest van achter den steenweg komen. Hij ging rapper. Achter den +steenweg en een plek abeelenboomen stonden heel alleen twee roten +werkmanshuizekes over elkander. Als Pallieter daar kwam was er geen +mensch te zien, dan twee kinderen die met slijk aan 't spelen waren. + +Zie! ginder kwam een magere, zwangere vrouw, en een ros meisje met een +italiaansch orgel afgestooten. Als zij aan de huizen waren, hielden zij +stil, en seffens greep de vrouw naar den draaier, en pardjinkel! rap en +haastig, als om ter eerste te zijn, klopten heldere klanken het anders +zoo langzame lied: "Connais-tu le pays?" En zie! de vuile gordijntjes +schoven wat op zij, deuren gingen open en er kwamen wijven met en zonder +kinderen op den arm voor. Zij knoopten hunne losse jakken haastig toe en +streken het klishaar naar achter. Hun gezicht verkleerde en de een riep +een zottigheid naar den ander. Zij schoven buiten, hielden de hand op de +slip van hunnen rok en troepelden bijeen. Een hoop morsige jong stond +nieuwsgierig rond het orgel en een kleine, magere manskerel, een +kleermaker, te zien naar den witten driegdraad die op zijn broek en vest +plakte, liep op zijn kousen in 't midden van de straat, zwaaide zijn +armen, sloeg zijn beenen en gaf een danske af. De vrouwenmenschen +schoten in een lach. Seffens grepen twee jonge deernen elkander vast, en +begonnen te draaien dat hun rokken er van ballonden. Dat was de +onderbreking, en opeens was al wat beenen had aan den dans. De moeders +lieten hun kind in den wieg leggen of stopten het in den arm van een +snotjongen, en dansten mee. De zwangere vrouw lachte dat haar dikke buik +er van waggelde. Pallieter zag het aan met gelukkigen lach. Het ros +meisje ging met een verroest kroesken rond en iedereen gaf een duit of +een cent. + +En de vrouw draaide de "Veuve Joyeuse", "Die Wacht am Rhein" en de wals +van "Faust". Maar daar dreef en stootte een veldwachter de jong op zij +en gebood barsch tot de verschrikte vrouw: "Hier ni spele, iets aanvrage +oep den bureau, allé hoep!" + +"Ge meugd hier toch orgel spele, zooveul as ge wilt!" Zei Pallieter. + +"Ja, as ze gin cente vraagt." + +"Awel, ze zal er gin vrage!" riep Pallieter tot den veldwachter en dan +tot de vrouw, terwijl hij haar twee frank gaf: "Lient mij oe orgel veur +e kortieke, ik vraag gi geld, 'k mag dus spele! Allé vroem on den dans! +'k zal ik draaie want van e goe weer mut ne mensch profiteere! Hoep!" En +hij pakte den draaier vast en draaide er mee dat het orgeltje er bijna +van kraakte! + +De vrouwen walsten opnieuw en de kinderen mee. + +Pallieter was gelukkig, en met luide stem zong hij mee de voos van 't +lustig lied. + + + + +SNEEUW + + +Pallieter zag alle uren van den dag de lucht in, om er wolken te vinden +die sneeuw zouden strooien. Sneeuw, witte reine sneeuw, die het bar +gezicht des winters verheugdigt, die alles wit maakt, en heel de zwarte +aarde verjongt. + +Neen, hij kwam niet, de sneeuw. Heelder dagen voeren dunne wolken door +de lucht, voortgezweept door scherpen Noorderwind, die de rappe Nethe, +de overstroomde beemden en de grachtjes had dichtgevrozen met ijs van +vijf vingeren dik. Dat was een wellust! Een hoogtij voor Palieter en +Marieke, dit glanzende, gladde ijs, waarop ze uren ver, los en vrij lijk +de vogels, wiegden en streken! + +Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen besponnen, maar de +kern van den Winter, de Sneeuw, de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers +aan den Noordpool en verroerde niet. + +Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weer. Hij zei: "Ne +winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon ..." + +Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen, zacht en +ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het +morgend wierd ... + +Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Zijn +eerst gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep, +wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij +zag naar 't open venster en zie! de tak van den notenboom die zich +altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van +sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de +wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over +Marieke uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in +'t gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw, +sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de +waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank, +versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van +een kind! + +En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een +kerk over heel de wereld. + +Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogopslag gezien; zijn hert +sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap +roepend: "Het Geluk, het Geluk!" + +Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar +zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden. + +"Eén moet toch den ieste zijn," zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde +dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep door de mollige, koude +tapijten, sloeg en stampte er in, lijk een zwemmer doet in 't water. + +Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes +kletsend: + +"Och, hoe schoen! hoe wit, hoe wit!" + +Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het +uit, omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep: + +"Wacht ik kom meespele!" + +Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken. +Zij hielp hem; hij stapelde het logge lijf op en zij rolde door den +sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de +kop, en met getweeën hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten. +Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem +een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het +hoofd en daarbij nog een steenen pijp. + +Ginder kwam Charlot van de mis. + +"Stekt oe weg," zei Pallieter tot Marieke. + +Ze verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen +gereed. + +Charlot was nu nog ééns zoo dik door de vele winterkleeren, onderrokken, +jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen +perels in, sokken en zware kloonen aan de voeten, een roode wollen sjaal +met groene ruiten, rond het lijf, en aan den hals een vos +konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets! een sneeuwbal vloog naar +heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo +verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het +toeliet! Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van +achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke beenen en op haren rug, +en toen ze binnen liep sterde er nog een wit op open op haar breed +achterste. + +Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug +buiten en riep vol toorn: + +"Zijde nie beschomd, ma zoe doen te verschiete! Amé, Amé ...man hert +klopt lak 'n klok!...." + +Ruw sloeg ze de deur toe. + +Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over +end' weer, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken +tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken +glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't +sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de +regenwaterton verstoken, en Marieke was langs achter binnengeloopen. + +Grommend trok Charlot terug naar haar keuken. + +Pallieter bleef alleen en wierp sneeuwballen naar den windwijzer; een +vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die +den uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelen op +het dak en naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel. + +"Kome koffe drinken!" riep Charlot. Doch alvorens binnen te gaan, +waterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw. + +Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen. +Gebakken hesp, met geklutste eieren over, werd smorend op de tafel +gebracht en er werd van de koffie gedronken en van de hesp gegeten, dat +de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren +tarweboterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen. + +Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer +verlichtend. Stilaan kwam uit de pure witheid ook al het dagelijksche +leven los. De over-Neetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de +grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld, en +een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede mee. + +Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in. + +"We gaan rijë met de slee!" riep Pallieter, den mond vol eten; "'t is +een echt fiest! Den hemel ligt oep de wereld...." + +Allebei gingen ze zich aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd +en pelsen aan het lijf. Pallieter haalde de slanke slee van onder het +karrenkot, en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het peerd werd met +groote koperen bellen behangen, die roerden en Zongen bij het minste +asemke van het dier. + +Pallieter wachtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doch ze hadden +nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt, of ze liepen terug in +het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struische, groene haan met +ros-gouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag, en kraaide van daar +zijn sterk geklaroen over de stille, witte streek, hij sloeg zijn +vleugels eens open en toe, en wandelde dan terug naar binnen, en toen +eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp, +hanengekraai terug. + +Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong. Charlot, reeds +bezig aan 't peekens en spruitjes kuischen voor de soep, die al over 't +vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam mee buiten en +vroeg: + +"Och, da moet plizant zijn, ma 'k is meê rijë tot on de smet?" + +"Zit mor in," zei Marieke. Charlot zette zich in de slee en zuchtte van +de deugd. + +"Mor ma gij nor huis brenge," zei ze nog, "want man soep staat oep! ze +hangt over 't vuur!" + +Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De +zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte +land. + +De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield +zich stevig vast, vol vrees, aan Marieke. + +Rap sneden ze door de sneeuw, 't gaf geen geluid, 't was zoet aan 't +hert, en als wandelen, drijven, waaien op de lucht. + +Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en +gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen +menschen te zien, en hier en daar 'n koolzwarte kraai, die ergens +neerstreek op het veld. + +Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse +verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de slee, om kopnagels in Beyaards +ijzers te laten slaan. + +De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan 't spuwende, zoevende +vuur, en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht +aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en +het vuur rood opspoot in de donkere smis lag daarbuiten het landschap +wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het juukte +hem door het gansche lijf om weg te zijn, in de sneeuw, in die rare, +schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken +een meter hoog spuwden. + +Charlot kloeg, en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken. + +"Als 't ni gesnied had, ging 'k te voet terug," zei ze norsch. Ze kon +niet meer stilstaan van ongeduld. + +Gelukkiglijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de +slee en ze reden weg. + +"Rap," zei ze, "want man soep." + +Doch ineens zag ze dat de slee een andere weg inreed. + +"Bruur," riep ze verbijsterd, "ge red verkierd!..." + +"Altijd recht deur!" zei Pallieter. + +"Mor 'k moet thuis zijn veur man soep!" kreet ze wanhopig. + +"We moette gin soep hemme," antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep +op Beyaard, en rapper reden ze door het veld. + +Maar Charlot hield haar mond niet meer, en wilde te voet naar huis. + +"Hoe mier ge zaagt," riep Pallieter, "hoe rapper we rije. Ge moet mee!" + +"'k Zal dan over de soep zwijge," zei Charlot gelaten, maar zij voegde +er nijdig bij: + +"Maar 'k zal er toch oep peize...." + +Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan +den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den +Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen +in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De mastboomen +die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw +op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen +vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en +besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk. + +Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden! Soms +bleven ze stilstaan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch +beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied, +dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de +stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen +rinkelen. + +Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest +over de stille, besneeuwde heide. 't Was of overal bellen klingelden; +het rinkelend zilverend geklank liep over de witte vlakten, het bleef in +de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen +waren ermee gevuld. De witte landen zongen. + +Ze zagen slechts, op heel hunnen weg een oud, zwartgekapmanteld vrouwken +dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een +ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen +in de sneeuw, 't Was één lange stippellint dat vanuit het bosch in +groote kromming achter het wijfken liep. + +Hoe genoten ze van dat rijden in de sleê, glijdend over den malschen, +molligen sneeuw, omringd van wit-wit, belgerinkel en heilige +natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel! + +En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet +hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of +zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar +groote kraaien. + +Ten leste kwamen ze in een dorp terecht, en hielden stil voor de +afspanning "De Zwaen". Ze gingen binnen en dronken er korten drank. + +Beyaard, die met de slede aan de poort bleef staan, deed wat, en seffens +vielen de tjilpende musschen, met hun bekken wroetend in de versche +peerdevijgen. + +'t Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar +hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden, +stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde +galmgaten. + +Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de +dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken +uit de sneeuw. + +De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre +weg over de daken en de velden. + +Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de +roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter, +zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het +kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won. + +Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig +balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten. +Dóór de latten zag Pallieter de witte wereld onder hem, besneeuwde +hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens. Maar hij wilde +hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten +deurken open en God! de aarde opende haar ziel! + +Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen +gescheiden hofkens en de ééne straat, die uitliep in het opene veld, dat +zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen, +eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen +en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen +van Grobbendonck zich wazig afteekenden op de loodgrijze lucht, die +zwaar en roerloos over de witte wereld stond! + +Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al die witheid en telde +niet meer. Een schaarsch zwert ventje op het land of op een +grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg. + +O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer als noodig om te +groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen +dan schoon en wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw +zelf. + +Vervoerd riep Pallieter: + +"De aarde bidt! Laat alle klokken los!" + +"Neeë, nee!" zei de koster, die dat hoorde, "er is vandaag niks te doen, +morge." Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op +den houten balk, duwde en duwde; en de klok begost te zwieren, de klepel +ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang. +Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de +wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de +klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij +door de galmgaten de wereld wit in sneeuw! + +De koster trok aan zijn weinig haar van schrik, en beneden kwam de +pastoor verbaasd aan zijn venster naar omhoog zien. + +Als Pallieter er goed van genoten had, ging hij in "De Zwaen" een +potteke koffie drinken, en toen reden zij langs een anderen weg +huiswaarts. + +Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en jagerschoten en van +achter een boschken kwam gekrijsch van een verken, dat men keelde. + +Pallieter zweepte op Beyaard, om er gauw bij te zijn. Als ze er aan +kwamen, rochelde het verken nog en de slachter tapte het bloed af in een +eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de +sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijsthout aan om het haar af te +branden. + +Het was een vet varken, een model, en Pallieter vroeg om de helft te +koopen. Er werd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen +ordentelijken prijs een halve beest. Als er de darmen waren uitgehaald, +droeg hij het in de slede, en kreeg het de eereplaats tusschen Marieke +en Charlot, en zoo reden ze dan verder door het witte land naar huis. + + + + +OUDE ZANGEN + + +Na den noen was het grijs uit de lucht en wierd de hemel bleekblauw met +een verre slappe zon. De koude was bijtend, en voor den vlammenden haard +zat Pallieter nu een pijp te smoren. Marieke zat te naaien nevens hem, +en Charlot was in de andere plaats aan 't kousen stoppen. Het was stil +en innig. Tybaert lag op Marieke's schoot te ronken, de hangklok tikte +kalm over end' weer en boven het vuur zong de geelkoperen moor. +Pallieter genoot van de vlammen die rond de groote houtblokken +kronkelden. Het was er zoo vol vrede, het hout kraakte, en buiten, op de +hofgracht van 't Begijnhof, schaverdijnden vele Begijntjes. Hun gesnap +en helder gelach weerklonk frisch door de lucht. Over de Nethe hadden de +jongens het Molenbeemdeken schoongekeerd, en nu was er een heele hoop +volk aan 't rijden, menschen van den buiten en menschen van de stad. Men +leurde er met appelsienen en smorende oliekoeken. + +Pallieter bleef thuis om de zangers te hooren die Kerstmis kwamen +wenschen en toch soms zoo'n schoone, naïeve, roerende liederen +meêbrachten. + +Er waren er al verschillige geweest, kinderen en groote menschen. + +Weer werd er gebeld, en vijf vrouwen, waarvan drie in kapmantels, de +andere met bonte sjaals op het hoofd, kwamen binnen met hun klonen in de +hand. + +"Meuge w' is zinge, menhier?" + +"Lot hoere," zei Pallieter. + +En met sleepende stem zongen ze het teedere, weemoedige liedeken: + + "'t Was op eenen nieuwjaarsmorgen, + 't Was op eenen nieuwjaarsdag + dat Maria Magdalena + ons Heer Jezus wandelen zag. + + "Sta maar op Maria Magdalena, + Sta maar op uit uwen bitteren nood, + al uw zondekens, die zijn er u vergeven, + al waren zij nog eens zoo groot," enz. + +Ze kregen peperkoek en brood als ze gedaan hadden. Pas waren ze weg, of +de drie blinde venten kwamen binnen. Een ervan droeg een papieren ster +met roode bloemen bezet. + +"We komen hier as de drij keunige, w' hemme dees ster gekrege, we kunne +e schoe nief lieke." + +"Jommor," zei Pallieter, "g'het elle nie verklied." + +"We kunne makandere nie zien, menhier." + +"Wacht dan wa'," zei Pallieter, "ge zult iens zooveel geld rondhale as +ge verklied zij. Charlot, heuld is wat ijd kliergoed van de zolder!" + +En Pallieter begon ze nu te verkleeden. + +Den eerste, die klein en dik was, en wiens oogen rood waren uitgezworen, +werd voor baard een stuk witten wat aan zijn gezicht geplakt en een +blauwe slaapmuts opgezet. De andere was een korte, gebochelde, met +gesloten oogschelen. Marieke sneed voor hem een papieren kroon, beplakt +met zilverpapier van chocolade. Dat werd over zijn bolhoed geschoven, en +hij kreeg als mantel op de schouders een blauwen voorschoot van +Charlot. De blinden lieten hen begaan en lachten als ze malkander +betastten. De derde, die het sigarenkistje droeg om het gekregen geld in +te bergen, was een lange, magere vent met een Leo-XIII-gezicht, waarin +het wit van zijn doffe oogbollen altijd naar den hemel zag. Hij wierd +zwert gemaakt, en zette een verkreukelden hoogen hoed op. Op eenige +minuten was 't gedaan en verbeeldden ze Gaspar, Melchior en Balthazar. + +"Nij kunde zinge," zei Pallieter. + +De drie sukkelaars, die malkander niet konden zien, malkander nooit +gezien hadden, moesten toch lachen, omdat ze wisten dat ze verkleed +waren en ze sloegen er menigen fijnen, zotten slag uit. + +En ze zongen met den lach op den mond, terwijl de korte ster over end' +weer draaide. + +En onregelmatig, oud en kapot en zonder voois klonk het: + + "Herders, brengt melk en zoetigheid, + den lieven Jezus ligt en schreyt; + hangt uwen langrock voor den wind, + de voedstervader zorgt voor 't kind. + + Maria geeft hem suikerpap + en Jozef brengt den windellap; + den lieven Jesus krijt van dorst, + Zijn moeder geeft hem haere borst. + + De locht vol schoone vogels vliegt, + een engel met Maria wiegt, + daar Jozef werkt den heelen nacht + en wascht de luiers in de gracht. + + Nu maeckt hij vier, dan raept hij hout, + want in den winter is het koud, + maar nu is Jozef zeer verblijd, + omdat het kind niet meer en krijt. + + Slaapt Jezus, slaapt Emmanuël, + slaapt, grooten Prins van Israël; + Duizend sielen zijn verblijd, + omdat gij nu geboren sijt. + + Den goeden God in d'hemelpoort + en is op ons niet meer gestoort, + want Jezus brengt den olijf meê: + dit kindje brengt ons peys en vreê. + + Zoo Maria haer heylig kind + voor 't vier in diverse doeken windt, + Zijn handen spelen hier en daar + van haere borst tot in haer hayr. + + Uyt Jezus wezen vloeit een soet, + een soet, dat mijn siel leven doet; + Segge ik nog: Bethleêm ik mis, + want nu den stal een hemel is!" + +Pallieter was er door gepakt, de tranen lekten van zijn kaken. + +De drie blinden bleven wachten, gretig naar peperkoek en geld. + +"Wa' moet 'k ze geve?" vroeg Charlot. + +"Dat is ni te betale," zei Pallieter. + +"Gef ons mor wa' da' menhier belieft," zeiden de blinden. + +"Geft ze 't half varken," gebood Pallieter. + +En hoe verschoten de drie venten, als hun vuile handen het vette varken +betastten. Ze riepen ondereen, wild van blijdschap, en met hun drieën +droegen ze eraan, lieten ster en sigarenkasken achter en sleurden en +porden zingend het half verken naar 't Begijnhof. + +Er kwamen er nog veel totdat het avond wierd. Nog reden er Begijntjes op +de hofgracht en bleef er gewoel op het Molenbeemdeken. + +"Nij gon ek oek schaverdijne," zei Pallieter. + +Hij kleedde zich er naar, en ging langs den hof naar buiten. Hij spande +de schaatsen aan, gezeten op zijn schuitje, dat half in 't water stak, +bevrozen en besneeuwd. Hij danste eens rond op het besneeuwde ijs van de +Nethe, en schoot er dan van onder, wiegend als een vogel in de lucht, +rank en licht als een pluim. + +Hij scheerde over de vrije, vaste waterbaan, en zijn hoofd stak juist +genoeg boven de dijken uit, om het landschap te kunnen overschouwen. + +De zon zakte rood in een purperen adem weg, kleurde even lichtelijk de +sneeuw, en de rijpende maan in de groene lucht begon te glanzen. + +Een vette ster sidderde boven den molen, die nog altijd draaide in de +groeiende schemering. + +Pallieter reed maar altijd door, zacht wiegend als meegedragen door den +wind. Zoo kwam hij tegen Duffel. Het was al donker, en er brandden +lichtjes in de eenzame huizekens. De zilveren maan lei schaduwen op de +sneeuw. Verre geluiden stierven. Aan een vastgevrozen schip hield +Pallieter stil, trok zich er op, en bleef van op het dek naar den avond +zitten zien. Door het open vierkant kwam de roode gloed van 't +lamplicht. Een vrouw zong haar kind in slaap. + +De schaatsen over den schouder, ging Pallieter langs den kronkelenden +dijk naar huis. Het was volle avond geworden nu, maar de maan had +opnieuw het land verlicht met zilverblauwen schijn. De sterren rilden +hoog en klaar in de lucht en het land was zoo helder, dat men de oogen +vrij had als bij dag. Het was stil en eenzaam. De sneeuw kriepte onder +Pallieters voeten, en zijn korte schaduw volgde hem blauwig mee als een +ander wezen, en de schaduwen der boomen, donker op de witte sneeuw +gestrekt, bogen zich herhaaldelijk over zijn lijf. De maan ging mee met +hem. Zij was helder en klaar, en achter de zwarte boomen schoof ze maar +altijd mee. De boomen aan den overkant, die met de volle heerlijkheid +van haren schijn werden gedoopt, lieten op hun besneeuwde takken +sterren pinkelen en vonken schitteren. Het waren lijk kristallen boomen. +Bevroren fonteinen van licht. + +De stilte, die over dat sprookjesland hing, was zoo schoon als de maan +en de sneeuw, en roerde zoo innig als de verzilverde blauwte. + +Ineens ging er hoog boven hem een ver gerucht op en zoevend +vleugelengeruisch. Hij zag, en hoog in de lucht ontwaarde hij een +machtige wilde-zwanenvlucht, op een lange, lange rei, die heel de streek +overspande. + +'t Was ontzettend in dien goddelijke, lichten, stillen winternacht. +Pallieter verroerde zich niet en hij zag en hij hoorde ze verder zuchten +en ruischen, de bloeiende maan voorbij, waarop ze even zich af +teekenden, en dan, van achter verlicht, den oneindigen winteravond +in.... + +Aldoor denkend aan die grootsche vlucht der geheimzinnige zwanen, ging +hij naar huis. + +Als hij daar kwam, zaten er in de duisternis der kamer vier Begijnen met +Marieke en Charlot, rond den brandewijnpot, waarboven een blauwe vlam +wiegde, die hunne nieuwsgierige blikken blauwig verlichtte. De kamer +rook naar verschgebakken wafelen. "Hoera!" riep Pallieter, wiens maag +hol was lijk een doedelzak, en hij schoof bij hen, at een dozijntje +wafelen, die hij ferm overgoot met volle pinten van den loozen +brandewijn. + +Daarna werd de lamp opgestoken en speelde Pallieter mee met de +Begijntjes het waarachtig ganzenspel, tot het tijd was om naar de +middernachtmis te gaan. + +Pallieter zag hen na; op andere wegen zag hij nog menschen in dezelfde +richting gaan. Stil werd het terug over de wereld, wit en zilver. + +Christus werd vandaag geboren, de schapen stonden nu met den kop naar +het Oosten, en de bijen zongen in hunne korven! + +Het is de Vrede die moet komen over de wereld! + +Daar hoog pinkelden de sterren en hieronder baden de menschen voor den +Vrede, den Goddelijken vrede, die vandaag over de witte wereld kwam. + +Pallieter voelde dat, hij werd er koud van, haalde zijn jachthoren, en +op de Begijnenvest blies hij, op het koperen tuig, den witten maannacht +in. De zware klanken, traag en lang geblazen, sleepten over de witte +besneeuwde velden, en liepen in de Begijnenbosschen en de zilveren +verten uit. Als hij binnen was, hief zich nog in een ver dorp het +hoorngeschal vaag omhoog. + +Kinderlijk blij was Pallieter als hij met zijn zoet Marieke in de armen +in het warme beddeken lag. + +Deze dag was schoon geweest! Een feest voor hart en ziel! Een +geestelijke vreugde. + +En hij sliep in met den lach op den mond, wijl de wereld koud en wit +daaromme lag, overal de Vrede, de Goddelijke Vrede Koning was. + + + + +DOOILIED + + +Onverwachts, na een dag dat de ijzel de stammen der boomen, het onderste +der takken en alles wat nog niet besneeuwd was, met zilver had +betinteld, viel de dooi in. + +Een plotselinge lauwte omringde en woog op alle dingen, en de besneeuwde +daken en boomen en de ijskegels aan de pannen werden het seffens gewaar, +en begonnen te lekken en te druppelen, de sneeuw zakte, het ijs kraakte +en scheurde. + +Drie dagen nadien dreven de ijsschollen op de Nethe met de tijen mee. + +"Het fenste muziek gaat er nij over 't land," zei Pallieter tot den +Pastoor. Zij beiden stonden op het steenen bruggesken van "het +Hemdsmouwken", een zijarmken van de Nethe, dat door het Begijnhof zijn +smal waterke kronkelde. + +Van op het met mos begroeide bruggesken beluisterden zij het dooilied, +dat over het Begijnhof zong. Het Begijnhof was oud en innig, dien +Februari-morgen; Lichtmis! De roode gevelen en daken, de witte muurkens, +langsheen het water hangend, de knoestige perelaren en appelaren in de +kleine hofkes, alles was nat en beklamd, uitgeslagen van het water, en +tegelijkertijd vinnig stralend in het heldere zonneken. Het was +inderdaad maar een zonneken, maar het maakte over de aarde in al dat +water zulk een groot lichtgespeel als een volwassene zomerzon. Het hong +in de lucht vernieuwd en frisch lijk een schitterend gouden +waterplasken. Hier en daar tegen de pannen, op de boomen, in een +bloempot of een omgekeerde kuip, blankte nog de witte sneeuw die eens +het land verblijdde, maar de sneeuw moest weg, zijn tijd was uit. Onder +de sneeuw door waren versche krachten opgestaan, waarvoor hij uit den +weg moest; uit de lucht waren zijn vijanden gekomen, met aan 't hoofd de +jonge zon. En zij beglansde hem, loech er stekend op en door, en hij +smolt, de goede sneeuw, en lekte en drupte in zingend, stralend water +dood. + +Zoet muziek van blinkende perelen, overal! Met de zon er in waren het +als perelensnoeren die van de boomen en de pannen hongen. Zwaar, +kletsend en rap, dreste het uit de dakgoten, het zong in de zinken +buizen, plaste op de straatsteenen en 't klopte lijk harde kneukels en +marbollen op het ingezakte, geelgeworden ijs, dat schitterde in de zon. +Er waren van alle watergeluiden, rappe en korte, gedruip en gelek, +gebonk in emmers en tonnen, gedres en geklets en hoe meer het oor +luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd. + +Het was de zang van de nieuwe zon, de eerste stemme van de naderende +Lente! En de zonnige lucht was vol klokkengegalm. "Nij zulle we gauw on +'t goe weer zijn," zei de pastoor. En na eene stilte en een zucht: "'t +Is toch spijtig, Pallieter, da g' onze streek verlaat en de wereld +intrekt. Och, bleft en bauwd oe wa' verder nen hof. Dorbij, as er e jaar +over de nief Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet +schoen vinne. Bleft!" + +"Da's allemal waar," wedervoer Pallieter, "de streek mag na de +veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn!--Mor het gedacht en 't +verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage. 'k +Moet weg. Dad is in mij opgekome med in September, as 'k trijwde, +ooievaars hiel hoeg in de loecht zien weg te trekken." + +"Nor waar gade?" vroeg de Pastoor. + +"Dat weet 'k nog ni, 't is iender waar," zei Pallieter. + +"Ge zult er veul genot van hemme," zei de pastoor. "Was ik zoo oud ni, +'k ging mee!" + +"En oewe rok dan?" vroeg Pallieter. + +"Da was ik vergete," zei de pastoor lachend. + +"Kom, we gaan nor Fransoe, kaves drinke oep de schoenheid van de +waterzang." Ze gingen van 't Begijnhof weg en wandelden over de +Begijnenvest. Uit de driedubbele hooge boomenrei, machtig van bouw als +een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de groote, zonbestraalde +lekken zoo menigtallig, dat het als regen was. + +De blijde, zotte perelendans! + +Ze klopten op de boomen, sprongen van den eenen tak op den anderen, ze +vermengden zich, en de een viel rapper dan de ander. Soms kwamen ze met +handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna +van inbutste, dan ging het weer op een wandelpas, om ineens weer zot +neer te bonken en Pallieter zijn rug zoo nat te maken als een opneemvod. +"Lot ze mor klappe!" zei Pallieter, "ze rieken nor de Lente!" + +En zij lieten zich maar bedruipen, dat het nat in streepen over 's +pastoors zwarte soutane naar omlaag rees, en het rond Pallieters hoedje +lijk gouden bellen hong. Ze blonken allebei. + +"Luistert," zei Pallieter. + +"Hoort!" zei de pastoor. + +En zij beluisterden het muziek van den koelen blinkenden perelendans. + +Het land was een weelde van fijne koleuren en teedere tinten. De sneeuw +lag er nog bij plekken, en er hongen heel fijne nevelen, die de verten +bewasemden, en het rood der daken en het zwart der boomen verzachtten. +Door de nevelen weefde de waterzon de weelde van haar jongen glans. En +de verten waren daardoor lijk oude tapijten. + +"Zie!" riep Pallieter, naar een sneeuwplek loopend in het gras, "een +snieklokske! een snieklokske!" Door de sneeuw had zich, spijts koude en +wind en schraalheid van de lucht, het bloemeken opgewerkt en belde nu +zijn blanke klokskes onervaren in de lucht. + +"God heeft zijn teen reeds op aarde gezet!" juichte Pallieter. + +"Wij meuge God danke, de winter is uit!" zei de pastoor. + +Op een boerderij over de Nethe, lieten twee boeren een witte veers +bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het +gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden. Daarna +sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een +emmer en aardklonten in de lucht. + +"Wij hemme ne fijne Lichtmis," zei de pastoor. + +"Ik hoor het licht krake," juichte Pallieter. + +"De boome wiene van vreugde," zei de ander. + +"Kom, nor Fransoe, versche kaves drinke op de kommerschap van de Lente!" +en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar +de Nethe om over te steken. Doch het ijs was gebroken en dreef aan in +groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak +nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs. + +"Maar Pallieter," lachte de pastoor, "daar kunne wij oemmes ni over! +Laat oens de stad oemgaan." + +"Da ga' vanzelf," sprak Pallieter, "geft mij maar ne pol." + +"Neeë't," zei de pastoor, "'k ben nog te joeng oem mij leve te +riskeeren." + +"Ik kan springe," zei Pallieter, "ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe +da' morge!" + +De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid +van Pallieter. + +Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den dijk af, en sprong op +een voorbijschuivende schol, maar die kraakte en klonk om, doch +alvorens Pallieters voeten water hadden geraakt, was hij op drie, vier +schollen, gesprongen, van de een op de andere, tot hij eindelijk in het +midden stilhield op een groote sterke ijsplaat. + +"Springt voert!" riep de pastoor. + +"Ni," zei Pallieter, de pastoor neerzettend, "voeld is hoe aangenaam het +is, zoe te wandelen oep het water." + +En alzoo lieten zij zich meedrijven op de Nethe. Charlot had het gezien, +kwam wanhopig naar buiten geloopen, trok aan heur haar en riep heel de +streek bijeen. "Zij verdrinke, menhier pastoer verdrinkt! Een koor, 'n +koor, kom, hulp!!" + +En zoo hard ze kon liep ze naar de Nethe, en achter de twee drijvende +mannen. Maar hoe verschoot ze, als de pastoor haar toeriep: "Hewel +Charlot, vinde ni da 'k nen goeië Sinte Peterus ben?" + +Ze rilde op haar dikke beenen en van alteratie zei ze: "neeë ..." + +Zoo lieten ze zich mee naar Fransoo drijven om bij hem de uitvaart te +vieren van den winter, die nu uitlekte in zoet muziek en stralende +perelen. + + + + +DOEDELZAKKEN + + +Als al de sneeuw en het ijs gesmolten waren, dook de zon weer weg en +zemelde het twee weken een fijnen, killen regen. Toen was uit het bleeke +zuiden een lauwe wind over het land gekomen, ievers van achter de +Begijnenbosschen, en twee dagen na Aschwoensdag hadden de zwarte boomen +en 't klein hout reeds een spikkeling van zwellende botten.--Pallieter, +die het 's morgens van uit zijn torenvenster zag, riep luid en +achtereen: "Ik zien de Lente! Ik zien de Lente!" + +Hij vergat zijn koffie, en bleef den eersten sprong van 't leven, +roereloos en aangedaan bezien. + +De zon was weg achter hooge, dunne wolken, maar de verten waren nooit +zoo helder-diep en open. In de verste boomen zag men duidelijk de zwarte +eksternesten, en door de takken draaiende molens van verre dorpen; heel +het land lag open, heel de wereld bloot en vertoonde, als nog nooit +gezien, tot aan den klaren einder den grooten rijkdom van zijn boomen. + +"O! de boomen! de handen van de aarde!" riep Pallieter. De handen +waarmee zij haar werk volbrengt, waarmee zij bidt en juicht, al hare +schoone kracht in wilden geestdrift telken jare naar den hemel heft, en +waarmee zij den menschen hare schoone, zoete vruchten biedt. + +"Leve de boeme!" + +En zie, daaronder op den over-Nethedijk hong een vent in een der +kanadas, met een bijl de takken af te kappen, en ginder scheerden een +boer en een boerin de haag van hunnen boomgaard. + +Dat gaf een frisch en blij geluid in 't land, dat stil was en vol vrede. + +"'t Is vandaag nief maan!" riep Pallieter, "'t zal groeie dat het +krokt!" en hij naar beneden om de snoeischeer. + +"Mor kom toch iest kaffe drinke, ge zij nog nuchter," riep Marieke. + +"Wij hemmen al gedaan," zei Charlot. + +"Seffens lifke," zei hij tot Marieke, "mor kom buite nor de lente zien, +hij hangt te rieken in de loecht, och 't zal zoo goed on ons Pallieterke +doen!" en hij wees op haren schoot, "hij zal er ni willen inblijve." + +Hij trok Marieke mee naar buiten, in den boomgaard. + +"Och, ziet de boeme," riep hij, "ze wippen omhoeg!" Hij plukte een mager +twijgsken van een kruidnagel. "Zied is wad e plezier da taksken is, het +rikt frisch lijk appelsienen," en hij stak het in Marieke heur dik haar. +Ze stonden er allemaal vreemd, de boomen, in hun naakt en zwart +geraamte, met hun zotgeschoten, gewrongen en gekronkelde takken, als +eens uit den grond gefonteind, omhooggesperteld, en alzoo verhard en +verhout in den eersten wip van hun levensgeweld. + +Allen hadden 't leven gewaar geworden, en de blijde kitteling er van +gevoeld. Er waren daar, onder andere scheefliggende, geholde appelaars +bij, die als rotsen hard schenen te zijn, dood voor de wereld, +stookhout, maar de eerste lauwe wind had niet gewaaid, of ze hadden zich +verroerd, hun hout gebroken, en speldekopkleine bottekes gegeven, even +vlug en veel lijk het jongste abrikozenboomken. + +Pallieter zette het dubbel ladderken tegen een perelaar, die nog maar +twee keeren had gedragen, en nog zwart en triestig was van regen en van +kou. + +Hij ging op 't leerken staan, vong een tak tusschen de scheer, zag, met +groote oogen, nieuwsgierig toe, en knip! daar viel de zwarte tak zwaar +af, openlatend, wit en blinkend als een doorgebeten appel, een rondeken +jong spekvleesch van den boom. En Pallieter, die dat zag, lachte luid +den gelukkigen lach van een kind. + +"Och hoe joenk! kom zien!" en hij stak zijn neus tegen het rondeken en +snuffelde, en toen titste hij het punt van zijn tong er tegen en proefde +smakkend van het bittere sap. + +Marieke kwam op zijn roepen, maar kon niet op het waggelend leerken ter +wille van haar dikken buik. "'t Is spijtig! 't rikt en 't smokt zoo +goe!" en al klappende knipte hij voort. 't Kreeg stilaan een ander +uitzicht, 't werd jonger en als 't gedaan en vol met witte plekken stond +geschoren, was het frisch en blij, als een kind dat 's Zaterdags +gewasschen was, met een versch hemdeken aan. + +Pallieter riep een zotte slag naar den over-Neetschen snoeier, die hem +dubbelzinnig beantwoordde. + +Pallieter begon aan een ander boomken. Charlot volgde hem om de takken +op te rapen. "Dat is goe stookhijt," zei ze. + +Maar rits! Een merel schoot in den hof, viel op het uiterste top van den +knoestigen perelaar, pikte eens in zijn pluimen en zag toen rond. + +Pallieter zag hem zitten tegen de lucht, zwart gelijk een kool, met een +rijspapgelen bek. + +"Zwijgt! mond toe!" riep Pallieter voorzichtig tot Charlot. En de merel +spoot een handsvol zotte klanken uit zijn keel, wachtte wat, als om iets +beters te verzinnen, en begon dan lange sleepende toonen te fluiten, die +van heel fijnhoog allengs daalden tot een ernstige basfluit en toen liet +hij alles wat hij kost, ineens losschieten, rap en overhoop, tot hij +geen asem meer kost halen. Hij zag dan nog eens rond, liet twee +vergeten klanken vallen en vloog weg. + +"Wa 'ne zot!" zei Pallieter. + +De merelklanken hongen nog in de lucht, als er in de doornhaag ineens +een wild, klein vleugelengeslaag en getjilp van musschen woelde, die +vochten om een pop. 't Was een gestuif en getier lijk van uitgelaten +schooljongens; maar de pop vocht zich er uit en wierp zich, gevolgd door +de anderen, in de vestboomen, waar de strijd opnieuw begon. + +Marieke riep helder en verrast: "De tulpe komen uit! Komt zien!" + +Pallieter sprong van het leerken, zette zich bij haar op zijn hukken, en +zocht mee achter de lichtgroene tippekens, die de grond hadden +opengeduwd en aarzelend naar de Lente voelden. + +Terwijl ze waren neergezeten, ging er, laag boven hun hoofd, een groot +geruisch van vleugelen. Pallieter zag op en een groote vlucht duiven +scheerde over den hof en roeide de velden in. + +De velden met het bleeke licht er over! Pallieter zag ze zoo liggen, +doorheen de zwarte doornhaag, met boeren en peerden op het land en +zeilschepen op de Nethe! + +"Mor ik gon wandele! rikt!" zei Pallieter. Een korte, bolle wind zaaide +een vracht verschen aardreuk, vermengd met beer, over den hof. + +"Mokt loose goemersoep, ik drink ginne kaffe!" Hij ging even in de +keuken. Met een boterham in zijn hand, en met een loopken en een sprong, +was hij over de haag en op den weg. Loebas deed hetzelfde, liep vooruit +en baste uitgelaten. Als de boterham was opgegeten, stak Pallieter zijn +pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende +krollen. + +Hij snoof gulzig de vernieuwde lucht op en zag met groote oogen het +verre landschap door. Verre molens die kruisen sloegen, en kerken en +hoeven zag hij nu, terwijl hij ze in den zomer, door de overdaad van 't +groen niet eens vermoedde. + +Hij voelde zich verjongd. Zijn hart was verduft van 't in-huis-zijn, +verdeegd gezeten, en het klopte en snakte om bespoeld te worden met den +goeden asem van het veld. + +Er kwam slechts van hier en ginder de echo van een bijlslag, en 't klaar +gekraai der hanen. Verders was het stil. 't Was stil en toch vol +ingetogen leven, dat weer aan 't wroeten was en uit zijn slaap +ontwaakte. + +Pallieter voelde en smaakte en rook en zag dat leven. Hij voelde het in +hem als een zwaren polsslag, die door de wereld ging en bij eiken klop +zijn hert geraakte. + +Het gaf hem groot geluk. Hij werd sterk en groot en begost te zingen, +mee op den beiaard, die langzaam, door een kalmen wind gestooten, een +oud, schoon lieken over dezen kant der velden strooide. 't Waren als +klanken van zwaar goud en huppelend zilver, en in de verte floot een +snoeiende boer het liedje mee. En het klonk: + +"'t Was op een rievierken dat si saten," enz. + +Hij kwam aan overstroomde beemden. Een meeuw wiekte touterend daarover, +met stille open vleugelen, en Loebas, die het zag, stak zijn neus +snuffelend in de lucht en liep dan door het water, dat rond hem opstoof +in stralen en in druppels. Pallieter bleef staan zien naar den verren +Nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren, in de verte een rote +boomen neervelden. + +"Och arme, de boeme, en just als ze nief bloed ginge krijge. Mar het +leve sterft ni, ginder is het al terug!" + +En op het hooge veld, achter twee ossen die den ploeg trokken, ging een +zeer zwangere vrouw, zaad in de aarde strooiend. Pallieter deed zijn +schoenen uit en waadde door den overstroomden beemd. In de lucht kwam er +wat ruimteblauw en ineens, van uit een wolkenspleetje, stak de zon heur +gouden licht op de verre, zwarte Begijnenbosschen, en zie! het zwarte +bosch werd plots roodpurper in den zonneglans, en bleef alzoo, een wijle +helder lichtend in het land. Op een weg, die er blond in liep, en +donker achter de boomstammen verloren kronkelde, gingen twee menschen, +een man en een vrouw, elk met een zak op den rug. Toen riep er van +ginder een koekoek, en de hemel ging weer toe. + +"Oh," juichte Pallieter dansend. "De botte zwelle lak moeders!" + +Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der +aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden. +De perijkelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk "den +duvel op Geeraard". Het lichaam was vermassakreerd om bij te bleten, +maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven, +en richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was. + +Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om +niets dan te leven!... + +Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen, en terwijl de eenen +nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de +geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine +lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte. + +Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en +overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer +verhoogde de heerlijke stemming. Pallieter kwam in een boschken, de +blaren lagen er rot bijeengekoekt, en een groote vogel vloog krassend +voor hem op. + +Hij rook het leven aan 't gisten onder den grond en in de boomen. Hij +betastte de boomen om het te voelen. Hij kon er zijn oogen niet afslaan +en stond met open mond hun leven te bewonderen. Hoe zij dik van 't sap +waren, hoe het in hun hout gevangen zat, worstelde, spartelde om vrij te +zijn, van geweld de takken opduwde, ze deed schieten en klimmen, draaien +en buigen, wringen en kronkelen van drift, en daar waar het dan +eindelijk de schors scheurde en zon zag, versteef het tot een blad, tot +een bloem, tot een vrucht. De boomen zijn de handen van de aarde. + +Pallieter liet een zucht; hij had eens een boom willen zijn om die volle +davering van het ontwakend aardeleven door zijn lijf te voelen gaan. +Hei! en daar was er daar een bij, een reuzige olmenkarkas, duizend jaren +oud, badend in grijs water, die Pallieter deed uitroepen: "Nog noet hee +God za zoo goe late zien!" + +Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in +tweeën doorgekraakt, vol holten en scheuren, groen lijk uitgeslagen +koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop +en van boven op een der uitgespleten stukken was er uit een oude rus +gers een paar madeliefkes gegroeid, één nog in den knop en 't andere +melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn +gesopt. + +En Pallieter, aangedaan door al dat wild, barbaarsch en overtollig +leven, dat zoo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle boomenlomp, +sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: "Bruur Boem, Bruur Boem!" + + * * * * * + +Als Pallieter noen hoorde toeten op een hoeve, was hij zoo vol honger en +zoo ver van huis, dat hij op die hoeve aftrok om er te kunnen eten. Doch +de Nethe lag er tusschen, ze liep op haar laagst; een beeksken tusschen +gladde buiken glanzend slijk. Hij stroopte zijn broek boven de knieën, +stak in elke broekzak een schoen en waadde door de lage rivier. + +Achter een groene vijvergracht, waarin oude boomen lagen neergeveld, +rees de ouderwetsche schuur, met torentjes bezijds op. Een schaap stak +zijn kop door een spleet in den muur en bleef Pallieter onnoozel bezien; +waar het water wat klaarder was, dreef een trotsche zwaan, trouw gevolgd +van een groen kwakend eendeken. Een knecht stond aan zijn knieën in 't +water, paling te steken en achter de schuur en de vijver, blankte +tusschen hooge zwarte boomen de witgekaleide hoeve. Pallieter stapte +over het houten brugsken en vroeg aan de dikke boerin, die aan de deur +in een blauwen boterstand te stompen stond, om te mogen mee-eten. + +"Zeker Pallieter," zei Sophie, "kom mor binne." Ze kuischte haar handen +af aan den voorschot en wees hem zijn plaats aan de lange, doorzakkende +tafel, wel met vierentwintig tellooren bedekt. Van alle kanten, uit +schuur, stal en veld, kwam het werkvolk, mannen en vrouwen, en zette +zich rond tafel. "Ik moet van ieder e patatje hemme!" riep Pallieter, +"'t Is a gegund, van herte!" riepen ze terug. Sophie bracht de smorende +patatten op, en wel vijftien meters worst die knerste in de pan. + +Toen klopte de magere baas, zijn vorket tegen zijn telloor en daarop +viel er een groote stilte, waarin de scherpe stem van een rechtstaand +jongsken den "Onze Vader" bad. Al die ruwe handen waren gevouwen en de +oogen neergeslagen; buiten kakelde een kieken om een ei te leggen. Als +het gebed uit was begost ieder te eten. Pallieter zag scheel van den +honger, want dat ééne boterhamken van den morgen was al lang verteerd. +Hij vulde zijn maag met een dertig schoongele aardappelen, waaronder er +geen enkele verlegen was, en weldra bleef er van de el worst niets over +dan het steertje met een koordeken eraan. Dat kreeg de poes. + +Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof geronk van +doedelzakken, en 't getril van een schelle hobo. Een ieder sprong +juichend op en liep naar buiten. Het waren vier Bohemers, drie pijpend +elk op een doedelblaas en de vierde met een hobo. De mannen speelden +zonder iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en +ongewasschen, met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen aan den +hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de lucht en naar den grond. +Pallieter stond geslagen over de schoonheid van hun muziek. De doedels +ronkten drijstemmig slepende accoorden, en het frank en helder gepiep +van den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond zich er +rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk van de pijpende +doedels. + +Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de vuile zwervers, stond +het boerenvolk verwonderd te luisteren naar het muziek van andere +landen. + +Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn pinnemuts, en +kreeg van ieder wat. + +Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met sleepende +stappen van onder. "Ik gaan mee," riep Pallieter, "want dat is te +schoen! Kom 'k zal elle de hoeve wijze," en hij ging mee met hen van +hoeve tot hoeve, en zijn bewondering steeg voor die vuile zwervers en +voor hun schoon muziek. + +Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en onverschillig dat +zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat ze vroeger Zuid-Rusland hadden +bezocht, Italië en Tyrol, Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar +Noorwegen trokken, enz. + +Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die mannen, die zwervend +overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets +reuzigs in hen. 't Waren dichters. Swenst was de hemel opengebroken en +nu stond de zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over +de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde zilver op de +overstroomde beemden. Op de akkers stonden de menschen te werken, in de +boomen en in den grond, en in de hoven schupten de hoveniers +groentenbedden open. Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre +karren, die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren. + +Zoo voortgaande van hoeve tot hoeve, kwamen zij nabij het arme +gasthuizeken, een troepje herstellende zieken tegen, geleid door vier +witte nonnekens. Zij profiteerden van het weer en waren vol genoegen om +de goede, aangename zon. Het waren allen arme djobbers en sloren van +vrouwen. Er sleepten er zich voort op krukken; een nonneken voerde een +karretje waarin een "dood van Ieperen" glimlachte, en een vent zonder +beenen stootte zichzelf voort met strijkijzers. Een groote, magere vrouw +steunde zich aan den arm van een dikke zuster; er waren er met doeken +rond het hoofd, mannen met één been, of met zwarte lappen voor de oogen, +uitterende vrouwen en sukkelende kinderen. Terwijl de anderen +voortkuierden, meevoerend een zwaren gasthuisreuk, zaten er op +neergevelde boomen te vertellen of te kijken naar het werkend volk op +den akker. + +Als Pallieter al die mizerige menschen zag, die blij waren met wat +Februarizon, zei hij tot de Bohemers, van hier een liedje af te geven. + +De vier begosten op hun speeltuigen te blazen en zie, al het zieke volk +kwam zoo haastig mogelijk afgestrompeld, en schaarde zich in kring rond +de muzikanten. + +Er was een dikke vent met een afgezette been, die ineens zijn eene kruk +naar omhoog stak en op zijn een been en de andere kruk begost te dansen, +roepend: "Ik ben geneze, 'k mag nor huis gaan!" + +De andere zieken lachten, en de nonnekens vonden het heel pleizierig. + +Maar ginder, aan de deur van een herbergsken, verscheen Fransoo, en die +riep zoo hard hij kon naar Pallieter. "Kom," zei deze tot de Bohemers, +"ginder zullen w' is doedelzakke-bier gon drinke!" + +Dat was in de vier mannen hun genoegen. En zij gingen. "Zie," zei +Pallieter tot Fransoo, "da zen vier zingende pluime, die overal waaie +met de wind mee." "Bruur," riep hij, "da zijn Wagners, Palestrinas, +Beethovens, die mor kunne klappe oep hun zakke. Geft ze bier!" Ze kregen +ieder een stoop dobbele, en ze dronken gulzig, dat het over hun kin +liep. + +"Hebd hoenger?" vroeg Pallieter, en hij sloeg driemaal zijn vinger voor +zijn mond. + +"Dan komde bij mij ete!" riep Fransoo. + +"En zulde dan is de bloem spele van 't geen da' ge wet, dat hiel de +wereld in muziek vor ons ope ga?" + +Ja, knikten de mannen. + +"Dan ierst nog gedroenke!" en zij kregen versche stoopen dobbele, zij +smoorden sigaren, en met hun gezessen zopen ze lijk echte tempeliers. + +Zoo zaten ze daar nog als de vroege donkeren inviel; en toen gingen ze +naar Fransoo. + +Het land was badend in de zon, die rood zakte achter zwarten +boomenklomp. Het Nethewater, weerom hoog opgezwollen, nam het rood +gulzig op zijn spiegel, en de zwarte, kale boomen werden er zoetekens +mee bestreeld. Als de zon weg was, hing het gulden rood nog levendig op +het kruis van den hoogen molen, die stil stond in de windelooze +avondlucht. + +Een groote stilte en een fijne lauwte viel op het land, in de huizekens +gingen de lichtjes aan en in den effen bleeken hemel de sterren. + +Een blauwe, lichte doom wond zich voor de verten.... Bij het lamplicht +werd er gulzig verkensgebraad met patatfrit gegeten, dat de dikke vrouw +van Fransoo had gereed gemaakt, en kundig bereid met pikkende sausen, +kruidnagel, laurierblad en smakelijke thymus. De kinderen van Fransoo +waren bang van de ruige venten, schreeuwden moord en brand, en vlogen +naar bed. Als zij dik gegeten waren, en het nog eens hadden overgoten +met ouden Diesters, zei Pallieter: "Doe nij ellen boek is ope." Zij +gingen naar beneden. Fransoo's vrouw volgde. + +De nacht was over de aarde. Hoog en veelvuldig lijk het haar op den +hond, bleekten de lichtende sterren aan de donkere lucht. De stilte was +in harmonie met de grootheid van den nacht. + +Fransoo maakte een groot vuur aan op den molenberg, dat de molen van +onder hel verlichtte, terwijl de romp zich wegstak in de duisternis, en +een zwarte blok op den lichtenden sterrenhemel teekende. + +Het vuur kraakte en knerste, de gloed verlichtte de vier Bohemers, ruw +als duivels. En steeds zwijgend, slechts antwoordend als men ze +aansprak, bleven ze daar in het vuur staren. + +"Begint mor?" zei Pallieter, die zich met den buik op een stroobussel +had gelegd. En toen begonnen de drie doedelzakken te ronken en te +gonzen, en het rietklankige hobogespeel bibberde hel daarover en daarop +en om, als een regen van klank. En voor Pallieters gespannen oog gingen +er driftige spaansche dansen op, weemoedige russische liederen, sterke +zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten. +Heel de wereld ging voorbij in klank, roerend, opgewekt, weemoedig, +klagend en teer. + +Hij luisterde aangedaan: 't was iets eenigs in zijn leven! Zijn handen +waren rood van 't flakkerend vuur, boven hem rees, enorm lijk een reus, +de zwarte molen, en voor hem lag de helbesterde nacht en het duister, +donker land. + +O! wat was het heerlijk! al die vreemde zangen uit verre landen, waar nu +ook overal de groote nacht heerschte en waar een ieder sliep, door +Bohemers hier te hooren opgaan in de duisternis, nevens een vlammend +vuur, en te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven +de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de +nieuwe Lente broeide! + +Pallieter werd herhaalde malen koud van ontroering en de tranen lekten +op zijn handen. Hij zou nu ook de wereld zien! + + * * * * * + +Charlot was al lang slapen, en Marieke stond nog in den hof. De kalme +Nethe weerspiegelde de sterren. + +Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in, +naar waar er een vuur brandde en doedelgepijp ronkte. + +Daar wist zij haren man Pallieter, want zooiets was van hem. Daar wist +zij hem, dien zij zoo groot en sterk liefhad. Zij had hem verwacht den +ganschen dag, nog zou hij niet komen, want ginder bij dat vuur was hij +gelukkig; zij wist het dat zooiets hem gelukkig maakte. Maar ze wist dat +hij haar ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die +nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig +en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap +vallen, gesust door de vrome, aandoenlijke muziek. + +"O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust, en zij bleef staan +en luisteren naar de doedelzakken, die vèr weg gonsden in den duistren +lentenacht. + + + + +DE KLOKKEN VAN ROME + + +Pallieter lag op zijnen rug in 't gers den grootschen gang en groei der +wolken na te zien. 't Was geweldig! + +Heel die woelige Meertsche hemel stond in zijn oogen. Het waren zotte +wolken, die telkens van vorm verwisselden en veranderden, en alle +minuten het aanschijn des hemels vernieuwden. Ginder boven klompte er +zich een donkere massa blokwolken bijeen, loodblauw en zwanger van hagel +en regen. Ze stuurde voorbij de zon, alles meesleepend op haar trotsche +vaart, maar ze stootte tegen een reusachtig witten wolkenberg, brak +kapot, werd verscheurd en in bleekblauwe reepen getrokken, die dieper en +dieper den hemel inklommen, en zich ten lest heel hoog tegen de lucht +hadden geplakt in schuchtere, witte protwolkskes. Terwijl was er van +achter de aarde een rozige bergketen gegroeid, die zich oprichtte +langsheen den zuider horizon. Het waren roze rotsbergen, van boven +tintelend wit als versche sneeuw en klaar afgeteekend op het heldere +lievevrouwenblauw der lucht. + +Verre dorpstorekens staken er op af. 't Was een Zwitsersch landschap, +maar de toppen zwollen op, en torens werden de verre bergen, torens die +rezen naar de zon, van boven zilver en goud, en van onder aschgrauw, +purper en bruin. Wolkenkathedralen met vensters, gangen en nissen; +Walhalla's! Maar éér men er aan dacht vlokten ze uiteen in wattige +brokken, zakten, vouwden ineen en regenden ginder uit over het heldere, +bezonde land. + +Eén ontzaggelijke, witte wolk, sterk ineengestoken lijk een reusachtige +bloemkool, kwam nu in den hemel. Die was baas en koning van de lucht. De +volle zon botste er op, en tranen liepen uit Pallieters oogen van het +danig licht-geweld. Ze troonde een tijd boven de aarde, maar vloten +kwamen van alle kanten op haar aangestormd, oorlogsvloten, schepen met +dikke buiken, wit en bruin, en zij overweldigden haar en zogen al haar +zilver en sterke vormen op. Anderen bouwden zich er boven op, anderen +weer dreven wild erover, en zoo ging het gedurig en aaneen. Bouwen en +breken. En dat leefde allemaal, dat wroette en krioelde en stond geen +minuutje stil. De blauwte diepte er fijn en innig tusschen en de zon, de +Paaschzon! Want morgen zou het Paschen zijn! De verjongde, malsche, +gezuiverde zon speelde dwaas en uitgelaten in dat wolkenspel, lijk een +kind 's morgends in het witte bed. Ze schoot Mozesstralen, bracht zilver +en goud op het purper en geel en wit, en sloeg vonken in de lucht. En +wie er mee deed aan dit wolkenspel, dat waren de duiven, die, in kladden +of alleen, hoog opstegen, zich uit de lucht lieten vallen, nu eens wit +als papier waren op het donker purper, en dan weer als gouden vlokken +rakend eenen Mozesstraal. + +O, het wolkenspel! 't Is schoon genoeg om den eenzamen herder een heelen +dag mee bezig te houden. + +En daaronder lag de jonge wereld, groen en versch. + +De dunne wind liep er over met de vlugge schaduw der wolken en het +schelle licht der zon. + +Zwart stonden de boomen, maar in de zon zag men ze overdekt met +geelgroen gaas. 't Waren brekende botten! + +Alleen was hier en daar reeds een appelkokkenboomken, dat lichtrood en +roos te helderen stond in het rillende leven. + +De Nethe was vol zilveren tinteling, en de schepen met witte, gezwollen +zeilen. + +Maar onvoorziens was het donker en grijs geworden, en klets! de regen +en de hagel knetterden hard en dwaas op den grond en op Pallieters +gezicht. Lachend sprong hij op en liep schuilen onder een houtmijt. + +Van hier zag hij den molen draaien, en veel verder nog molens met roode +wieken in het loopend zonlicht. Doch ineens schoot de zon er hier weer +door en hing de hagel over de Begijnenbosschen, en boven den slanken +molen spande er zich, op de donkere lucht, een helder stuk regenboog. + +De hanen kraaiden klaar en hel, en onder de houtmijt rook het naar +versche viooltjes. + +"Veur Marieke!" riep hij. Hij begon te zoeken en daar, tusschen +het korte nieuwe gers stonden ze, purper en nat, die lieve +goevrijdagsbloemekes! Hij meende ze af te plukken, maar stond weer recht +en zegde: + +"Neeë, 't is te schoen, ik laat ze staan!" + +Hij sprong over de beek en ging nevens de velden naar huis. Het leven +herbegon, de lucht hing vol geuren en beloften, en er liepen rillingen +van ontwakende frischheid over de wereld. Overal waar er een vinger gers +groeide, stond er een koppel madeliefjes te blinken, en langs alle +kanten dreste het zot gesjirp der musschen. + +De goede, geurige velden lagen thans ontdaan van 's winters barrigheden. +De grond was overal bewerkt, het onkruid eruit gehaald; hij was +doorsneden en doorploegd, omgespit, verkneed en gewreven, en daar lagen +de velden nu, heerlijk in verschillende bruinen gevierkant. Hier en daar +stonden musschenschrikken met hoed, broek en frak te waaien in den wind. +En het schoone werk der velden herbegon voor gansch een jaar. Hier en +over de Nethe trokken witte en bruine peerden met fieren stap den ploeg +door 't veld; de grond viel open in vette schellen. Het was vleesch, om +er in te bijten. De zaaiers gingen grootsch lijk koningen over de velden +weg en weer, het zaad strooiend in de aarde. Overal zag men ze, klein +lijk vingers, over de Nethe, tusschen de boomen, onder den molen en +nevens de Begijnenbosschen. Ze strooiden het edel zaad. Er woei wind om, +en zon. Dat was de eerste zegen, en de gewillige aarde ontving het, was +er gelukkig en dronken om, want weer kon ze in weelde gaan baren, al die +millioen zaden hare kinderen maken, moeder zijn.... Vele boeren waren +aan 't patatten planten, en daar keerden en gingen de beervaten en +karren, over en weer, wijd verspreidend hunnen snellen reuk. + +De sleutelbloemen leien hun goud nevens de sloten. Pallieter plukte een +tuiltje ervan en stak het op zijn hoed. + +De koeien waren terug in den beemd, en de zwaluwen in de lucht. + +Aanhoudend kwamen wolkschaduwen van ginderver donker aangeloopen, +achtervolgd van helle, natte zon. + +Pallieter stond dat allemaal bewonderend aan te zien. Och, hij was zoo +gelukkig om al die nieuwe heerlijkheid; om de zon en de wind, om de +weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven! + +Och, 't was zoo schoon, zoo heilig en zoo goed! En toen zag hij juist +een jager, die bukkend voortsloop naar een goudfezant. + +"Verdoemd," zei Pallieter, en hij meende juist in zijn handen te kletsen +om den vogel op te jagen, als de jager zijn hoed afviel. En toen kreeg +Pallieter een aardig gedacht. Hij liep haastig naar den hoed, schoof er +een versche koeientaart in, en zette hem schoonekens terug. + +De vogel vloog op, en de jager werd gewaar dat hij zijn hoed verloren +had. Hij zocht en vond hem en wilde hem opzetten, maar als hij zag wat +er in was, sloeg hij hem tegen den grond en stampte er op lijk een +razende zot, en zette vuisten naar de koeien. En Pallieter stond van +achter een houtmijt alles af te zien en lachte zich bijna een breuk. + +Als hij thuis kwam, met de bloemen verslapt op zijn hoed, wapperde de +witte vlag ter eere van het goede weer, en Marieke had in den hof het +fonteintje opengedraaid, dat na een heele winter wachtens, weer +zilverig opspoot met een frissche, koele perelenpluim. + +Charlot was met Marieke in den hof eieren en oranjeappelen aan 't +verbergen, die de kinderen van Fransoo straks, als de klokken weerom +zouden luiden, mochten komen zoeken. + +Pallieter had gisteren al die eieren geschilderd. Er waren er van alle +koleuren; bloedroode, botergele, blauwe, groene, anderen bespikkeld, +gestreept, met krullen en bollen; er waren er bij met een haantjen op, +met een manneken, een lachende zon, met bloemen en boomen. Alles om ter +hevigst van kleur, en nu ze daar lagen in de struiken, op den grond, +waren het als vreemde vruchten, ineens, bij een gril der zon, gegroeid. + +Charlot was blij, dat het gedaan was, en zei met een zucht: + +"Dormee is de Vaste gedaan en kome de klokke vroem." + +"Ge zijt er toch ni mager van geweurre!" lachte Pallieter. + +"'k Hem ma toch niks te verwijte," zei Charlot fier. "'k Hem mor iens +per dag man gusting geëte!" + +"Dan waard' ook iedere kier oem te berste!" + +"Watte?" riep Charlot geërgerd. "As het te veul is da 'k hier nen +boterham mier eet as gewoente, dan weur 'k liever beggentje, veul liever +dan mee elle mee te gaan nor die vremde streke, wor menscheters en wilde +bieste woene! Verstade da? Sloeker! Gulzigen beer!" + +"Och kom," zei Marieke, "maakt oe nie kwaa, Pallieter zegt da veur te +lache!" + +"Dan ik oek!" zei Charlot kort en afgebeten, en ze ging in de keuken +terug aan heur werk. De meid had nu haar kapelin afgedaan, en weer was +heur klein haardotsken voor een heele zomer zichtbaar. Ze had +splinternieuwe, zwerte, blinkende klonen aan, beschilderd met een gele +vogel op een groenen tak. + +Na een half kwartierken was ze het gekijf al vergeten, en stond ze te +zingen van: + + "Ik heb tot speelgenootje + een katje nog zoo klein...." + +Pallieter wandelde met Marieken den hof in. + +"En deur dezen schoenen hof zal de Nethe recht gelijk nen regel gaan. 't +Is toch spijtig!" + +"Als ge geren nen hof hebt, dan kunde in ons deurp kome woene, dor is 't +oek schoen en dor zitte we vrij in de hei en in de bossche!" + +"Neeë," zei Pallieter, "'k heb e gevuul van ne vogel: 'k wil overal +woene!--Ge gaat toch wel gere mee, eh vrijke?" vroeg hij teeder nadien. +En zij sloeg hare groote oogen gelukkig tot hem op, lei heure armen rond +zijn hals, en zei: + +"As ik mor bij ij mag blijve, meugde ma meeneme nor 't ende van de +wereld." + +En zij drukten malkander een langen, innigen zoen op den mond. + +Charlot riep haar, want de kinderen kwamen, en lachend huppelde Marieke +hen tegemoet. Pallieter zag haar achterna, en zei: "'t Is mijn zieltje." + +Maar daar floot een merel in den knottigen kastanjeboom, en vloog toen +naar de vest. De vesteboomen waren bruin van de botten en hongen vol +musschengeschetter. In den hof stonden de perelaars in bleeke knop, die +elken dag kon openbreken; de pruimeboomekens lieten al wat roze zien, de +perzikeboomen pronkten in lichtroode, weelderige bloem. + +De grond, die verjongd was met om te spitten, had ginder reeds +melksalaad gegeven, en al verschillige bloemen opengebroken; op het +molenheuveltje vettige, vleezige hyacinthen, en rond het fonteintje hier +en daar reeds een geurende vlier. De pasgesneden haag zag bleekgroen. + +Pallieter verschoot van de snelheid waarmee het leven werkte. Het stond +nooit stil, het groeide en bloeide allemaal en overal, het brak los uit +den grond, uit de boomen en het water; het mos plakte zich op de steenen +en de zwam op de boomen, 't eene op het andere, gulzig om te leven, en +alles overweldigend in een roes van jonge liefde, en brandend om te +koppelen en te bevruchten. 't Was het versche bloed dat opsloeg. + +Een eenden-driehoek keerde hoog in de lucht terug uit de warme landen! +En ineens sprongen overal, in stad, dorp en begijnenhof, de +paaschklokken los en galmden en jubelden over de wereld der Verrijzenis +van God en van het leven! Christus is opgestaan! + +De klokken kwamen van Rome terug, en ze zwierden een regen van eieren +over de wereld. Het land rook van een nieuwe ziel, de jonge Lente stond +gereed in de boomen! Alles had knop en bot, het Leven jubelde over den +Dood. 't Was de Verrijzenis, de levengevende Verrijzenis! + +En toen, smeltend van ontroering, kuste Pallieter den grond. + + + + +DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN + + +Het weer was terug slecht geworden, heelder dagen mot-en plasregens, +grijs, triestig en gesloten. Niettemin werkten de boomen neerstig voort, +alleen op eigen kracht. Zij bloemden toch! en de eene na de andere boom +hulde zich in bruidsgewaad, en de bloemen openden hunne lippen om al de +weelde van hunnen reuk uit te spreken. De zalvende zon bleef weg, en in +plaats van dat de bloei uit den grond lossprong, zot en wild overtollig, +gulzig naar licht en leven, kroop hij er uit, langzaam en voorzichtig. + +"'t Zal betere," zei Pallieter, "as de kruise zulle gaan." Want zij zijn +het toch, de kruisen, die de poorten opendoen voor de schoone, vaste +dagen en den grooten Zomer. Al het schoon weer dat vroeger komt is maar +schijn en misleiding. En een ieder werkte voort, wist dat het niet +anders kon, en wachtte geduldig naar de kruisen. + +En juist vandaag, als de kruisen moesten gaan was er met den nieuwen dag +een blijde, volle wind opgestaan, die dansend over de aarde vaarde en al +de waterlagen uit den hemel joeg. + +De Kruisen gingen. Pallieter en Charlot gingen mee. Pallieter reed +achter de processie aan, op Beyaard, en overzag alzoo den stoet en het +land. Ze kwamen nu in het volle veld. De wind sloeg de roode vanen +vooruit, speelde en drukte in de rokken der vrouwen en der priesters, +en wierpen het latijnsch gezang als zaad uiteen over het veld. + +Heel de hemel was zilver, van verre witte opeengestapelde worstwolken, +die langs alle windstreken rond de aarde wandelen. Het licht kwám van de +wolken. + +Het zaad barstte in de aarde. + +En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden, +over het schittergeel rapenzaad, langs roos-en-blank bloemende +boomgaards en riekende hoven: "Uyt de diepten heb ik geroepen tot u, +Heere! Laet uw ooren luisterend wezen naar de stemme mijns biddens. Is +'t dat gij de boosheden gade slaet, Heere, Heere, wie zal 't verdragen?" + +De roode misdienaars rinkelden de bel en zwaaiden den geurigen, blauwen +wierook weg. De pastoor in gouden-purpel koorhemd, waarboven blinkend +zijn kletskop, sprenkelde met grootsch gebaar het wijwater zegenend over +heel de schoone groeiende streek. + +De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast, en lazen +halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond. + +Heel hun leven lag daar schamel en bloot onder Gods grooten hemel. Van +den hemel hing het alles af. De Hemel vol dood en leven, kwaad en goed, +vuur en ijs, hitte, zon en lavende waters. + +En zij vroegen onderdanig, als tolk voor de sprakeloosheid van 't zaad, +de boomen en de vruchten: "Heere verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem +mijn klagelijk bidden in uwe waarheid, verhoor mij in uwe +rechtveerdigheid.... Want de vijand heeft mijn ziel vervolgd, hij heeft +in de aarde mijn ziele vernederd." 't Was de smeeking van de vruchten en +het zaad en de boomen na den langen winter, den vijand: "Hij heeft mij +gesteld in donker, gelijk de dooden der wereld. Om uwen naam, Heere, +zult Gij mij levend maken. Gij zult mijne ziel van de tribulatie +uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen allen +die mijn ziel verdrukken; want ik ben uw dienaar!" + +Het gebed der gewassen des velds! De wind danste over de aarde en nam +de woorden op. Onze Lievevrouw en heel de lichtende rij van al de +engelen en de heiligen, die den hemel verhelderden, die macht hebben om +donders tegen te houden, wateren doen stil staan en wind te keeren, al +de heiligen, maagden, martelaren, pausen, zondaren, apostelen en +belijders, tot zelfs de duizende onnoozele kinderen, ze werden allemaal +als wachters gesteld over de menschen, de hoornbeesten, en de vruchten +en de boomen. + +En herhaaldelijk klonk het melodisch van zware mannenstemmen "Ora pro +nobis" en "Ora-Orate pro nobis". + +Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven, 't Kraakte in hem +van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen +in den wind. + +Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong mee zoo luid +hij kon met de Priesters: "De profundis clamavi ad te Domine!" En als de +processie de velden was omgegaan en terugkeerde, reed hij voort het +schoone landschap door. + +Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen! "'t Is het zog der +aarde dat omhoog komt en overloopt," zei Pallieter. "De zon zal er boter +van make!" De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de +boomen. Hij schudde het peerd zijn manen en zijn steert, en rukte +Pallieters klak van zijn kop, dat zij omhoog vloog lijk een vogel en in +'t tintelende water van de Nethe viel. + +Doch Pallieter zag niet om, hij reed maar voort, wild en dwaas, zonder +teugel, om al het geweld van den jongmakenden wind over hem te laten +gaan. Mannelijk genot! Ver gingen de kruisen, wit en rood, langs de +blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over +'t veld, en ginder wapperde de wind een boerenmeid haar rokken omhoog. +De zon tuimelde ineens door de wolken en dat gaf een taal aan al de +koleuren des velds, dat alles sprak en juichte! + +"De kruise late elle al gevoele!" riep Pallieter.... + +En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er over het +land een zoete zoelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De +hemel was zuiver lijk kristal, de sterren schenen klaar in de +maagdelijke versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste +sikkeltje van de rijpende maan. + +Pallieter lag met Marieke nog door het venster hunner slaapkamer. Zij +waren reeds half ontkleed om slapen te gaan, maar de goedheid van den +nacht weerhield hen uit het bed. + +Marieke hield haar hoofd gelegen op Pallieters schouder, en hij had +zijnen arm om haar heupen. + +Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de +verholenheid van een bloeienden kerseboom zijn gouden hart liet roeren. +Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het +diepgevoeld gestreel van een cello. + +"'t Is de pastoor," zei Pallieter. + +"Spijtig dat 't Begijnhof gesloten is," zei Marieke. + +"Wacht," wedervoer hij verheugd, "we zullen er mè het schuitje henegaan. +Kom!" + +Ze kleedden zich haastig aan en gingen in het schuitje. + +Langs het smalle Hemdsmouwken dreven ze het Begijnhof op. + +Terwijl klonk almaardoor de zoete gemoedelijke stem van den gevoeligen +cello. + +Stil vaarden ze, en aan 's pastoors hof, die met +planten-bekleed-traliewerk van het waterken gescheiden was, hielden ze +stil en bleven rechtstaande in het schuitje luisteren. + +De pastoor zat buiten, onder een bloeiende perelaar. In den donkeren zag +men alleen zijn grooten kop en zijn bleeke handen. Hij speelde de diepe +"Droomerij" van Schumann. Het was lijk een gebed. De pastoor bad met +zijne muziek. + +Als 't uit was bleef er een lange stilte, 't Was voor Pallieter zonde in +deze geurige stilte zijn stem te laten spreken: maar hij liet een +grooten vollen zucht, de pastoor zag op en vroeg: "Zijn er daar +mensche?..." + +"Ikke!" zei Pallieter. + +"Oe komt dan algijkes binne!" en hij kwam gauw afgeloopen en opende het +traliepoortje, dat slechts open ging als de meid moest water scheppen, +"'t Was zoe goe werke," zei de pastoor, "en ik zit zoe mor wa te striele +en te strijke; kom binne!" + +"'k Hem 'n ander gedacht," zei Pallieter, "nemt oewe celle mee oep ons +schuitje, en we zullen al spelend 'n toerke nor 't hof Van Ringe doen!" + +"Aangenome," zei de pastoor en hij kwam met zijn speeltuig op het +schuitje. Zij vaarden terug naar de Nethe, en als de open velden rond +hen lagen, begon hij weer te spelen, terwijl Pallieter riemde en Marieke +roeide. + +De cello sprak; 't was innig lijk een zingende menschenstem, 't klonk +lijk uit de waterdiepte omhoog, 't Droeg de ijlheid van den hemel en +jongheid van de lente, 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en +Grieg. Zoo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over +het nachtelijke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek +der aarde. 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet. + + + + +DE VRUCHTBAARHEID + + +De schoone, goede Mei had voor goed zijn glorie in de boomen gehangen, +en zijn weelde neergestreken over den grond. De keizerlijke +kastanjelaren, die zoo veelvuldig 't Netheland begroeiden, hadden op hun +groenenden berg al hunne witte bloemen opgestoken. En in de +veldkapellekens brandde, ter eere van Ons Lievevrouwken, menigvuldig +keersken. + +Marieke was met haar moeder, die afgekomen was om als baker te dienen, +en met Charlot, alle dagen naar een dier kapellekens geweest om den +gunstigen afloop, en swenst groeide de vrucht rap en enorm. Maar de +dagen gingen voorbij en tegen einde Juni, met de nieuwe maan, kon men +het verwachten. + +Dien dag kwam Pallieter terug van onderwegen Duffel, waar hij bij een +wagenmaker een huifwagen had gaan bestellen, waarmede hij de wereld zou +intrekken als de kleine geboren was. + +De Junizon gloriede in de blauwe lucht en schudde haar gulden haren over +de weelderige landen. + +Pallieter slenterde langs de Nethe. + +Ach! de schoone rivier, die nu vrij en wispelturig bochtte door de vette +velden en de koeienrijke weiden; die op haar dijken reuzige populieren +en breede kanadas omhoogstak: die heerlijke, aangename Nethe zou nu in +een koudrecht kanaal herschapen worden. + +"O land! z' ontnemen oe oew kroen!" zuchtte Pallieter, "mijn hert +schrieuwt in mijn lijf." + +Doch uit de verte klonk herhaaldelijk blekken horen-getoet. + +"Da's Charlot die blaast veur 't kinderbed!" juichte Pallieter, en hij +trok zijn schoenen uit, en begost te loopen zoo hard hij maar kon. Het +horengetoet bleef maar klinken, draaide van het oosten naar het westen, +en 't wilde maar niet ophouden. + +Pallieter spoedde zich des te meer. Hij vloekte omdat hij niet rapper +kon; maar daar graasden twee peerden in de weide, op nen omzien was +Pallieter op het verschrikte peerd gesprongen, en zich vasthoudend aan +de manen, rende hij snel over veld en wei naar den Reynaert. + +Toen Charlot Pallieter zag aankomen, liet ze den horen vallen, liep hem +tegemoet en riep, bleek van alteratie: "Bruur, Bruur, 't is nen +drijlink! twee jongens en ien meske! Ierst kwam...." Pallieter liet haar +voortbabbelen en liep, gevolgd van de meid naar boven. Hij wierp de deur +open, en daar op het bed, waarin Marieke, bleek, met traantjes in de +oogen hem toelachte, lagen neveneen drie naakte, verkensroze kinderen te +kraaien en te schreeuwen. + +De zon door 't open venster bunselde er op en trilde lichtend in hun +week vleezeken. + +Pallieter stond eerst aan den grond genageld, hij kost zijn oogen niet +gelooven, het overweldigde hem. De moeder van Marieke en Charlot wisten +geen raad, de een klatste water, de ander wierp een emmer om en krabde +in heur haar. + +"Zijde tevrede?" vroeg Marieke. + +En toen vloeide Pallieter zijn vreugde over, hij liep naar zijn jong +vrouwken, gaf haar duizend kussen, en zei: "Abraham moet mij benije!" en +dan riep hij uitgelaten tot Charlot: "Haalt bakels, peters, wiegen en +suikerboene! De drij hemskindere zen gebore!" + +"Ja, ja," riep de verwarde Charlot en zij liep naar beneden, maar was +daar seffens weerom en riep vol haast: "zij rap, zij rap, de pastoer is +dor! doe z'ieder algij een hemmeken aan." + +"Ni, ni," zei de pastoor, die boven kwam, "'k wil ze zien lak da'ze God +on Pallieter hee gegeve." + +En de pastoor sloeg verwonderd zijn handen saam en hij keerde zich om +tot Pallieter, en zei: "Gelukkigen druivelaar," en dan tot Marieke: +"Meske, meske, God zied oe gere," hij drukte hun de handen, en de tranen +schoten in zijn oogen. + +"Doe zoo voort," zei hij. + +"Da beloof ik oe!" riep Pallieter. + +"Menier pastoor," zei Marieke verlegen en rood-wordend, "de kinderen +mutte zuige...." + +"Ja, ja," lachte de pastoor, "doe mor, wij hemme da ni mier noodig, hé +Pallieter, wij zullen er oep gon drinke." + +En terwijl zij beneden schuimwijn gingen genieten, haalde Marieke haar +twee dikke, malsche borsten te voorschijn, en gaf de kostelijke +moedermelk aan de twee Pallieterkens, terwijl het Pallieterinneke +schreeuwen bleef.... + +En beneden zat Pallieter met den pastoor aan de zesde flesch schuimwijn +te drinken, ter eere van de drie, die hij gemaakt had. + + + + +DE WERELD IN + + +Daar stond de witgehuifde wagen vertrekkens gereed. Bijna al de +begijnen, de drie blinden, veel kwezels en de pastoor stonden er te +wachten om vaarwel te zeggen aan de bewoners van den "Reynaert". + +Terwijl Marieke reeds op den wagen zat met haar drie kinderen, en +Charlot deemoedig te luisteren stond naar de wijze raadgevingen van den +pastoor, was Pallieter het paard gaan halen, dat in het beemdeken +grazend was. De goede, groote Beyaard liep speelsch weg naar den dijk +als het zijn meester zag, maar Pallieter haalde hem in en wipte zich op +den breeden rug. "O Netheland, ge wilt mij verleie om te blijve, hoe +schoen!" riep hij, als zijn blik over het landschap ging. Het was na de +noen en het regende een trage, malsche, aarzelende regen in lekken, +groot lijk okkernoten. Nu en dan slechts viel er een, maar zij haalden +de zoetste geuren uit den grond en uit den hof; en het hooi, dat men +overal in de beemden aan 't maaien en halen was, verspreidde over heel +de streek zijn aangename ziel. Merels en zoetelieven, wielewalen en +vinken, kneuters en kwiksteerten deden van wellust de boomen zingen; en +tusschen het geklank dier verschillende rumoerige vogelenkelen, floot +kalm en trotsch de koninklijke nachtegaal. + +Het was een gulden fluit, die in de boomen hong en telkenmale klonk, +als er een regenlek op klopte. + +Er was een zalige weldadigheid over het land, eene zoete bedwelming, die +opsteeg uit alle dingen. + +De hemel was warm-grijs, en blauw lagen ginder de verre verten, als +fijne wierook. + +"Daarachter ligt de wereld!" riep Pallieter en zoodanig brandde hij naar +die blauwigheid, dat hij zich spoedde om heen te kunnen gaan. "Spring +oep! We gaan!" riep Pallieter tot Charlot, die nog met haren laatsten +heilige uit het huis kwam geloopen. Charlot bleef getroffen staan, het +scheidingsuur verraste haar, zij bezag eens heure vriendinnen de +begijnen, de kwezels en menheer pastoor, en toen schoot ze in een luiden +schreeuw, en de tranen liepen over haar kaken. + +"Och," zei ze snikkend, "'k had zoe gère begentje geweure, mor wa zen +die drij schopkes van kindere mè zoo joenk moederke lak Marieke: er mut +toch iemand veur zorge, is 't ni waar?" "Ja," knikten de begijnen en +kwezels, waarvan er ook al tranen in de oogen kregen. + +"Ge kunt nog altijd blijve," riep Pallieter, die de laatste gesp van +Beyaard's gareel sloot. + +"Och," zei de pastoor tot Marieke, "'t zal mij zoo vare, zonder den +Bruur te zijn," hij schudde zijn hoofd en zuchtte. + +"Kom," troostte Marieke, "zoe erg zal 't ni zijn, er is immers nog +Fransoe." + +"'t Is tijd!" juichte Pallieter tot de voortlamenteerende Charlot. "Oep +de wage!" en hij sloeg den met hooi gevulden tweezak over zijn schouder. + +"Wacht," zei de pastoor ontroerd, en hij gaf aan Pallieter en Charlot +een kruisken, hief zich op de teenen om aan de kinderen, die Marieke hem +toestak, er ook een te geven, en als Marieke hem ook haar voorhoofd +geboden had, zei hij: "Joenk moederke, 't is t'hope da ge zoe nen hiele +bieënkorf kinderen meugt bare. Vaarwel! God behoede elle," en toen +draaide hij zich om, en begon hardop te snikken en te weenen in zijn +rooden zakneusdoek. + +Er kwam een aandoenlijke stilte, waarin enkel de veelvuldige +snikschokskes van den pastoor en de vrouwen zich lieten hooren. +Pallieter zou op den duur ook aan 't weenen gaan, maar hij riep lachend: +"Wie gaat er mee?... ge kunt misschien nog mé e chineeske trijve! +Wie...." Er werd hier en daar een lach gehoord onder de begijnen en de +pastoor zei binnensmonds: "Altij dezelfde." + +"Niemand?" vroeg Pallieter nog eens. "Gebod dan! Charlot zal 'k mè ne +neger doen trijve, en dan zullen heur kindere begentjes weurre, zwerte +begentjes!"... + +"Pallieter, Bruur, hijvd hoe!" zei de pastoor, en zij kusten malkander. +"Drinkt er e glasken oep!" riep Pallieter. "Wel twie," zei de pastoor. +Loebas baste van ongeduld. En ginder lagen de blauwe verten en de +wereld! Pallieter snakte er naar en riep: "Dju!" spijts Charlot, die nog +aan elke begijn en kwezel een hand wilde drukken. + +En daar rolde de wagen voort! Een kind schreeuwde, en Marieke gaf het +hare volle, blanke borst. + +"'k Gon mee! 'k gon mee!" riep Charlot, ze liet de begijnen staan, en +liep zoo hard ze kon den voortrijdenden wagen achterna. Pallieter, die +er nevens ging, hief er haar op, duwend tegen haar dik achterste, en +toen stak ze van achter door de huif haar rooden kop en knikte de +begijnen toe, die daar bijeen te roepen stonden en met hun zakneusdoeken +te waaien. De drie blinden staken hunnen stok om hoog in een verkeerde +richting. De pastoor zwaaide met zijn tikkenhaan en Pallieter djakte met +de luid knallende zweep. "De wereld in!" riep hij. "De wereld in!" + +En zie! daar kwam Petrus de ooievaar uit de lucht gezegen en stapte de +wagen achterna. + +Pallieter schoot in een luiden lach, en wilde den vogel streelend +prijzen om zijn daad, maar Petrus vloog op en zette zich van boven op +den witgehuifden wagen te peinzen, met den bek in de pluimen. Loebas +liep bassend vooruit. + +En zoo rolde de wagen over de zingende Begijnenvest en het regende lauw +en langzaam---- + +Fransoo en zijn vrouw stonden hen af te wachten op den Molenberg. Daar +hield Pallieter stil, en aan den voet van den wagen werden er nog eerst +twee flesschen ouden wijn gedronken. + +"G' hed e schoe weer," zei Fransoo, "'t is lak 'n zalf deze rege." En +Charlot vermaande Pallieter: "Doed oeve frak toch aan, oe hem is al zoe +nat as mest." + +"Elke lek dien er oep valt is lijk ne meskeskus zoe zuut," zei +Pallieter, en hij liet zijn wit hemd maar nat worden; 't was een +weldaad. + +"Mor wor gade nu iest oep weg?" vroeg Fransoo. + +"Nor daar waar mijn klep wijst," zei Pallieter en hij wierp zijn klak in +de lucht, die terug neerviel met de klep naar zuidoost wijzend. + +"Nor de zonstreek!" juichte Pallieter. + +"En dan?" vroeg Fransoo. + +En Pallieter riep hem zingend terug: "Holland, Noorwege, Spanje, Ijs-en +Zonland, naar Javitta, drij ure bove d'hel, 't luilekkerland, 't aap-en +snotland, vlakten en berge, altij achter mijne neus! Saluu!" Petrus +kroop in den wagen. Er werden kussen gegeven. + +"Kom hier, boschpad," lachte Fransoo, en hij overlaadde de dikke, +tegenwerende Charlot met honderd dikke, natte kussen. + +Kwaad vluchtte Charlot op den wagen, en was rood tot in heur haar van +gramschap. + +"Wij veere nor den Oost!" riep Pallieter, en als Marieke terug op den +wagen zat, rolde het span den steenweg op, die door de beemden en velden +naar het zoele zuiden kronkelde. + +Er was geroep en gejuich van weerskanten, en twee minuten later stonden +Fransoo en zijn vrouw in een der hoogste molenvensters de reizigers met +hunnen zakdoek na te wuiven.---- + +Ginder lagen de blauwe verten, ginder lag de wereld! + +Pallieter, die nevens het span ging, met den blauwen tweezak op den +schouder, was er blij van ontroerd. + +Nu had hij vóór zich de oneindige wereld, die daar blij en vredig +openlag, lijk een noodend paradijs. + +Beemden vol maaiers, omringd van zeiselengegons, en weiden rijk aan +koeien--daarover de perelgrijze lucht, die zich uitregende in dikke, +langzame lekken, die de geurige ziel der aarde omhoog haalden. Hanen +kraaiden. + +En achter hem lag het Netheland, waar hij jaren had geleefd, dat hij bij +zich droeg in al zijn overheerlijke weelde. + +Hij bleef er staan naar zien en liet den wagen voort de baan oprijden. +De molen sloeg zijn roode wieken boven de boomen. Het Begijnhof spreidde +achter de hooge vestboomen zijn vredigheid uit en verders lagen de +velden en de hoeven, graasden de schapen, en wandelden de kudden ganzen; +daar lag de Nethe verheven boven de velden gekronkeld, en scheepkes +schoven er op voort. Duiven vlogen in de lucht. + +"Hoerra, o land!" riep Pallieter, en hij nam een handvol aarde op, stak +ze in zijnen zak, en zei: "Da's Heiligdoem!" en toen keerde hij zich om, +zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld! Hij +raapte een hanenpluim op, stak ze op zijn klak, en uitgelaten als een +kind liep hij zingend naar den witten wagen, die ginder over de baan +voortwaggelde. + + * * * * * + +Wijd en ver strekte zich de wijde Nethevallei blauwig uit, onder de +fijne, grijze lucht, die nu en dan een lek liet vallen. In die +wereld-oneindigheid lagen mierig de huizen, plat de bosschen, en klein +en miniem de dorpen en de molengehuchten. Nog kleiner waren de menschen +daarin gestippeld, die het bedrijvig werk des zomers volbrachten: volle +hooiwagens rolden over de wegen, karren gingen en kwamen, menschen heen +en weer, en op de Nethe, die door dit welige land slierde in groote luie +bochten naar den blauwen horizon, schenen de schepen stil te staan, en +een zwart treintje kroop met een weelderige, witte rookpluim achteraan, +traag vooruit. Heel dat land hief zijn gouden geur als wierook in de +lucht. En al ineens stootte de zon uit 't Westen enorme, melkbleeke +lichtbalken door de lucht en over de aarde, dorpen blonken, molentjes +draaiden in helderheid, en over heel die heerlijke, feestende wereld +spande alsdan, als een nooit geziene schoonheid, een klare, breede +regenboog zich uit. De wereld jubelde!... + +En zie! ginder, heel, héél ver, een witte stip, langs den kant waar het +Zuiden openklaarde, reed de witte huifwagen den reuzenboging onderdoor. + + * * * * * + +Alzoo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Netheland, en ging de +wijde, schoone wereld in, lijk de vogels en de wind. + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of Pallieter, by Felix Timmermans + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PALLIETER *** + +***** This file should be named 11355-8.txt or 11355-8.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + https://www.gutenberg.org/1/1/3/5/11355/ + +Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +https://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at https://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit https://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including including checks, online payments and credit card +donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + +Each eBook is in a subdirectory of the same number as the eBook's +eBook number, often in several formats including plain vanilla ASCII, +compressed (zipped), HTML and others. + +Corrected EDITIONS of our eBooks replace the old file and take over +the old filename and etext number. The replaced older file is renamed. +VERSIONS based on separate sources are treated as new eBooks receiving +new filenames and etext numbers. + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + https://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. + +EBooks posted prior to November 2003, with eBook numbers BELOW #10000, +are filed in directories based on their release date. If you want to +download any of these eBooks directly, rather than using the regular +search system you may utilize the following addresses and just +download by the etext year. + + https://www.gutenberg.org/etext06 + + (Or /etext 05, 04, 03, 02, 01, 00, 99, + 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90) + +EBooks posted since November 2003, with etext numbers OVER #10000, are +filed in a different way. The year of a release date is no longer part +of the directory path. The path is based on the etext number (which is +identical to the filename). The path to the file is made up of single +digits corresponding to all but the last digit in the filename. For +example an eBook of filename 10234 would be found at: + + https://www.gutenberg.org/1/0/2/3/10234 + +or filename 24689 would be found at: + https://www.gutenberg.org/2/4/6/8/24689 + +An alternative method of locating eBooks: + https://www.gutenberg.org/GUTINDEX.ALL + + diff --git a/old/11355-8.zip b/old/11355-8.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..c0db52c --- /dev/null +++ b/old/11355-8.zip diff --git a/old/11355.txt b/old/11355.txt new file mode 100644 index 0000000..380c6af --- /dev/null +++ b/old/11355.txt @@ -0,0 +1,7690 @@ +The Project Gutenberg EBook of Pallieter, by Felix Timmermans + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + + +Title: Pallieter + +Author: Felix Timmermans + +Release Date: February 28, 2004 [EBook #11355] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ASCII + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PALLIETER *** + + + + +Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders + + + + +FELIX TIMMERMANS + + +PALLIETER + + + + + "_Aan Marieke Janssens, + mijne vrouw_" + + + + +INHOUD + + +EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI +HET TWEEGEVECHT +EEN MEIAVOND +DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT +HET VOGELENBEZOEK +'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS +KERMISMORGEND +DE FEEST +EEN SATERACHTIGE DAG +HET VLIEGTUIG +ZOMERREGEN +DE WALKURENRIT +MANESCHIJN +DE HONING +EEN AANGENAME VERRASSING +REGEN +DE HOREN VAN OVERVLOED +HORENGALMEN +EEN GRIJZE NATTE DAG +EEN SCHOONE WINTERDAG +SNEEUW +OUDE ZANGEN +DOOILIED +DOEDELZAKKEN +DE KLOKKEN VAN ROME +DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN +DE VRUCHTBAARHEID +DE WERELD IN + + + + +EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI + + +In die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek. De zon bleef weg +en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een +bussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langs +alle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen, +zat er ongeduldig naar te wachten. + +Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid: "'t Spel is nor de +knoppe!..." + +Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een +blozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een +fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat +zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht +en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot +hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den +stillen avond dat het klonk tot over de Nethe: + + "Die mi morghen wecken zal + dat salder wesen die nachtigal + die nachtigale soete; + ick wille dan gaen in genen dal + die suvere bloemen groeten...." + +Morgen was het opnieuw zonlicht! + +Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den heelen nacht, met het +venster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkbrekenden +hemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw bleef, +bedrest met bleeke sterren en gevuld met klaren maneschijn. + +En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg, +speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter +rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat, +ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete +Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen +spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen +denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet +doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn +beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer +onder en sliep met een lach op zijn mond. + + * * * * * + +Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid, +wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen +blooten flikker naar de Nethe. Over den grond en tusschen de hooge +boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van +den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken. + +Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar +onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in +het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen, +het deed hem deugd, en hij lachte. + +Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde, +zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en +beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed +buigen en wiegen. + +Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker +en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld. +Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de +nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist. + +En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige +verrassing uit al die witheid opengebloeid. + +Pallieter was er van aangedaan en riep: + +"'t Weurdt fiest vandaag! 't weurdt fiest vandaag!" + +En hij dreste duizend druppels in de lucht. + +Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water mee te +nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar +de Reynaert en hij zong: + + Zoo dee Adam-- + Zoo dee Adam-- + Zoo dee Adam's zonen. + Adam had zeve zone, + zeve zonen had Adam. + +Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare +begijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig van +het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij Pallieter +op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn geboortekleed zien +weerkomen, en was met een kres en de armen omhoog, terug naar binnen +geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, liever nog de mis te laat komen +of ze niet hooren, dan op Gods wegen een mensch te moeten zien zooals +hij uit de handen van God zelf gekomen is. + +Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche +stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als +het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O, +de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij +voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend +op te snuffelen lijk een hond. + +Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster +door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het +gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen Lievevrouwken. + +Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei: +"Heunink heed er ni on...." + +Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter over +en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte +plattekees. + +En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met plekken +zon, ging hij radeskens plukken--Loebas met zijn vier jong schoten uit +hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf hun elk een +stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten blijk. +Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een +zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf +met eieren lag. + +Als alles gereed was voor het eten, ging hij in d'achterdeur staan en +keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk +oog-en neus-en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de +blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan-en +vogelenstem er in? Zeg?... + +Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er seffens een frissche +wind door de gang stroomde, en hij langs twee kanten de nieuwverlichte +wereld zag. + +Langs daar die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en +windmolens aan den horizon, en langs de voordeur de rijkelijke vest, het +begijnhof, en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, de gele +Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken uitrammelde. + +De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land. + +"'t Duurt ni lank genoeg!" zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in +de gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het +torentje bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige +galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok, +alsof het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij +zag lachend over end' weer naar 't begijnhof en de beemden. + +Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een +groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde. + +Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en +getjirp in de breede vesteboomen na te hooren. + +En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de mis +met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij haar +toe: + +"Zeg, kwezelke, wilde gij danse?..." + +"Het zal e schoe weer weurre, bruur!" + +"Een heilig weer wor de kwezels in misstaan!" + +"Ik ben gin kwezel!" + +"Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?..." + +"Daaroem!" zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed uitdoen, +en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een rood +slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet +uitkwabberden. + +En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de +lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in +het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen. + +En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven +de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende +boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die +de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw +van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van +voor het venster, wandelde over de tafel heen. + +Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend, +terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad: "O Heer, +mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen. +Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!" + +Hij ging buiten, opende duiven-en hoenderkoten en strooide handsvollen +kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was +ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren +zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone +pauw. + +Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen +elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote +kladden in den warrelenden hoop neervielen. + +Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben, +waarop bruin, groen blauw en rood goud weg en weer danste, die witte, +ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken +en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten +vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee. + +Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: "Rubes bleft er af!..." + +Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn +kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in +klapperende kladden de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met +voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en +ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart +uiteen. + +Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige +groen, onder de witte kersen-en perelaars en de roze pruimenboomen, en +hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen +vertelsel was. + +En daar vloog hij ineens op en zette zich in het hoogst van den +bloeienden appelboom. Daar viel zijn staart als eene groene vlam over de +rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken, +rauwen kreet de stille lucht vaneen. + +Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe +vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje +omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen +geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover, +droeg gele hoornen en had twee groote lichtgrijze oogen. Zijn naam was +Lucifer. + +Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht +op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de +horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp +aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig +vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar +kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit. +Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf, +en volgde dan den slingerenden waterdijk. + +Langs alle kanten opende zich nu in nieuwe heerlijkheid het wilde, +zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten +verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte +verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle +geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden +wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend +haar rappe, koele wateren door. + +De lucht van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename +reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en +vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de +breede smeerwortel-blaren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen +te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend +zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in +zijn mond rollen. + +"'t Is goe, en smokt nor den hemel," zei hij. + +Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te +geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en +allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht +rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is +het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag +gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en +altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw +tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de "waarom" komt +ge toch niet te weten. + +"Mor da's niks," zei Pallieter, "'t is schoen, en lot er ons de sijs van +aflakke...." en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag +hij naar de wit-en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het +deugdwater liep over zijn hert. + +Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of +bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net +omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den +eenen dijk naar de andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen +over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder +'t loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden, +bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine +witte wolkskens. + +Pallieter was geroerd door dit fel, heropbeurend leven; hij haalde een +ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij lieken op te spelen +dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die +zong. + +Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij +uitzoog, speelde weer een lieken, en zoo kwamen zij aan het Hofken van +Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte +banden, met een steksch schaliendak en een fijn torentje, oprecht +gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag +een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter +lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar +als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden +en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte +hier van den bok, die met zotte sprongen door de beemden wipte, hij +zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan de klare slootjes. +Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van den Mei te bezien. +Wat later ging hij madelieven en boterbloemen plukken om Charlot blij te +maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij de honden en Lucifer en +begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een spel! Loebas schoot een +eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter en de jonge honden kwamen +achteraan. Er werd over grachtjes en slootjes gesprongen, en soms +plonste een der jongen bij verrassing er midden in. Er werd geloopen, +getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam. + +En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter +met een lachend gezicht den geurenden hof binnen. + +"Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. "Die gon ik veur ons +Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette ..." In +afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't +was om af te schilderen. + +"Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem. "Mannier Pastoer heed +hier geweest en hee kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroee mier +zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van +Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle me twie broee ni genoeg hemme." + +"Ja," zei Pallieter, "de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft +begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne." + +Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn +meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er +langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart +langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij +ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren +achter muizen. + +De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak. +Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind +in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen +wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en +overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe +smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en +het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe +zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als +een haast om den verloren tijd in te winnen. + +En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend +zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij +zong: + + "De Winter is verganghen, + ic sie des meien schijn, + ic sie die bloemckens hanghen, + dies is mijn hert verblijt; + zoo ver in genen dale + daer is 't genoeghlijck sijn + daer singert die nachtighaele, + voor mijn soet lieveckyn." + +Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd: + +"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha hee ginnen tijt, +zeet-hem." + +"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!" + +"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan +eigen in oeve meule go smerig make?..." + +"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne +vliegescheet oep a ziel!" + +Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine oude +vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij +bood hen een snuifken. + +"Wa peisde van de zon, Pallieter?" + +"Da ze de kreem is van 't leve!.." + +"Ze rapst man keel droeg." + +"En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom, +we gonter ientje pakke." + +Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een +beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en +Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en +lei er warme, klare lichten in. + +"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot heed oe worschijnlak al +gesproke van die twie eirebroee?" + +"As z'had moette steurreve, ze zij leefdig geweurre zijn oem het te +kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim +te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..." + +"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..." + +Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon +hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en +hij zei: + +"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk +een andere pint. + +"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik +zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den +pastoor zijn handen, draaide hem mee rond en zong: + + "'t Is vandaag Magritjesfiest + lot ons viere, lot ons viere! + 't Is vandaag Magritjesfiest + lot ons vieren oemtermiest!" + +"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog +breviere." + +En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog: + +"Ik zal oe strak wa rijpe jeerbeze lotte brenge!..." + +"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van +gedroemd!" + +En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij +opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig +door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden +tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier. + +Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te +psalmeeren. + +Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich voor +het raam, en las luid-op: + +"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen; +in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de +goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis.... + +Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het +grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid +hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed. + +Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren; +Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat +zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe +goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen +met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen +van verheuging. + +De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij +zullen roepen en uwen lofzang zeggen.... + +O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel +maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die +van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden.... +Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen +zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de +wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven.... + +Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de +steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet +het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en +kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde +voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die +het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van +olie.... + +De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon. +Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De +hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de +kornijntjes.... + +Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..." + +Pallieter sloeg het boek toe. + +Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en +hij at hem op een donkerbruin beschuitje. + +Wat was het toch een goed weer! Twee kinderen, een in 't rood en een in +'t wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee begijntjes +wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen +paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't +Begijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen. + +Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van +aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons +Lievevrouwke: + +"Mijn ziel verheft den Heer!..." + +En hij stak voor haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei: + +"As da schoe weer ij schuld is, dan heddet verdind." + +Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep. + +Zij diende eerst kervelsoep met aspergien. Daarvan aten ze elk twee +tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en +bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne weersmaak hadden. Er was veel +mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half +dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden +er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben, +aten ze 'n schotel schone eerdbezien leeg, zoodat het roode sap van hun +kin druppelde. + +Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei:--"O God! 't pleizier +is werral gedaan, geft er ons nog!..." + + + + +HET TWEEGEVECHT + + +Na het eten smoorde Pallieter een pijp, wandelde eenigen tijd in den hof +om zijn eten te doen zakken, en gaf pieren aan de goudvisschen. + +En dan reed hij op het blauw hondenkarretje naar den meulder van over de +Nethe om een zak graan en een halve zak terwe. + +Die meulder was de vader van Fransoo, de landschapschilder, Pallieters +beste vriend. + +Loebas baste van vreugd, en liep met korte, rappe stapkens. Zij rolden +over de tempelachtige Begijnenvest en een endeke door het zuivere +stadje, dat op dit uur vol zonneschijn en stilte lag, met het geklang +van twee kasseiers. + +Als zij op den bleeken steenweg kwamen, die met ronde bochten door de +schoone velden draaide, dan verlengde Loebas zijn voorste pooten, en +liep zoo hevig dat het karretje er op zij van slingerde, en knetste en +bonkte op de bulten der kasseien. + +Pallieter daar op zijn hukken ingezeten, had er danig plezier van en +kletste met de zweep, dat het helder ver klonk over de geruste +middagvelden. + +Er vlogen duiven, en er groeiden veel madeliefkens in het jonge gers der +beken. Het rook er naar boter.... + +Als de zakken betaald en geladen waren, riep Pallieter naar Fransoo, die +boven in den houten molen zijn schilderkamer had. Uit het ronde +vensterken kwam er seffens een roode, vette kop, die lachend riep "ik +koom!" + +Beiden gingen in "'t Plakleerken" een glas bier drinken. + +Fransoo was in zijn hemdsmouwen, die tot boven de ellebogen opgerold +waren, en zijn dikke bloote armen waren vol verfkladden, tot zelfs op +zijn neus was een blauwe vlek. + +"'t Plakleerken" was een oude afspanning, aan den voet van den +meulenberg. Twaalf platte linden belommerden nevenseen de lange witte +gevel. In de koelte van die boomen zat de jonge graaf van Dendersteen +met een oude heer een pint te drinken. + +Pallieter zette zich met Fransoo daarnevens en bestelde twee pinten +dobbele gersten aan de oude deftige bazin, die nog struisch was lijk een +boom. Zij droeg een kanten kap, een bril en lange gouden bellen. Ze +bracht het bier op een tinnen schenkbord, en maar juist had ze zich +omgedraaid of ze waren leeg, en Fransoo vroeg er twee met Faro in. + +Loebas kreeg een emmer water en lei zich hijgend op den grond. Het was +hier waarlijk een schoon gezicht. De velden en weiden zakten langzaam +naar de Nethe, en daarover, klaar in de zon, lag "De Reinaert" van +Pallieter, 't Begijnhof en de groote velden. + +Fransoo vertelde van zijn vaders peerden en koeien, die ginder lijk +witte en bruine paddestoelen in den beemd aan 't grazen waren. Daarna +luisterden zij naar den verwaanden graaf, die luid riep, opdat zij het +zouden hooren, pochte op zijn groot omliggend grondgebied. + +"Zuukte nog grond bij te koepe?" vroeg Fransoo. + +En de jonge graaf snauwde hem in 't gezicht. "Daar is niets van gekocht; +daar hebben mijn voorouders voor gevochten!" + +"Als 't ni mier is!" riep Pallieter, "wille w' er dan ook is veur +vichte?" + +De graaf stond op bezag hem kwaad van kop tot teen, en vroeg uitdagend: +"Spot gij met mijn voorgeslacht?" + +"En me ij!" zei Pallieter. + +"O mijn eer!" kreet de jonge edelman. "Ik moet voldoening hebben. Ik +daag u uit!" en een zijner geglansde handschoenen in Pallieters lachend +gezicht kletsend, siste hij "Welke wapens kiest ge?" + +"Het kanon," zei Pallieter ernstig. + +"Hoe?... wat?... Hoe wilt ge?..." vroeg de graaf verbluft. + +"Zoe!" riep Pallieter, en met een kattenrapte, zette hij den graaf in +gebogen houding naar het huis, en voor deze zich had opgericht, hief +Pallieter het rechterbeen op, riep "Vlam!" en liet een grooten wind. + +Tafels vielen, pinten braken, en Fransoo viel van het lachen op den +grond. + +De graaf sprong kressend op als waarlijk getroffen, wilde met zijne +karwats Pallieter te lijf, maar Bruur vloog haastig lijk een bieken in +zijn hondenkarretje, riep "dju!" en ginder rolde hij over den kasseien +weg, en moest de handen op den buik duwen om van het danig lachen niet +open te scheuren. + + + + +EEN MEIAVOND + + +Als Pallieter koffie had gedronken met rhubarberspijzen-boterhammen, +ging hij een stuk van zijnen hof bebeeren, om er nadien schorseneelen, +postelein en bloemkooltjes op te planten. Hij schepte den drek uit het +gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten +grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond dat +seffens heel de lucht er naar rook. + +Charlot deed de deur toe. + +"Die heet deur wierroek en keesriet eurre neus bedeurreve...." riep +Pallieter haar nog toe. + +Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en +zei: + +"Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma' geft, geef ik heur +vroem. Iet veur iet en niks veur niet." + +Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en +zag het spel der vele kinderen na. Er kwamen eenige mannekens vragen: + +"Menhierke, vertelt nog is iet...." + +En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de +gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar +kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van voor te staan. + +Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze allen gelijk: + +"Vertelt er nog is ein ..." en ze noemden ondereen op: "Van de +waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het Haantje +van den tore" en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen. + +"Neee, mannekes," zei Pallieter, "oep nen andere kier." + +Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en +trokken aan zijn frak. + +"Arre dan!" zei hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op +'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten +achter 't geld. + +Pallieter ging zijn bootje losmaken om te varen. + +Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij +ervan zweette. Daar gekomen liet hij zich tij-mee weerom drijven, stak +zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het +wijde land. + +Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't +spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte +op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der +huizekes waarvan de ruiten gensterden. + +Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes +trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en +dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de +waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden. + +En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog, en +tampte van heel ver het klaar begijnhofkloksken los. + +Toen liep Pallieter zijn hert over. Het was te schoon om te zwijgen, hij +moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen +kunnen zeggen. En hij zei: + + "'t Pardoent, en op de klokke slaat + Gods Engel in een wolkgewaad. + Ave Maria! + 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord + bij arme lien te huis behoort. + Ave Maria! ..." + +En hij liet zich zoo maar voortdrijven door de nevelen en den avondreuk. + +Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan, +luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen. + +En daar was een traan in zijn oogen. + + * * * * * + +Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in +den ouden perkamenten boek: + +"Hoe men yut de differente planten ende bloemen ende alre kruydekens, +salfkens ende pappekens ende olijen weet te maken voor 't genesen van +allerhande brand-ende snijwonden ende kwetsuren ende alsook van al de +deelen des menscheliken lichaems". + +Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren, de +begijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen. + +Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan. + +Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar +boven om te slapen. + +Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen. + +Hij stond reeds in zijn hemd en gereed om in 't bed te trappen, maar hij +ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en +maneschijn lag. + +De avond was kalm lijk fijn olie. + +"'t Is zonde nij te slape," zei Pallieter, en hij bleef met zijn +ellebogen op den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien. De +meidoorn rook in den lichten nacht als een bedwelming. + +Daar floot weer die jonge nachtegaal. + +Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille +trekken, zoo fijn als een naald: dan werden het klaardere, breede +klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend +gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht +die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk +fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd. + +Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie +van zijn woelige blijdschap moest uitgeklonken worden. + +Hij zocht zijn harmonica, zette zich op 'n stoel voor het venster en +zoo, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende +akkoorden, dressen van hooge noten en gedans van heldere middentonen. + +'t Wemelde ondereen tot een blijde marsch, die verweg klonk over de +maanbeschenen landen van den geurenden nacht. + +En dan eerst trapte hij in zijn bed en deed gerust zijn oogen toe. + + + + +DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT + + +Het smakelijke groen, dat de malsche Mei zoo zot uit de boomen had +geklopt, was open gevouwen en overdekte nu het aanschijn van de wereld. + +De beemden waren een bloem en de reuken van kruidnagel, lisch en +peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht, 't Was om +er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek ... + +Wie had het in den witten winter kunnen denken, dat er in die kale, +harde aarde en die bloote, zwarte boomen zulke macht van hartverheugend +leven zat bijeengekoekt? + +Pallieter zat in den hof het jonge groen te zuiveren. De grond was +malsch lijk boter en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme +adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er +zijnen rug van ronddraaide, en hij zong. + +Bij wijlen bleef hij een heelen tijd naar de riekende weelde van den hof +zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer +schoonheid dan hij zag. + +De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was +groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode +rozen. + +Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensee. + +En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in +den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche +eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't +sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk. +Er lag een heiligheid in. + +"Dor moet oep gedroenke weurre," zie Pallieter in zijn eigen, en hij +riep met de hand aan den mond: "Pastoerswijn, Pastoerswijn!" Hij at een +handsvol erwten. + +Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en +een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er +zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem +schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn. + +Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den +duimnagel tegen het kristal en een volle ronde klank sprong in de lucht +en singelde zich langzaam uit. + +Charlot schonk voor haar ook in, en Pallieter zag dan eerst de +inktvlekken op haar rood gezicht. + +"Woroem ziede zoe zwert?" + +"Wel," zei Charlot, "ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kermis te +kome. Mor 'k hem gedoecht," voegde z'er rap bij, "van Marieke, ma +petekind, oek te verzuuke, mag ek?..." + +"Als ze goe kan ete," zei Pallieter, "lot ze dan mar kome, 'k wil da +dink ook is zien ..." + +"Och 't is zoe schoe meske," zei Charlot vol bewondering, "en brijf +gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe staan on ne +mensch. Als z'er ieste kommune dee ..." + +"Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord," zei Pallieter, "zegt da +ze mee komt, me ne leegen buik en me ne groeten hoenger ..." + +"'k Zal 't zegge," zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het +stoopke leeg. + +Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een +vinnig licht. Hij zag op, en 't was een schip met overgroot wit zeil dat +heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed +het zwellen. + +Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien. + +De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem +het schip vergeten. Maar de jongen, die het roer hield toette ineens op +een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine +stilte, aan den blauwen horizon uiteen. + +Het zeil schoof weg en daar had hij voor zich het verre Netheland vol +aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het +malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat +zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge gele, vette +wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper +blauw, en kalm lijk fijn olie. + +De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blikten wit en +rood. + +De overtollige boter-, pis en peerdebloemen in de weiden waren als +levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit +het blauwe bosch het lachen van een ekster. + +"Oh," zei Pallieter, "er kome nog ballonnekes in te keurt." + +En wat deed hij, "den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met +groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en +zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water, +hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen +was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn +pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas +ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne +groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen, +rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft +en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in. + +"'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij. + +En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren, +loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg +langzaam in de blauwe lucht. + +"Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!" + +En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven +ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog. + +Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en +hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht. + +Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot +tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen. + +Petrus, de ooievaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen, +peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar +den vogel te doen drijven. + +Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te +dicht bijkwam,--'t was juist een gouden--purpele--sloeg hij met zijn +rooden bek te niet. + +"Bravo Peterus!" riep Pallieter, "ge kregt strak e stukske vliesch!" En +hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche +verven. + +Terwijl hij daar bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij, lezend +in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus, +natuurvorscher enz. + +"Och," riep Pallieter, die hem kende, "hoe kunde nij nog nor snie zuuke +van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!" + +"De zon gaat mij niet aan," zei de geleerde. "Ze schijnt altijd, ik zoek +het wereldsysteem." + +"Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!" zei Pallieter, en +kwaad ging de filozoof verder, lezend in zijn dikken boek. + +Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren, en +daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen. + +"Ei! Fille," zei Pallieter, "'k hem oe in twie dage ni mier gezien! Hoe +is 't?... Kom is hier." + +Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op +haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met +haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken. + +"Gij goe stoem biestje," zei Pallieter haar neerzettend, "hier zie, da's +veur ij...." En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen, die +op de fijne lucht hingen te brommen, en stak ze in de schildpad haren +bek. + +Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken en +Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap: + +"Hij is af!... ik zal hem is veurleze!..." + +Ze zette zich voor Pallieter, die, op zijn knieen gezeten, luisterde. +Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen +voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er +bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo +las ze van het wit papier: + +"_Beste Nonkel Hanrie_". + +"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late +wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kerremis +en onze menhier Pallieter zij geren emme dagge nor de fiest kwaamt lak +passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man +hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve +schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur as passeerde jaar. +Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te +luie; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de Nethe +zal e joenk verke doet doen oem oep t'ete, want gelak ge wet, onzen baas +doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan hert krijge, +zeetem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve, +en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni +van wete. Ze moette vliege, zeetem. Ik hem al e schoe keveke gekocht van +vier frank, mor onzen baas zee van er mor nen blekken kaneurrevogel in +te zette. De joenge patatten en d'eerte zullen er in abondanse zijn en +oek de jeerbeze." + +"De meid van den pastoor van 't Beggijnhof heed e nief medikement +verzonne oem appelkokketoerte te make. Ik zal er zoe is ien make. In ie +woort, dor zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas hee gezee +dagge ma petekind Marieke sito, sito mut meebrenge, want dattem anders +oep zanne poet zal spele. Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen +hem, dan veul komplemente on Marieke en da'ze goe veur mij mut leze. In +d' hoop dagge dan allemaal zult kome, schrijf ik met de pen en met het +hart." + +"CHARLOT BELLEKENS." + +"Pe, Se--Seffes as 't doenker is zal onzen baas ballonnekes aansteke, en +e groet vierwerk make." + +"CHARLOT BELLEKENS." + +En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare +roode wangen en ze zei seffens daarop met een krop in haar keel: "Kom +ete." + + + + +HET VOGELENBEZOEK + + +Na het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op +zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren +en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom voor boom, zette het +leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een +kattenrapte in de toppen van de boomen. + +Hij zag alzoo de roze, groen-en zwartbespikkelde eikes in de donkere +nesten glimmen, hij telde ze, en had er deugd van, ze eens met lichten +vinger te kunnen bestreelen. + +Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte +jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar +eten. + +De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het +land. 't Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote +werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden. + +De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er +zichtbaar bij omhoog. + +De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom +nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te +bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap +gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger. + +Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op +het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht +rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Daar +wilde hij eerst nog op! Als hij maar hoog en gevaarlijk kost klimmen, +dan was hij in zijn element. In een ommezien zat hij in den kruin. + +God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was +alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het +vruchtbaar land onder hem zich uit. Hij zag wel twintig kerktorens en ik +weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden +molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van +koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende +groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden. + +Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan, +langzaam in de wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die +glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere +verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de +zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht. + +Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en +Pallieter zei: + +"Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!..." + +Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En +er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier +bewiegen. Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide +naar een ander land. Zonder dat hij 't zelf wist galmde er uit zijn keel +een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk. + +'t Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht +vergulde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde +de wolken in en rolde over de wereld. + +En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een chaos van rustige, +helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de +klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter +plakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen +bestreelen. + +Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want +ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn +die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken. +Soms bleven ze, 'n heelen tijd, met wijduitgestrekten vleugel en schoven +dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en +gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen +waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden +einder. + +Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De +zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde ten westen nog een vage +klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje. + +Dat was de avond. + +Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis want zijn beer +grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het +klokhuis van zijn ziel. + + + + +'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS + + +De zon werd grooter en vlamde de hemel in een rijkelijk blauw. + +De weelderige boomen waren eens zoo groot geworden en de Nethedijken de +helft verhoogd van het lisch, het riet, de smeerwortel en de witte +kervels. Het gers der beemden kwam boven de knieen en de duizend vette +kruiden wasten ondereen tusschen honderd verschillende bloemen. Zurkel, +suikerij, vergeet-mij-nietjes, peerdepoot, wilde klaverpluskes enz., +eenen heelen boek. + +En den eenen dag tegen den andere veranderden zij van uitzicht. Nu eens +was geel de hoofdkleur, dan purper, dan roos en dan weer groen, al naar +gelang den groei der kruiden en der bloemen. + +En dat was 'n blijdschap voor 't gezicht, en 'n wellust voor den neus. + +De beken waren toe van 't groen, en het graan kwam boven de koppen der +boeren. + +De bosschen waren als bergen. En terwijl de zon daarbuiten de kroon +bereidde van het jaar, dat zijn de zoete vruchten, waren de menschen in +en rond hun huis alles gereed aan 't maken voor de kermis. + +Deze nu viel juist op Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest. + +En bij Pallieter stoof het er! + +Charlot haar hert was maar een boon groot van blijverwachten, want de +schoone Begijnhofprocessie zou haren grooten ronde doen door het hof en +over de Begijnenvest, ze zou er mee ingaan en alzoo veel aflaten voor +zichzelven en de zieltjes verdienen. Een zoete lach krulde gedurig om +haren mond. + +Pallieter hielp haar mee een volle waschmand strooisel snijden. Zij had +rood, blauw, geel en groen blinkend papier gekocht, dat zij in +vingertop-groote vierkantjes verdeelde; ze liep de katholieke +kruidenierswinkels af om het zilveren papier van de chocolade te +krijgen, en den dag van de processie, zou zij er rozen, vlieren en +riekende kruiden bijvoegen. Het kon niet schoon genoeg zijn, want onze +Lieve Heer zou het met zijn eigen voeten betreden. En terwijl ze sneed, +zong ze liedekens uit de kerk. + +Ze zou kunnen stoeffen en pronken met hare mand strooisel tegen de +begijntjes die meestal arm waren en tevreden moesten zijn met de +gekleurde omslagen van oude St. Franciskus' en Marias boden. + +"Wa zal onzen Lieven Hier blij zijn me zoe' schoe stroessel!" zei +Charlot handenwrijvend. + +De Zaterdag kwam en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke +bewoog; alles stond stil als 'n huis en een pluimken in de lucht zou van +zijn plaats niet verroerd hebben. + +Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte, +rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze +stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de +frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete +boter gebakken, goot zij de roode saus er over. 't Was om er van te +bekomen zoo frisch. + +Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgroote +schoongebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met +heuren vinger af. + +Terwijl zij nieuwe erwtjes in haar schoot pelde schuimde Pallieter de +soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een +fellen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo +mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli. + +Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter +zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere +spijzen, die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en +versch in den koelen kelder. + +Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend'weer om +dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de +vruchtbare wereld. + +En rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven. +'t Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen +nieuwsgierig gespannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem +en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk, gouden +koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden +er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar +de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die +het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting +de losse zijlapjes af. + +De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te +verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in +de roode en gele confituren. + +Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk +voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot +kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend: + +"Eje! dormee is 't goe weer nor de knoppe!... En de kermis en de +processe!... Och Jezus-Maria-Jozef, ik gon algij ne pottenoster leze!" + +Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze neerviel voor haar +Scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toee oogen, begon te bidden. + +En klets! daar viel de regen. + +"Ja, mor dor van geprofeteerd!" riep Pallieter. + +Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof. + +Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem +deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood. + +De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen +en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n +symphonie van water! + +De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme +puttekens van hun zwingen nat te laten worden. + +Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in +zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen +geklodderd. + +Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd +afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen +bol. + +Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er +een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige +plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den +vallenden regen, en nu was 't goud, dat er viel, allemaal boonen goud. +Pallieter keek zijn oogen uit. + +"Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond +en liet er de gouden droppelen invallen. + +En daar kwam weer een straal, en ginder nog een en 't was alsof de +eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was. + +Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag +omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere +gedeelte nog ruischte van den regen. + +De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak +en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens +was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de +frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog. + +"Da's plizant, he?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene!" + +"Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid," zei Pallieter, en +ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen. + +De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen +omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen. + +De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon +deed alles nog nat van den regen blinken. + +Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof. + +Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde +gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier, +reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen +gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in +alle bloemen straalden de regen-druppelen zilver. + +Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette +zich neer op de bank voor de voordeur en begon te spelen oude +doedelzakliederen, zooals: "Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen +langen baert ..." De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande +zon. + +Begijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle +waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest ... + +In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om +driemaal opnieuw te beginnen. + +De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom +omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven, of de zon rees +daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon. + +'t Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest. + + + + +KERMISMORGEND + + +De morgendamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van +overal de klokken begonnen te luiden. + +Als Pallieter zag, wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij +zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op +het donkere beiaard-kamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en +het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding +bekomen zag hij daaronder het frissche morgenland in al zijn deinende +wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen +en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar +bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende +kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de +klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon. + +Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe kermis-vlag, en de +zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. Dan ging hij naar 't +Zevenurenmisken op 't Begijnhof, en nadat hij met Charlot koffie had +gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen, al smorend +een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf +geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein. + +Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat +uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij, den scherpen reuk +van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers +bier en speelde met de kegelen. + +Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de +versch-geschilderde huifkar en reed ermee naar de statie. + +Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarustoren +rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er +wandelden reeds venten met ballonnekens en wat verder klopte een +Italiaansche orgel. + +Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten.--"'t +Mag zijn wa' wilt," zei ze, "mor iest veur God gezorgd." + +En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en +zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze +het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix +en al de vele heiligen van haar kamer. + +"Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien," zei ze. En daarrond en +daartusschen zette ze zilverglazen vazen met bloemen, en kandelaren in +oud koper, met papier omkrulde keerskes in. + +Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen. + +En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon +door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't +koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van +Kindeken Jezus' Moeder.... + +Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok +hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht; + +"Och, wad e schoe kind!..." + +Het mannenvolk kwam te voet achteraan. + +Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van +overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en +de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over, waarrond +een bleektonig lint stijf neerhing. + +Ze hadden zijden pompadouren chales om, waarbij er vuurroode waren, +purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij +met een zuigend kind. + +Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot +een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel. + +Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk +een bloem in 't veld, stond Marieken voor haar. + +De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze pakte ze vast, kuste haar op +den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik +lijf. + +"Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!" riep ze. "O ma' Marieke, +ma' Marieke!..." En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op +Mariekens gezicht. + +De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het +volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te +smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het +weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten +niet dat ze van voor of van achter leefden en Pallieter zei daaruit: +"nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch." + +Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de +processie. + +Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen +vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig +voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend +neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de +kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieder stond verpaft van +den schoonen pauwesteert. + +De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de +wereld in de zon. + +Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter +die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam. + +Aan 't fonteintje gekomen, waaronder Marieke heur hand openhield voor de +waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar: + +"Lot ma' oe' nij is fijn bezien!" + +Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd +tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen +met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog +onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een +putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de +melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog +rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had +donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over +heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde +groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water +en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood. + +En de zon scheen rood door de schelpen van haar ooren en poederde +kranslicht in haar haar. En Pallieter zei: + +"Ge komt niks te keurt as vleugeltjes." + +Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen. + +En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van +verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg: + +"Spelt nog is e' lieke?" + +En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort. + +Maar daar schoot ineens de lucht vol groote klokkenklanken, Pallieter +riep: "Z'is dor, z's dor! Manne, kom!".... + +En ieder haastte zich om aan de deur te zijn. + +Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de +keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier. + +Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een +djimslag, en dan een langzame feest-marsch van koperen muziek. + +"Z'is dor!" riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen +zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den +blonden weg vrij te maken. + +De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te +lezen. + +En daar van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde +Begijnenvest. + +Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en +wit koorhemd. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne +klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn +oogen zagen naar omlaag. + +Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren +zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de +Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart +gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen +zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren +dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als +de grooten, hunne oogen naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van +zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met +breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle +mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet. + +Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe +fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van +maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en +gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend +kruid. + +De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve +beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten +als een zee. + +De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun +kleeren roken naar de kas. + +Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan +de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met +lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd +Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen +aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het +keeren van de jaren. + +Het was "de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier +aangespoeld en in ons land gevaren." + +En daarachter luidopbiddende, kwamen al de vrouwelijke leden van de +congregatie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten "bid voor ons" +antwoordde ring aaneen op de ijzerscherpe litaniestem van een struische +begijn. Ieder had zijn paternoster in de hand en het blauw lint met +zilveren medalieken aan den hals. + +Charlot was daartusschen, ze had wel plaats noodig voor drie, en ze zag +nog niet eens op naar Pallieter, Marieke en heure familie. + +Kleine jongens, in roode pauzen en purpele bisschoppen gekleed, volgden +met staf en lanteren. + +Twaalf begijnen in witte lakens, droegen met veel moeite de zware +zilveren relikwiekas van Sinte Begga. Zij blonk gelijk de zon en schoot +stralen in de lucht. + +En daarachter op vijf lange roten, allen met witte lakens die den grond +raakten, over hun hoofd, volgden al de kinderen Begga's. Het waren lijk +spoken, en zij zongen met schraal verhongerd stemmeken slepende +kantieken in 't latijn. + +Alsdan een ruischende koleurenwemeling van zijden en fluweelen vanen, +zilveren en koperen geschitter en stralengespetter van hooggestoken +brandende lantaarnen en torschers. Daaronder met verpluisden witten +zijden hoogen hoed op, en schoone halsdoeken om, al de ouden peeen van +'t begijnhof elk met een smokende flambauw van wel een arm dik. De drie +blinde venten waren er ook bij. + +En daarna in een zeeroogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven +van gezang en belgerinkel en zoeten wierooksmoor, kwam het Hoogweerdig +de processie sluiten. + +Iedereen ging op zijn knieen zitten en vouwde de handen saam. + +Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de +pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met de Heilige +Hostie er in, voor zijn gezicht hield. + +Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de +hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn +ooren. + +Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar +achteraan. + +En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge +vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant. +De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen. + +De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den +grooten feestdag in de lucht. + +Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo'n groot geloof blonk, +zoo geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam. + +"Kom," zei hij, "we gon 't er oek achter." + +En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij +Pallieter, den Bruur, sloot de processie en droeg een brandend keersken. + +De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen. +Twee nachtegalen begonnen tegen elkaar te fluiten, de wierook hing nog +blauw en geurend in de boomen en was een reuk over de aarde als een +balsem. In de rustige Zondagvelden was geen mensch. + + * * * * * + +De processie was binnen. Pallieter wandelde met het boerenvolk op de +vest, en Charlot stond binnen te koken. Op het begijnhof was er in eens +een blij gekres van kinderen, en zie! van uit de begijnenpoort kwamen +joelend de witte maagdekens en de roode en purpele bisschoppekes +gedanst, elk met een paksken suikerboonen. + +Zij liepen algelijk in den beemd en riepen en lachten, al smullend en +smerend, hun vreugde in de lucht. Ze waren wel met veertig, en 't was +een ritseling en klatering van koleuren die tranen in de oogen keutelde. +Ze sprongen over de slootjes, liepen achter elkaar en plukten hun armen +vol bloemen en peerdesteert. Doch drie begijntjes kwamen hen berispen en +joegen hen naar huis, maar de kinderen lachten er mee, sloten hen in een +kring en dansten er zingende rond. De begijntjes vonden het heel +plezierig, dat ze seffens mee deden, en nu kwamen al de jonge +begijntjes, die op de vest wandelden, afgeloopen en dansten mee in 't +ronde. De pastoor verscheen en riep hen weer met den wijsvinger. +Pallieter ging achter hem staan en wenkte de begijntjes met zwaaienden +arm om den pastoor te komen halen. Zij verstonden het, en leidden den +pastoor willens of niet willens in de lachende schaar. En zij +omsingelden hem, en draaiden er rond en zongen: + + Is menhier Pastoor ni t'huis + 'k Za hem is gere spreke + 't Aved in zijn huis. + +En hij, de pastoor, zong terug met brekende stem, terwijl hij met den +wijsvinger de maat sloeg: + + Ze zegge dat ik ne voddeman ben + Ze zegge dat ik gi geld en hem. + +Als Pallieter dat hoorde en zag, pakte hij Mariekes +hand en trok het meisje mee naar de dansende bende, +en beiden voegden zich er tusschen. En ze zongen en +draaiden; en 't was een beenengeslaag en rokkengezwaai +dat de pastoor er zich krom van lachte. En +Pallieter zong een ander lied, sloeg zijn beenen boven +den kop en wilde van geen stilstaan weten. + +Op de begijnenvest stond het boerenvolk, de oude en dikke begijnen en +godshuismannekes, te gichelen en te lachen, en Charlot van uit de +keukenvenster dat de tranen over haar gezicht liepen. + + + + +DE FEEST + + +Terwijl zij, al wandelend in den hof, den pastoor afwachtten, zette +Pallieter, Charlot en Marieke onder de lommerte van den kastanjeboom een +lange tafel van planken op schraagkens. Ze sloegen er een blauw-geruit +laken over en bedekten het met helgebloemde tellooren, glinsterende +glazen, messen, lepels en vorketten. + +Een dichte root van dikbestofte wijnflesschen stond donker van het eene +tafel-eind naar het andere: het waren als achtereenloopende beggijntjes, +en in de lommerte lagen twee groote tonnen bier. + +Na een kwartierken kwam de pastoor met een lange steenen pijp den hof +binnengewandeld. Ieder zette zich rond de tafel, en de schaduw temperde +blauwachtig de felle kleuren hunner ruischende kleeren. + +Terwijl zij over 't een en 't ander spraken, wachtend naar het eten, +hielden er eenigen, van ongeduldigen eetlust, hunnen lepel reeds vast, +en zagen, met hun gedachten in de keuken, over de beemden en de landen, +die verlaten in de zon lagen te blinken. + +Daar kwam Charlot met een groote soepterrien afgeloopen. Zij schepte in, +hield haren mond geen Ave-Maria stil, en zocht voor ieder naar veel +frikadellekens. + +De pastoor maakte alsdan een kruisken en bad stil; de anderen deden +hetzelfde en Charlot bleef rechtstaan, de oogen gesloten en de vette +handen saamgevouwen op haar dikken buik. + +Daardoor was er een oogenblik van aandoenlijke stilte, waarin +verschietend een jong haantje van op den mesthoop kraaide. + +En dan begonnen de lepels te gaan en 't gesloeber van de vele monden. + +Als hunne soep ledig was, wierden er al pijpen aangestoken, en toen +stond Pallieter recht en sprak: "Nichtjes en kozentjes van Charlot, ge +got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't moet +allemol oep! En daaroem zeg 'k, dat de vier mensche die 't minste zullen +ete, staaltje moete trekke, en dat den die die het kleinste strooike +trekt, me zan bloete achterkake in een talloor rijspap moet gon zitte!" + +Dat werd met luid gelach aanvaard, en toen is er gegeten en gedronken +lijk op een feest van Jupiter. + +Niemand wilde de schande ondergaan van het belachelijkste gedeelte zijns +lichaams te vertoonen. En de vrouwen zoowel als de mannen, ze duwden het +eten er in, ze deden om ter meeste; de een wilde niet onder doen voor +den anderen. + +En er kwam achtereenvolgens in overvloed; tarbot met aardappelen, hesp +met laboonen, kalfsgebraad met aspergien, kempische kiekens met salaad, +een heel speenvarken, met bril voor de oogskes en appelsien in den +snuit, honderd meters worst met witte kool enz., en er werd daarvan +gegeten, opgeladen en bijgeschept dat het zweet hen op het voorhoofd +stond en in hun telloor lekte. En om alles beter in hun maag te krijgen, +goten zij gedurig van het koele bier en den fijnen wijn door hunne keel, +zonder kloeken of slikken lijk door een stoofbuis. Het was een lawaai en +rumoer, en er werd gelachen als er een wat te weinig at, en op voorhand +victorie gekraaid en gezongen. + +De zon en de lommer speelden op hunne roode gezichten en glansden helder +op de stijve kielen en op de zijden halsdoeken; en daarbuiten, over de +haag, schitterde de lenige Nethe, en strekten zich de rustige +Zondagvelden uit. Er hongen zoete liederen in de boomen, en de aangename +reuk der stoverijen wandelde in het veld. + +Pallieter, die nevens Marieke zijn plaatsken had gezocht, zat zich soms +krom te lachen, als hij die vretende menschen zag. + +Charel Verlinden, een dikke boteropkooper, liet de karbonaden met +peekens en erwten passeeren. "Ik zal straks man scha wel inhale," zei +hij. Maar iedereen begost hem uit te lachen, en zij verkneukelden er +zich reeds in, zijn groot achterste te zien. + +De buiken zwollen, en drie menschen stonden te wachten voor 't vertrek. +En nog kwam er maar gedurig aan versch eten. + +Een jonge boer wierd ineens bleek, liep achter een boom, lijk een ezel +balkend, braken, en kwam terug zeggende: "'t Is niks." Hij dronk zijn +glas wijn leeg en ontstak een versche sigaar. Marieke gaf maar heelder +stukken vleesch aan Loebas en meneer Pastoor zei: "Drinken is ook eten". +Deze voelde zich beschermd door zijne soetaan, en dronk maar den ouden +zwarten wijn. + +Charlot kon bijna niet meer. "Ik hem nog kans me het staaltje te +trekken!" zei ze. Dan wierd er eerst fijn gelachen, en men zong al van: +"Charlot is van de brug het water in gevalle!" + +Er kwamen nog looze vinken met bloemkool, enz. enz. Er was een aangename +angst, en honderd zottigheden werden er verteld. Men dronk maar, en de +wijn sloeg naar het hoofd. Maar toen kwam de voorlaatste schotel; jonge +duiven met kriekenspijs. Stans gaf haar kind van de spijs met haren +vinger, dat hij seffens zoo rood werd als een indiaantje. Een +boerenknecht bracht een tweede schotel, maar de kleine sloeg er zijn +pollekens in, en de telloor viel met de duifkens in stukken op den +grond; tot veler verheuging, want ze waren raar die nog apetijtelijk +aten. + +Stans gaf daarop heur kind een schudding en de kleine begon brand en +moord te schreeuwen. Zij opende haar jak, wrong er een dikke witte borst +uit, en stak ze in 't roodbekriekt gezicht van 't schreeuwend jong. De +kleine sloeg er zijn vettige handekens op en begost te zuigen, 't Rood +van zijn gezichtje plakte seffens op haar witte borst. + +Men werd uitbundig. Pallieter, die Marieke nevens hem voelde, dat +schoone kind, nam haar in de lenden, en drukte met bekriekten mond een +kus op haar wang waarop een rood plaksken bleef, en seffens wierd al wat +vrouw was, door het mannenvolk gekust. Het was een gelachen getier +waarboven uit het kind kriaalde. + +Stans vergat de borst in haar jak te steken en zij zwabberde en waggelde +mee met de lachschokken van haar dik lijf. Glazen vielen kapot en +flesschen rolden van de tafel. + +De zon zakte. + +Maar daar op een draagbert brachten twee man de groote tellooren +rijspap. Van dees gerecht hong alles af. Iedereen gaf zijn laatste +courage. Een magere tooverheks en Pallieter alleen aten hun schotel +leeg. En toen moest er staaltje getrokken worden tusschen meneer +Pastoor, Marieke, Charel Verlinden en Charlot. Er was een ongeduldig +afwachten. Iedereen stond rond Pallieter, zwijgend en zenuwachtig, en +een luid gejuich brak los als de dikke boteropkooper het kleinste +strooiken trok. + +Maar de dikke boer ging loopen. "Pak hem vast!" riep Pallieter. +"Charlot, breng de teiloor!" De boeren grepen Charel vast, die spartelde +lijk een varken om los te geraken, en Charlot, kwam met de enorme +schotel afgeloopen, maar zij lachte zoodanig, dat ze in haar rokken +waterde, en de schotel in honderd stukken vallen liet. Charel Verlinden +danste verheugd met de armen in de lucht. Iedereen stond te lachen om +breuken te krijgen, en Pallieter rolde er van op den grond. + +Verlamd en vermoeid gingen zij zitten uitrusten op den groenen +Nethedijk, terwijl de zon de wereld met gouden armen omhulde. + + * * * * * + +Als zij, tot bij klaren maneschijn, onder de lage takken van kromme +appelboomen en mispelaren hadden gegeten en gedronken, gelachen en +gedanst, en, tot slot, het kort, rap vuurwerk hun beenen had doen +rillen, namen zij met veel lawijd en gepol afscheid van Charlot, en +trokken zingend, terwijl Pallieter aan den arm van Marieke op een +mondharmonika speelde, langs de vest en door de straten naar de statie. + +Daar gaf hij de vrouwmenschen allen een paar klinkende kussen, bij +Marieken kon hij er bijna niet uitscheiden, en hij liet haar niet los +voordat ze beloofd had binnen kort voor enkele dagen weer te komen. + +En ze vertrokken, verhit en luidruchtig, in hun schoon kostuum naar hun +ver dorp, om morgen bij zonsopkomst alweer met slechte kleeren in het +mest en het groeiende veld te staan labeuren ... + +En Pallieter voelde dat er iets van hem meeging naar ginder. Als hij +thuiskwam lag Charlot in de keuken met ovenrood hoofd op de tafel te +slapen, met nevens haar den paternoster en getijdenboek. + +In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De +maan scheen en lichtte op stukken flesschen en tellooren, in het gers, +door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en +vruchten op de tafel. + +Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil +te bezien. + +Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot +dicht bij hem. Hij zag hem zitten met den staart scherp profileerend op +den zilveren manebol. + +Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud +waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn +handen, en de nacht sprak tot zijn hart. + +Hij ging wandelen. + +De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi +in het donkere water. + +De beemden lagen vol droom en het gers was nat van den dauw. + +De stilte was heilig. + +Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij +tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem mee. + +Hij kwam in het veld, waar de vruchten roerloos in den lagen nevel +stonden. + +Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen +begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen +blarenregen. + +Hij zag het wit gat van een konijntje tusschen de selders weghuppelen, +en wat verder nevens een mutsaard zat in het gers een verliefd paar +zwijgend te vrijen. + +Pallieter ging wat op zijde om hen niet te storen. + +Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij +door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn +hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf. + +Hij dacht aan Marieken, dat goed en zoet Marieken dat hij zoo schoon +vond als een veld, wier lichaam hij had omprangd, wier lippen hij had +gezoend. + +En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel +stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen. + +Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten, +want het was zoo zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele +kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de +mondharmonika uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte +zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong. + + + + +EEN SATERACHTIGE DAG + + +'t Was al wat na de kermis.. + +Van toen pas de zon was opgegaan en de eerste zwaluwen in de versche +lucht aan 't zwieren waren, stond Pallieter reeds op den over-Neetschen +Molenberg met een lange voermanszweep te slagen en te kletsen, dat het +weergalmde alsof men overal aan 't zweepen was. + +Hij stond tegen de steenen pijlers van den ouden, houten molen, en de +breede wieken zoefden snel met groot gekraak voorbij zijn neus, en +tusschen elken slag zag hij het landschap van de Nethe, bedekt met dikke +lijnen morgendamp. + +De zon hing nog matgeel achter de grijze stad, waar vroegmisklokken +luidden uit kloosters en uit kerken en schril treingefluit de lucht +doorsneed. De zon kon op de boomen nog niet schijnen, maar van achter +het onzichtbare bosch bolde alreeds een breede wind, die openingen +draaide in den doom; en de boomen begonnen te klepperen. + +Ommiste koeien loeiden naar malkander. + +Pallieter dacht aan Marieken, die sedert dien Zondag in zijn gedachten +zat en hij zei: + +"O minne zuster, o minne bruid, ghi hebt mi geckwetst met eene van uw +ooghen en met een hair van uwen halse!" + +Hij dacht aan heur aangenaam gezicht en heur jonge vormen, en harder +sloeg en djakte de zweep de opklarende lucht vaneen. + +De zon klom; de dunne hemelwolken braken uiteen van 't licht, en blauwe +diepten gaapten over de aarde. + +De nevelen zakten, en vensters van de stad schoten vuur; de windwijzer +van een hoeve schitterde, en daar bedekte de zonneschijn al wandelende +het land. + +Versch-omgeploegde velden slurpten met groot geschitter de klaarte op +hun vettige schellen, dat ze werden als spartelende waters. Er kwam +gekraak en gegons van kevers en van vliegen. Pallieter riep: + +"Vader zon bevrucht Moeder aarde!" + +En hij liep zoo maar rats tusschen de feldraaiende molenwieken door, den +berg af in 't natbedauwde veld. + +Hij drentelde al zweepkletsend langs wegelkes, hagen en waterkant, en +zong het land bijeen. + +De nevelen waren weg, en opnieuw openden zich de verten, rijk aan +korenvelden en savooien. Pallieter verblijdde zich om de blauwheid van +de lucht en den kalmen reuk der aarde. + +De hemel draaide rond de wereld vol bloemkoolenwolken, en in een hof +balkte een ezel lijk een verroeste pomp. + +De meimaand was een gouden hoorn van overvloed. Het Leven was er nu voor +goed, de winter was vergeten en de reusachtige zomer stond voor de deur. + +Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen +legden geen eieren meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur +gekomen als bij een krijger na een heeten strijd. + +Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan +hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen. + +En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid +achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de +lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat +zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de al-goedheid van +de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet +begrepen wordt, daar zij elders zoeken. + +Daarom zeiden de philosophen: "Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur!" +Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten +tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers. + +"Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!" zei Pallieter, die met +zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde. + +De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels +pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte. + +Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmenstruiken, iets roods, +bloedroods in Pallieters oogen pikken. + +Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij +voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure +wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote +vijver bloed. + +Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een +zucht van bewondering: + +"Och, Sint-Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?" + +Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep +hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood. + +De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en +poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters +gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar. + +Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg +zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht +zwierde al roepend: + +"Koleuren, koleuren is alles in alles!" + +Hij ging voort, en wilde de begijnenbosschen in, de eeuwige +begijnenbosschen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van +vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bosch is +als een zee! + +Hij drong door 't dichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de +koele weidschheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van +hazelnoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht +lijk het haar op den hond. Overal klom de klimop een muur dik, op de +bemoste boomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten +van den eenen struik naar den andere. Hij lag op den grond lijk +tapijten. Er was niet door te geraken, maar Pallieter kroop door +hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet +er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zoo drong +hij al dieper en dieper in het bosch, dat een berg van zomersch leven +was. + +Er klonk muziek van honderdduizend vogelen, 't Kwam als een regen uit de +zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van +vliegen en insecten. + +Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen beeldekens; +broodkoleurige krekelschelpen plakten op de wildgewassen struiketwijgen +en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten, +pieren, kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al +dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het trillende water van +beken en moerasjes. + +De bosschen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van +mos en sappig hout. En dan de boschbezien, die roode boschbezien met een +rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van. +En zoo drong hij heen door een wellustige overdaad van leven en groei, +tot hij kwam in het eigenlijke woud. + +Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen +duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond +rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en +spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af: +zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van +boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht +noch land doorspierde. + +'t Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk +onder water. + +En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: "Pallieter!" +Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's door in +de verre grijsheid van het bosch. + +En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen +den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en +achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig +uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte. + +"Nij hemme de boeme gesproke," zei Pallieter, en zingend liep hij +verder. + +Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat +tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen +aan den voet der boomen. + +Overal lagen konijnenkeutels, en de diertjes ervan, door Pallieters lied +verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp +deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij: + +"Oemda de vos gi gers et, mut hem steurve! Arme voskes!" + +Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin +van een beek. De boschreuk hing om hem, zijn frak en zijn handen zagen +groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte +suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld! + +Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste +diepten voor zijn gehoor te laten opengaan! + +"Mor da's veur later!" zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden, +overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en +zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed +hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen. + +Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te +genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neerleggen. Hij rolde +een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok aan eene +der tepels en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in +'t papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed +dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende +melk in zijn holle maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn +hals, en hij zei tot de koe: + +"O wandelende herberg, wees gedankt!" + +Al verder gaande wierp hij van voldoening over de weiden de luide +knallen van zijn zweep, en hij dacht: + +"Marieken is hier nog te keurt!" + +O! haar bij zich te hebben in deze paleisachtige natuur, haar te mogen +omvatten, met haar in zijn armen over de beken te springen, samen met +natte kussen door het zachte gers te rollen, en zijn gevoelige vingeren +te laten leven op haar gezond vleezeken! Oh!... + +En zonder het te willen zag hij haar in zijn verbeelding, dwars door +haar kleeding door. Hij zag niet meer het blauwe kleed met witte +bollekes, maar een poezelig naakt lijveken met schoon geronde vormen. + +Hij deed zijn oogen toe van teeder genot, en zong op haar: + + "Marieke, pirrewieke, + pirrewitje kandieke, + pirrewitje kanditje, + verrumpeld Marieke! + o zallef, o heunink, o boter der ziel!" + +Pallieter begon van zoet voorgevoelen met de zweep te djakken, stampte +de molhoopen uiteen, liep en draaide, met de voeten los van den grond, +rond de jonge boomkens, en zette het door het gers en de hooge bloemen +op een loop, tot hij buiten adem op den Nethedijk terecht kwam. + +De Nethe was hoog, en droeg zoo klaar gelijk de lucht de wolken van den +hemel. + +Als Pallieter dit groote, ijle water zag, dat aan den overkant zoo +zuiver de gele en purpere bloemen weerkaatste, dan zakte de kalmte weer +in hem, en hij werd stil zooals een mensch na diep gebed. + +Het waterelement klotste machtig in hem op, en op 'nen een-twee-drie, +stond hij bloot, sprong in een spettering van zon doorschenen +waterperels in de Nethe, en zwom naar de bloemen. + +Het was een reuk als van warme rijstpap; zijn gemoed kwam ervan naar +omhoog en hij wist van diep zielsgenot niets anders te doen dan +fonteintjes omhoog te spuiten, die nederpletsten op zijn blinkenden +buik. + +Als hij daar zoo een heelen tijd in 't water had gelegen, en drie +gebolzeilde schepen had laten voorbij drijven, kwam hij er terug uit. + +En hij liet zich afdrogen door de goede zon, plukt een pisbloem af, stak +ze tusschen de tanden en wandelde naakt, de handen op den rug, een +kikvorsch achterna, die verschrikt voor hem uitsprong. + + * * * * * + +De noen stond in zijn heete stilte op de boomen, en Pallieter lag onder +een aalbezienstruik te slapen. + +De hof was licht en stil. De kiekens lagen in het zand en de twee ganzen +stonden nevenseen door de haag te gluren. + +Er was een voortdurend gegons in en rond de bieenkorven, en van uit de +keuken kwam de gedompte stem van Charlot, die kerkliedjes zong. + +De bloemen stonden beweegloos in hunnen reuk en het water van de Nethe +was schelblinkend als de rug van een visch. + +De beemden sjirpten en de molens draaiden niet.... + +'t Was de reuk van koffie en gebakken haring die Pallieter deed wakker +worden, en al geeuwend riep hij: "Heb dank, o Heer, die man oegen ope +doe om neif plezier veur manne mond!".... + +'t Waren vette haringen, wit lijk zilver, met een echten +smaak van vleesch, en als hij ze binnen had, zong hij: + + "Alle visse zwumme, + "alle visse zwumme, + "b'halve die gebakken zijn...." + +"Bruur," kloeg Charlot, "er is gin botermelk oep de Waterschrans...." + +"Got er halen nor boerken Aap!... + +"Wa peisde wel," valt ze kwaad uit, "zoe'n dik mensch alleen, zoo ver me +zoe'ne zware stoop, in zoo'n heette late gaan! Mor zadde ni beschomt?" + +"Willik meegaan?" vroeg Pallieter pinkend. + +"Kunde allien ni gaan?" + +"Om ginne woroem, meske!" + +"'k Zal 't ontijve!" zei Charlot. "Wacht mor tot da ge mij is noodig +'et!" en ondertusschen stak ze door nen koperen melkstoop een mispelaar. +En samen gingen ze langs het achterpoortje van den hof de klare velden +in. + +De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk +het uitsterven van groote klokken. + +Zij namen de kortste binnenweggekes en voor elken steenen kapelleken +maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag +hongen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door +hun kleeren heen op hun dikke buik, en het kersensap verkoelde hunne +darmen. + +Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot durfde niet +en vroeg: + +"Zet er mij is over, bruur!" + +"Dan valle w'er samen in! Maar doet a kousen uit en baad er deur, ik zal +oe 'n hand geve!" + +"Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man kniee!" + +"Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!" + +"Noet of van zeleve ni!" en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat +smaller werd. + +"Allez toe, meske, zievert ni!" maande Pallieter. + +"Draaid-oe dan om, dagge ma' ni' zie," zei ze gebiedend. + +Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen, +heur rokken opheffen en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij +wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag +haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach. + +Charlot wist van 't verschieten niet wat doen, sloeg met de gauwte haar +rokken naar omneer zoodat ze seffens mestnat waren, en liep dan lijk een +bezetene terug uit de beek. En dan begon zij Pallieter uit te schelden +voor aap, ballonnekeskop, lange vrijdag, schijnheiligen duuvel, tot ze +geen asem meer kon scheppen. En Pallieter stond op den overkant te +lachen dat hij rood zag lijk een kers. + +"Neee," riep Charlot, "ik gon nog liever vroem nor huis dan hier deur te +gaan!" en ze trok een gezicht, als wilde ze gaan weenen. + +"Ni schrieve, Charlot; kom ik zal er oe overzette!" En meteen wipte hij +over de beek, nam de kwade Charlot in zijn armen en droeg haar met veel +moeite door het waterken. Hij brak er bijna onder, en zij omklemde hem, +met in iedere hand een kous, drukte haar hoofd tegen het zijne, en +prevelde luidop eenige schietgebedekens. De schrik lag te pakken in haar +oogen. + +"Ziedaar, geloovig vliespaleis," zei Pallieter haar neerzettend. + +Charlot bleef kwaad, en sprak onder 't gaan geen half woord meer. + +Pallieter zag naar de schoone landen, en smoorde een groote, houten +pijp. De lucht was stil lijk een vijver, en de smoor ging recht naar +omhoog. Er hing een sperwer heel hoog aan den hemel, waarin drie kleine +wolkskes dreven. + +Pallieter zag Charlot koppen en zei: + +"Ge mut dezen avond is nor Marieke schrijve dat ze na komt." + +"Och ja!" riep ze luid van overmatige vreugde, "wa zal da plizant zijn!" +En heel den weg lang hield ze haren mond geen Ave Maria meer stil. + +Ze dronken op de hoeve een pint, en gingen terug, doch langs eenen +anderen kant, terwille van de beek. + +Het wit licht van de zon was nu verguld, en de schaduwen waren eens zoo +lang geworden. Heel de lucht was veranderd in een "schaapkesmerkt", +allemaal kleine witte wolkskes tegeneen gedrumd. Het zakkend licht +raakte ze, en ze werden roos lijk pasgeboren kinderen. Voorbij een +boschken openden zich de verten van de sappige weiden. En God! de weiden +waren lijk vuur en vlam. + +"Charlot, scheid eruit van Marieken!" riep Pallieter. "De zurkel brandt! +De zurkel brandt!" + +Elk blad van den verschgeschoten zurkel slurpte een lek op van het +zonnelicht, elk blad brandde ervan, heel de wereld brandde ervan! + +Pallieter stond bijna te rillen op zijn beenen van bewondering en hij +zei: + +"Artiste me en zonder haar, komt allemol zien, en goeit alle gal en +botermelk in de stoof!" + +Het was lijk brandend water; er was nog licht in het licht, 't was als +geest in geest, als iets dat niet meer van de aarde was. + +"Komt voort," zei Charlot, "wat is er nij on roee zurkel te zien!" + +"Wacht toetda 't gedaan is!" en Pallieter roerde niet meer. + +"Dan geun 'k allien voert," zei Charlot en kwaadweg nam ze den stoop aan +den arm, en scheefgebogen door 't botermelkgewicht ging ze de +kronkelende wegelkes in.... + +De aarde draaide voor de zon, en als er in het Westen nog wat vlammen +hadden geflakkerd, hing het Oosten al vol blauwe duisternissen met een +witte ster. + +Toen ging Pallieter voort. + +De avond vulde de lucht. De boomen stonden zwart en stil, en de eene +ster na de andere sprong te voorschijn in het blauw. Pallieter zijn hart +ging open voor den vrede van het land. En zoo stil lijk het was rond +hem, was het in zijn hart. + +Twee boeren, elk met een hooge zeis op hun schouder, kwamen met +doorzakkende knieen over den weg--zij zwegen en rookten, en wat kwijnend +licht glom aan het punt van het staal. + +In gindsche stilte naderde traag en dof kargedokker. + +Daar herkende Pallieter het wijf van Peterus, den ooievaar, die roerloos +en aschgrijs in den avond, met zijn steltpooten in het water van een +beeksken, nog te loeren stond naar visch. + +De geur der toee bloemen dreef zachtekens over het gebogen gers. + +Het kargedokker was nu dichterbij gekomen, en Pallieter zag tegen het +vale licht van den grond de gaande pooten van het paard en het +onregelmatig scheefschokken der hooge wielen. + +En boven op het opgeladen gers herkende hij de meid van een boer uit de +geburen. + +"Eh!" riep Pallieter, bij een plots gedacht, "mag ik oep oe kar kome?" + +"Ja, kom mor!" riep ze verblijd. + +En met twee passen naar omhoog zat hij nevens haar op het doorzakkende +gers. + +Hij lei aanstonds zijn arm om haar dikke heupen, en het geschok der kar +stootte zijn lichaam tegen het hare; hij omprangde haar vaster, en gaf +haar een kus op de bollige, vaste kaken. En nu begon hij haar van alles +te vertellen dat zij met gedempte gicheltjes beantwoordde. + +Het paard ging met eendere, luie passen voort, en de kar schokte luider +in den opgeklommen avond. + +Stilte omringde de wereld en de sterren stonden grooter en talloos in de +schalieblauwe hemelrondte. + +Een uil vloog met slappen vleugel laag over de kar. + +Ze lagen zwijgend naast elkaar, en zagen niets dan de groote lucht, en +al de sterren gingen mee met hen. Zoo dokkerden ze voort tot ineens het +paard hinnikte. + +Zij sprong op en zei haastig: + +"Allez toe, eraf! We zijn er, spoed oe!" + +"Nog, iest e kuske! Tot te neuste kier!" En hij sprong van boven van de +kar. + +Zij antwoordde niets, riep "Dju!" tot het paard, en trok feller aan den +toom. + +Pallieter zag de sneller gaande kar in den donkere verloren gaan, en zei +tot zijn eigen: + +"Onvoorziene liefde smokt het best." + +En fluitend ging hij over de vruchtbare, slapende velden naar huis. + + + + +HET VLIEGTUIG + + +Marieke was gekomen! + +Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een merel in +den uitkoom. + +Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook +rijkelijk door haar. + +Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegenover haar +staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het +riet. + +Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt, +en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft. + +Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bijzijn brak zijn hart open. +Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat +haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als +een stuk gesneden uit Aprilschen grond, 't Was sap! + +Wie de natuur liefheeft moest haar geren zien. En Pallieter deed het. +Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken +en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel. + +Hij zei: "Als d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak +Marieke." + + * * * * * + +Terwijl zij in den Reinaert woonde, vierde de wereld het feest van den +langen zomer. + +De heete stond op de wereld geduwd, en 't sap kookte in de boomen. + +Maar op tijd kwamen zoete, malsche regens de aarde vettig houden, en de +lucht bleef frisch en puur. + +Dat was voor het innerlijk leven der aarde een overgroot geluk; want nu +kon zij alles geven waar haar hart van oppropte, en lijk een oploop van +de zee welden al heure goedheden naar omhoog. + +De hoven zagen rood van de kersen en de velden geel van 't graan! + +Het gers stond dik lijk moorkenshaar, en de vlinders, die wandelende +bloemen van de lucht, wemelden lijk blaren in den herfst over de +dichtbebloemde wegen. + +Was er ooit zooveel snoek in de Nethe en paling in de grachten? + +Er ontbrak nog melk en honing in de beken. + +Maar voor Pallieter was het zoo ook goed. Want is elke streek der aarde +geen beloofde land als er de beloofde man maar is? Zet er een +duitenkliever of een handelaar, en 't melk wordt dun en blauw, en de +honing vol patattebloem.... Maar 't was een dubbele zomer, een van de +duizend!... + +En op een dier morgenden, als de dag paskes in de lucht aan 't klauteren +was, werd Pallieter al zingende wakker. Doch ineens zweeg hij, want hij +zag van uit zijn bed de eerste maaiers in de beemden staan. + +Er ging een klop in zijn hert, en in zijn hemd liep hij naar de kamer +van Marieke, en riep door 't sleutelgat: "De maaiers staan in 't gers! +Kom zien, kom rap!" + +Daarmee liep hij terug naar zijn kamer, schoot zijn broek aan, en begost +weder aan Mariekes deur te roepen en te kloppen. + +Na veel lawijd ging de deur open, en daar stond Marieke op heur bloote +voeten, in een rood katonnetten kleedje en een witte zakneusdoek om den +hals. + +"Och hoe schoon!" ontviel het van zijn lippen, en het was alsof er aan +elken vinger een draad was, die hem naar Marieke trok. "Kom," riep hij, +"of ik val!" en hij greep haar hand, en zij ritsten van de trap, staken +hunne voeten in gerookte kloonen, en liepen in den hof. Maar daarbinnen +in den stal, stampte de merrie, en Pallieter kreeg ineens het goed +gedacht te paard te rijden. + +Zij draaiden de staldeur open, en haalden Beiaard, de witte merrie, +buiten. + +'t Was een kolos van een paard, met aders op zijn lijf een manspink dik. + +'t Schudde zijn grooten kop, en de dik opeengepakte krullende manen, die +langs weerskanten zijn breeden nek hingen, wapperden lijk een vlag. + +Rillingen van genot liepen over zijn huid, de felbehaarde pooten +stampten putten in den grond, en zijn lange staart sloeg heen en weer. + +Het hinnikte en 't was lijk een feestelijke lach die over de velden +sprong. + +Pallieter zette Marieke scherlings op den ronden rug en plaatste zich +achter haar. Beiden zonken weg achter den struischen paardennek en zij +moesten hun kop bezijds steken om iets van 't voor hen liggend landschap +te overzien. + +En, de schuimende snuit naar de breede borst gebogen, stapte Beiaard op +den Nethedijk, en zijne groote pooten klopten plat en zwaar lijk hamers +in het roode zand. Alles bewoog wat er aan was; het genoot en snoof de +klare morgenlucht, en was spelend als een veulen, sloeg zijn kop omhoog +en opzij, wipte zijn achterste pooten in de lucht, en hinnikte +aanhoudend. + +De buiten was frisch en rook bezonder fijn. De weelde van den nacht +leefde nog onder het gers, en op de Nethe rok en kronkelde er zich wat +witte damp, maar de verten waren klaar. + +Er hongen drie leeuweriken te trillen in een lichtgroene lucht, en de +laatste ster verwaterde in het uiteenloopend licht van de opstijgende +zon. + +Zij kwamen aan de beemden, hier en daar met ploegen maaiers bezet. + +Pallieter deed de merrie staan, en overzag met blij gemoed dit rijke +zomerwerk. + +Er hoekten reeds breede straten van afgesneden gers doorheen, beekwater +werd zichtbaar hier en daar, en de gerssapreuk kwam met stooten uit de +lichtgroene afgemaaide plekken. + +Overal gonsden de zeiselen; er klonk van alle kanten gewet en geklop op +het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen--klein en +miniem onder het hoogopklimmend geweld van de lucht--waren in de +beemdenwijdheid groot en lang. + +En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de +horizonnen. + +Dat spoot stralen uit de zeisens. + +"Kom," zei Pallieter, "de zon heed de zeiselen geweeen." + +En met een "dju" reden ze verder langs den molligen weg en klaterende +boomen, de open velden in. + +Beiaard draafde op gelijken pas en zijn pooten klopten dat de +aardvlokken boven hun hoofd vlogen. + +Zij lachten van genot en lieten zich mee opwippen. + +De paardwarmte drong door hun billen en rond hun kop liep de frissche +morgenlucht. + +Zij reden nevens groote korenvelden, met roode papavers en blauwe +korenbloemekens aan den boord. + +Soms kwam een adem wind over de aren gewandeld, en dan gleed er op het +gele koren een blinking van bleek goud. + +Een haas schoot schuins over den weg en daar in versch omploegde voren, +tusschen witte kiekens kraaide een groene haan. + +Duiven toerden boven de hoeven, en waren nu eens zwart en dan weer wit, +en soms hun vleugelen doorzichtig in de zon. + +Dien morgen was er ievers een koekoek. + +Marieke lachte, en het tippeken van haren witten halsdoek bleef +achteruit staan en klappertrilde van den wind en van het rijden. + +Met scherlings op het paard te zitten en door 't geschok, waren hare +rokken hoog en hooger geschorst, en alzoo zag Pallieter, ten volle uit, +haar bloote beenen en boven hare rechterknie den witten garen kant van +hare broek. + +En dat deed hem het veld en de alderblauwste lucht vergeten. + +Hij kost er bijna niet van spreken, en zijn hart sloeg er een klopken +rapper van. Hij werd er heerlijk en uitbundig van, en hij boog zich naar +de korenaren, trok er een handsvol uit met wortel en al, en draaide er +mee boven zijnen kop. + +Hij riep "Dju, Dju!" en Beiaard versnelde den pootslag en rok zijn lijf +wat langer uit. + +'t Werd een rappe rit nu op den malschen weg, die kronkelde en keerde +lijk een ardeenschen waterloop. + +Beiaard hong er in 't keeren scheef van, en Marieke wrong de manen rond +haar handen en gichelde van 't lachen. + +Zoo kwamen zij op den veldhoogte vol met groen en graan. + +Daar hield Beiaard stil, en versloeg zijn dorst aan eene beek. + +Marieke keerde zich om tot Pallieter en was buiten asem, hare boezemkes +gingen rap op en neer, zij kost er bijna niet van spreken, en dopte het +zweet met haar halsdoeksken weg. + +Zij bezag Pallieter voldaan, en hare oogen werden grooter dan anders. +Hij tikte op haar handen en wees haar de vier torens die men van hier +zien kon liggen: Duffel, Mijlstraat, Huut en Mechelen. + +Nu lag de Reinaert ver vandaan, heel ver achter de boomen aan den +achtersten Nethedraai. + +Van hier gezien was 't Netheland weeldrig en uitverkoren als een borst +der aarde. + +De korenvelden, en bruine en groenbeplante grond, met hoeven en hooge +boomen er op, zakten verdeeld in ongelijke vierkanten naar de lage +beemden, die zonken in de Nethe, en aan den overkant rees de grond er +even vruchtbaar uit, maar was onzichtbaar door het hevige licht der zon. + +Het licht hing in het dal gelijk eene dichte wind, en Pallieter en +Marieke konden slechts met een oog toe en een oog open de +uitgestrektheid zien. + +En met zijn platte hand het dal aanwijzend, zei Pallieter: + +"Dat is man beste kamer! Man salon! De loecht is man plafon, de zon man +horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor ... man bed +is zonder vrijw!" + +Marieke werd rood, glimlachte, zag eens zonder dat ze 't wilde, +Pallieter rats in zijn oogen, en zag dan naar omlaag. + +Pallieter had het gezien, het zei hem meer dan genoeg, en het was alsof +men hem een poort opendeed vol riekende appelen. + +Zoo was er dan een stilte rondom hen, terwijl in ieders hart het +grootste ding gebeurde. + +Maar ineens kwam er van uit de kleere lucht een geweldig geronk. Zij +zagen beiden naar boven en, God! heel hoog in de hevig-blauwe lucht hong +een wit eendekker-vliegtuig, dat met groot gesnor, effen als op water, +door de lucht schoof. + +Met beide armen er heen wijzend, liet Marieke een kres, en Pallieter +zweeg van aandoening lijk een steen, hij vloekte binnensmonds van +bewondering, werd wit lijk melk, en er kwam een traan in ieder oog. + +'t Was toch schoon: gracielijk als een reiger, zonder schok of stoot, +veerde het kalm door de lucht, met zijn vleugelen en zijn staart +schrilwit op 't warme blauw. + +De lucht was vol stralen geronk, en al de menschen in het dal liepen van +hun werk en uit hun huis, en zagen naar omhoog. + +"Nen engel heet er ni aan," zei Pallieter stil. + +"Neee," zei Marieke, "ik kan man oege ni geloeve!" En zwijgend volgden +ze, met het keeren van hun hoofd de wending van zijn vlucht. + +Het was alsof er iets heiligs over de wereld kwam. De duiven schoten +verschrikt weg, en overal waren stemmen van roepende menschen. + +Maar ineens scheen het vliegtuig als stil te staan, lijk doet een valk +als hij zoekt; 't deed een zwenkende beweging, sneed sierlijk een halve +ronde over de landstreek en dan ineens met lenige lijn, stak het van uit +die duizelingwekkende hoogte recht naar beneen en kwam schoon gelijk een +kraai, in de weiden, aan den overkant der Nethe. + +De koeien, die er gerust te grazen lagen, sprongen verschrikt op en +liepen in groote verwarring weg; er waren er bij die al waterend +weghuisden, met de pooten uiteen en den staart recht omhoog. + +"Kom!" huilde Pallieter. + +"Mor 't water!" riep Marieke bevreesd. + +"Water, water, water! Over het water! Dju!".... En hij gaf Beiaard twee +stampen, greep naar den toom en raffel! daar holde Beiaard er van door, +recht vooruit. + +Het paard werd lang, de pooten raakten bijna geen grond meer, en de +manen en de staart stonden achteruit; het reed de lucht kapot, en +klotten aarde vlogen in de lucht en in de boomen. + +Pallieter en Marieke zaten gebogen, hieven zich op om lichter te zijn en +de boomen schoten voorbij, het koren was een bleeke ritseling en de +grond als een rap water. + +Pallieter riep en vloekte maar "Dju! Dju!" + +Rechtdoor ging de rit, rats door de savooien en de peekens, over de +grachten, door elzenhout, altijd maar recht door, de aarde dreunde er +van, en vogelen schoten op, en kiekens stoven kakelend uiteen! + +Pallieter zag eens op. Over alle wegelen en het veld kwamen menschen +aanloopen, en daar, daar lag de Nethe hoog en stil. + +Pallieter zijn kloonen vielen uit, Marieke liet een kres, en Beiaard +plonsde met daverend geluid in het malsche Nethewater! + +'t Was lijk een bom die sprong, een lichtgestraal als van honderd hevige +fonteinen; het water kwam er van naar omhoog, klotste witte baren open, +en smakte en kletste tot op den dijk. + +Het water kwam tot aan hun borst en sloeg op hunne schouders. + +Snuivend zwom Beiaard in het waterrumoer over, en hief zich met veel +moeite, druipend lijk een regenwolk, op de dijk. + +Ginder lag het vliegtuig, rondom met menschen bezet, men kost over de +koppen loopen, en een macht van waterkletsen verspreidend, kwamen zij er +voor. Het volk stoof verbaasd uiteen, en daar stond het vliegtuig wit en +licht, als om met een hand maar op te heffen. + +Ze waren twee vliegers, beiden in lederen frak en een wollen pots over +de ooren. + +Terwijl de eene in den zitbak olie goot, vijsde de andere aan de +geweldige peerleeren schroef. Pallieter vroeg: + +"Hoeveul vraagde oem het Scheld te laten zien!" + +De beide mannen lachten om deze vraag, en weigerden beslist. Maar +Pallieter bleef aandringen, verhoogde telkens den prijs, tot zij +eindelijk toegaven. + +Hij wreef in zijn handen en zei: "Nij gaan we is samen in het rijk der +zon." + +"Er is maar voor twee man plaats," merkte de stuurman op. + +Het viel lijk een steen op Pallieter zijn hert. + +"Da's spijtig, he kind," zei hij, "mor 'k neem oe dan mee in mijn ziel." + +Marieke was ineens verlegen, en streelde de manen van het paard.... + +Een der vliegers gaf aan Pallieter zijn lederen frak, en dat zijn broek +mestnat was, deerde niet. 't Was frisch!... + +Hij zat nu achter den vlieger, die het roer hield, de andere trok eenige +keeren aan de schroef, die ineens zoo hevig begon te draaien dat ze +onzichtbaar werd, en Pallieter kreeg het geweld van duizend winden op +zijn neus, de mannen hun hoeden vlogen af, en de vrouwenmenschen hun +rokken naar omhoog. + +De schroef brulde, en daar rolde het spel een vijftig meters hobbelend +voort, en loste zich weg van den grond zonder dat Pallieter er iets had +van gevoeld. + +Op een wip zag hij de boomen reeds onder hem, het volk liep van +verwondering mee, en ginder, in 't rood op 'n wit paard, reed Marieke op +den dijk, zij wapperde met haar zakneusdoeksken, en riep "tot straks, +tot straks!" maar daar hoorde hij natuurlijk niets van. + +Met een geweldige snelheid ging het vliegtuig hooger en verder. Hij zag +verbaasd rond over de wereld, die onder hem lag, waar alles ineenkromp +en versmolt, 't Was alsof hij zitten bleef en de aarde rap draaiend in +de diepte viel. + +Er was niets zwaars meer aan hem alsof hij zonder lichaam was. + +Hooger en hooger! en overal zag hij de blauwe horizonnen, die zich meer +en meer optrokken. + +Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen, torens, velden, en +boomen en de Nethe! 't Was als iets om met een vergrootglas te bezien. + +Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem lag heel de wijde +wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend als de oplossing van een +groot mysterie. + +"Och wat is den aardbol schoen!" zei Pallieter. + +Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef: 't was alsof zij +er op gedragen werden. + +Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open lucht te zitten, +een deel van den wind te zijn, doorzinderd en omringd te worden van +licht en lucht, en er doorheen te schuiven en te snijden als een pijl, +op weg naar iets eeuwigs! Hij was als dronken van ruimte! En daaronder +lag de wereld zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol, zoo +volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen. + +Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: "Hoe schoen, hoe schoen!" +... en dan ... "O dank mijnheerken God, dat gij mij op aarde hebt +geblazen!" + +Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde door de streek, +en daarnevens lag een handsgroote, roode plak, en dat was Antwerpen, die +groote stad met haar duizend huizen en honderd straten! en ginder heel, +heel ver waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de witte, +matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel, Mechelen en +overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter kost er tien met een hand +bedekken en hij zei: + +"Dor wone na de mensche!... Dor woene ze na, die denke da z'allemaal +gelijk hemme!... Een scheet in een flesch! Och, Thomes a Kempis, als +g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duizend kieren iens zoo +schoen geweest!" + + + + +ZOMERREGEN + + +De avond kwam, en de geur der witte rozen hong in de gele lucht. + +Pallieter was stil en smoorde langzaam zijn pijp, terwijl hij, tegen een +boom geleund, zijn verschgereven hof bezag. + +Het groote lucht-en lichtgenot was met den avond in hem bezonken, en nu +was er in zijn hart een overgroote kalmte. + +De smoor, die uit de schouwpijpen van 't begijnhof steeg, vervloeide tot +een witte lijn, die voor de vesteboomen roerloos hangen bleef. + +Drie reine klokkenklanken tampten uit het torentje, en het was alsof er +driemaal op Pallieters hert geklonken werd. + +Het torentje stond zwart op den ambergelen hemel, en Pallieter slenterde +over de vest, naar het witte, eenzame begijnhof. + +De grijze schemering trilde langsheen de witte muurkens, en de kasseien +lagen bleek. De huizen schenen eens zoo hoog, de deuren toe, en de +stilte vulde de straten.... Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend +heel hoog in de lucht. + +Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging +de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op +roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze +ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn +ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom ... +zoo zat hij. + +"'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch," zei hij. + +Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze +wolken--maar de dag was nog niet dood. + +Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was het binnenshuis nog +donker. Er was niemand ... + +Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij +kreeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel +nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: "Da's regen." + +Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het +klonk verweg in den kalmen, zwaren avond. Hij scheerde de zeisen door +het gers, het gers viel om, en het staal ronkte. + +Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en +donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en +het licht ging van zijn zeis niet af.-- + +Er kwam ineens een geritsel door 't gers en in de schemering zag hij een +tuil gele bloemen, en wit daarboven het hoofd van Marieke. Hij was blij, +en zij kwam nader, zeggende vol bewondering: "het was of dat er ne reus +on 't maaien was." + +"Mak is rieke?" zei Pallieter en hij duwde zijn gezicht in de malsche +bloemen. + +"Ze zijn vor ij," juichte Marieke stil. + +"Ik riek er oe zieltjen in, och kom"--en hij nam de bloemen in zijn arm +en zag haar dankend aan. Hij voelde zich als een kind. + +"Kom," vezelde hij, "lot ons neerzetten, en vertelt is, wor ge die +geploekken hed." Hij zette zich neer in 't afgemaaide gers en lei den +ruiker open op zijn schoot. Zij zette zich nevens hem en vertelde +traag, dat ze met Charlot naar het veldkapelleken van Sint Anneken was +geweest om te bidden, onderwegen had zij bij een boer, die schoone +bloemen gevraagd, omdat hij, Pallieter, zoo dikwijls naar hun honingreuk +verlangde. + +Zij zwegen. De boomen stonden stil en, van uit de donkere keuken, kwam +luid rozekransgeprevel van Charlot. + +Ineens zei Marieke verschietend: "Een lek, het regent!" + +Pallieter hield zijn hand open, en, na wat wachten, kletste er een +groote koele druppel op. "'t Is goed gelak gesmolte boter," zei hij. + +En uit de onzichtbare lucht, viel er langzaam, nu en dan, een groote +regenlek. Dan hier en dan ginder. Zij hoorden ze op de boomen +openkloppen, voelden ze op hun hand en op hun neus komen, en in de +geplukte bloemen versmachten. Nu eens kwamen er wat meer, lijk met een +volle hand uitgestrooid, dan was het weer stil, om na eenige +hartkloppingen, weer hier en daar er een te hooren vallen. Elke lek +kreeg een bijzondere waarde. + +De bloemenreuken schoten los en vloeiden langzaam, omwentelend rondom +hen, en de merel in den hof stootte helderdiepe klanken uit een gladde +keel. 't Waren klankslagen van wellust, de deugd van 't lavend water op +zijn lijf. 't Scheen Pallieter dat de zotte vogel meteen van de +aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was, zoo brobbelden, +dansten en klotsten de klare noten in het rond. Er waren klanken bij, +waarop hij zoog en smakte, ze weer inhaalde, en dan als een glad +bolleken kristalhelder uitspeekte. + +En "Wees gegroet Maria" ging het maar gedurig in de keuken. Haar gebed +was als iets dat groeide. + +Pallieter vong met zijn tong een lek van zijne lippen, en zag naar +Marieke, en zei ontroerd: + +"Is dezen avond na ni oem te smilte, Marieke?" + +Zij zag hem aan en zei niets. Hij nam haar hand, die nat was, en verborg +ze onder zijn tien vingers. + +"Och Marieke!" zei hij, en hij had haar hand kunnen kraken, want zijn +hart kwam omhoog van liefde, 't was alsof zijn ziel moest losbarsten. + +Hij trok haar meer tot bij zich, maar zij boog het hoofd en hij zag +niets meer van haar gezicht. + +"Marieke," zei hij nog eens in een zucht. Maar zij verroerde zich niet +en zweeg. En de groote regenlekken tokten langzaam op de blaren en de +merel haalde fluitend het laatste steeksken licht uit de lucht. Maar in +de keuken viel het stil, en plots schoot het venster vol geel licht, en +Charlot riep aan de deur: "Komt algijw binnen, het regent, en het eten +is bena gereed!" + +Marieke trok haar hand uit die van Pallieter, stond op, en ging zonder +iets te zeggen weg. + +Pallieter bleef versmacht onder het gelukkig gevoel, dat Marieke hem ook +lief had, liggen, strekte zijn beenen uit, en liet den malschen regen +als een balsem en bedwelming op hem neerkomen. + + + + +DE WALKUREN-RIT + + +Het was stikheet en laf. De zon brak den grond vaneen, de legumen +stonden als in arduin, en flets gelijk een schotelvod. + +Pallieter zat met Marieke tusschen de blauwe lommerte van zonnebloemen +en vlieren, verschgeplukte kersen te eten uit zijn strooien hoed. De +vlier rook geweldig, en de zonnebloemen zongen van de hommelen. + +Pallieter stond eens recht om zich te rekken, en riep: + +"Mitteke zie na toch da' licht, licht! het is gelak muziek!" + +Marieke stond op, en bezag het schril-verlichte land, met de hand voor +de oogen. + +Er roerde geen levende ziel en er leefde geen steek. De hitte lag te +denderen boven de wegen lijk boven een stoof, en de stilte stond lijk +lood over de wereld. + +Pallieter zag hoe kostelijk de zon op Marieke scheen, en hoe gezellig de +roode kersen, die hij als koralenbellen aan haar ooren had gehangen, bij +haar aangenaam gezichtje deden. En als ze zag dat hij haar bekeek gilde +ze, wippend met haar lijf: + +"Wille we nij is gaan veere?" + +"Om ter ierste on de Neet?" riep Pallieter en zoo hard ze konden, liepen +ze beiden door den hof de licht-klaterende velden in. Ze waren er even +rap, en Pallieter hief Marieke lijk 'n pluimken op den dijk. + +Ze stapten in 't schommelend schuitje, wanneer de vette stem van +Charlot riep: + +"Mor, zijde gelle zot van in zoo'n heete gon te veere! Et liever nog wa +kezze!" + +"Wij ete zon!" riep Pallieter terug, en na twee sterke riemslagen lieten +ze zich tijmee drijven door het bakkersoven warme land, dat ze nu rondom +hen in al zijn vinnige verlichting zagen openliggen. Marieke zat van +achter. Pallieter van voor, en ze lieten hun handen in het lauwe water +hangen. + +Ze zwegen, en zagen van tijd tot tijd eens, als bij verrassing, +malkander in 't gezicht, en dan was er een glimlach op hunnen mond en +een lichtje in hun oogen. Ze vaarden onvoelbaar verder en zagen traag de +voorste velden en boomen voorbijschuiven, terwijl de einders en de verre +hooioppers meewandelden. En over dien grooten landlap hing geen zucht. +Marieke was die stilte zoo zwaar dat ze vroeg: + +"Speld is e lieke?" + +"'K hem ma' fluitje ni bij!" zei Pallieter. + +"Wel zingt er dan een!" + +En hij zong: "Daar waren twee coninkskinderen." + +"Er is mor da verschil," zei Pallieter als 't gedaan was, "dat Charlot, +die oude kwene, er nog vier lichtjes zij bijzette, omdat de joenge ni +zij verdrinke." + +Marieke kreeg een rood koleurken. + +Maar daar zag Pallieter aan den omdraai, roerloos als een steenen beeld, +een visscher staan hengelen met lijn, en hij riep: + +"Diee sto weer te wachte, nor iene dien hem noet ni hee gezien!" + +De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug +naar het roode stopje. + +Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend: + +"Dondertores, dondertores!" + +En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde +aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het +waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte. + +"Zijde bang van donder?" vroeg Pallieter. + +"Ikke? Och neee, ik hoor het geren!" + +"Sessa, dan gon w'is kerremis vierre! Lot ze mor kome!" en hij wreef, +met 'n rijken glimlach, in zijn handen. + +Een schaduw liep ginder over de vinnige helderheid van het veld, en lei +op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en +terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die +witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en +weer bijeengemengd tot loodgrijze lappen, die het blauw van den hemel +sloten, en 't was lijk een groot grijs tentzeil dat over de wereld stond +gespannen. + +Er kwam een felle rukwind die het zand der wegen achtereen in hooge +wolken deed voortloopen. De boomen klaterden en huilden; lijk witte +papieren waaiden de duiven op de donkere lucht, en een klad kraaien liet +zich lijk een hoop zwarte vodden naar den toren zwieren. + +Maar ineens viel de wind, en er kwam een plotselinge stilte die het hart +deed ophouden met slaan. En ginder over de Nethe, in de mauve-donkerte, +vlamde een roode slingerslang langsheen den horizon, en dof rommelde +achter de wolken een aarzelende donder de wereld rond. Uit de verre +hoevekens kwam licht pinken van gewijde keersen. + +Langs drie kanten, hooger in de lucht nu, vlamde de weerlicht, +donderbommen kraakten los, en grolden en dommelden dat de aarde erbij +schudde en beefde. + +"'t Is er oep, 't is er oep!" galmden Pallieter en Marieke. Daar vielen +de eerste, groote lauwe druppels op hun dunne kleeding. Ze pletsten koel +op hun doorwarmd vleesch, en 't gaf een diepzinkende deugd. En ginder +over de verre hoeven schemerde het landschap weg achter een stuivende +regenvlaag, die haastig kwam afgezakt, en meteen kletterend op het water +kletste. Het zeek water en op 'nen sibot waren ze mestnat. De regen +stortte met kuipen overal op het land, de smoor stond er een meter van +boven den grond; de bliksems flikkerden, haakten ineen, slingerden door +malkaar en de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij +verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden, +naar een mutsaard. + +Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar +over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel. + +Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien +van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden. + +Pallieter kreeg ineens een stralende gedacht. + +"Aan land, aan land!" riep hij. + +"Woroem?... Wat is 't?" vroeg Marieke. + +"Te peerd of te koei, hop!" + +"O, da's goed, da's goed!" juichte ze, en beiden sprongen aan kant. +Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie. + +"Houd oe vast bij de mane?" riep hij, en hij sprong op het eerste beste +paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste +dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door +al de koeien en paarden, twintig in getal. + +En die massa galoppeerde vooruit in den kletterden regen, als een stuk +levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der +steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op +zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het +schetterende horenlied van Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een +trompet. + +En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel +gekomen was. En daardoor draafde de hinnekende en loeiende blok peerden +en koeien blindelings vooruit, als eene macht die alles ging verwoesten +en de grond dreunde, bonkte en kreunde onder het zwaar gewicht, en de +klotten aarde vlogen over de hoofden der schokkende lijven. + +Marieke heur natte haren waren losgeschud en vlogen van 't geweld als +een waaier uiteen. Pallieter wist zijn rijdier te doen zwenken, en +sneller slingerde zich die massale klomp vleesch vooruit als een geweld +tegen het geweld des hemels in. Maar boven het geloei, gehinnik, +gedonder en gestamp, schetterde geestdriftig de "ta, ta, ta, ta!" van +Pallieter overheerschend los. 't Was geweldig! + +En als het vlugge onweer minderde, hield Pallieter in, en de logge massa +bleef staan, dampend en blinkend in den verschen helderen zonneschijn, +die tusschen de uitgegoten wolken, gulden over de aarde bunselde. + +En een schoongekleurde vaste regenboog spande triomfantelijk over heel +de wereld. Pallieter, nog op zijn paard gezeten en nat tot op het vel, +zag naar Marieke, die lekkend van den regen, met losse haren, +ademhijgend en stralend van geluk en levensgenot, van op hare +reusachtige merrie naar hem glimlachte. + +Hij zag door de natte, witte mousselinen kleeren die klaar op haar rozig +lichaam plakten, hare fijne vormen afgeteekend, de lijnen van de heupen +en den bil, en hare jonge, nog rechtstaande borsten. + +Hij zag haar daar zoo gelukkig en zoo grootsch en wit tegen den donkeren +grooten hemel staan, met achter haar het blinkende, lichtgroene +zonlandschap met boomen, huizen en molens, en boven haar hoofd den +machtigen, breeden regenboog. + +Ei! wat was dat schooner dan schoon! En toen werd zijn hart geroerd; hij +dreef zijn paard tot haar, nam haar plotseling in zijn armen, en riep: + +"Gij wordt mijn vrouw, mijn honingzoete vrouw!" + +En Marieke sloeg, met een langgedragen zucht, haar natte armen rond +zijn forschen nek, bezag hem lang met haar groote oogen, en vroeg +eenvoudig maar gespannen: + +"Wanneer?" + +"Binnen de vier weken!" jubelde hij, en hij gaf haar een langen, natten +kus op haar lippen en haar witte tanden. + + * * * * * + +Charlot zag nog bleek van schrik, voor den grooten donder en verblijdde +zich zeer als zij hen zag. + +"Is man bed bried genoeg veur ons getwiee?" vroeg Pallieter. + +"Wa wilde zegge ...?" en zij zag met schrik en met verbazing hoe Marieke +in Pallieters arm leunde. + +"Ik trijf me Pallieter!" juichte Marieke. + +"Gij, gij?" riep bibberend Charlot, "gij, m'n petekind, me Bruur?... +Gij?... Och, Jezus, Maria, Jozef!..." En ze viel Pallieter aan zijnen +hals, en weende hardop van geluk. + +En dat kwam aan Pallieter zijn hart, en hij pinkte, beet op de tanden om +de tranen binnen zijn oogen te houden, maar hij kon niet, met den besten +wil van de wereld. + + + + +MANESCHIJN + + +De boer van de Waterschrans had 's Zaterdags zijn laatsten wagen hooi +binnengehaald, en nu 's Zondags, was het daarom wafelenfeest met +gesuikerd bier. + +Pallieter was er bij met Marieke, en zat met de knechten, de meiden en +de familie rond de groote ronde tafel. De deuren en vensters van het +huis stonden wagenwijd open voor de hitte. Op de velden en de weiden +rondom stak het verblindend noenlicht tot in den grond, terwijl het in +de lage kamer blauw gedempt stond tusschen witte muren en koperen +stoopen. Er was daarbinnen een lachen en klappen als in een rumoerig +kiekenkot, en de groote, roode handen grabbelden gulzig naar de dampende +gele eierenwafelen, die met torens werden opgebracht. Zij veegden er +suiker, siroop en boter op om al de zoetste smaken ineens te hebben. Het +zweet plakte lijk perels op hun voorhoofd, en om zich te verkoelen +dronken zij maar aanhoudend van het bruine troebele bier. + +Elk deur-en venstergat was een helle schilderij. 't Waren bleeke wegen +door 't koren en het groen, hier en daar een Netheglans, roode daken +tusschen volle boomen, koeien in de weiden, witte kapellekens aan den +weg, bosschen en rustende molens in de verten, en duiven in de lucht. + +Er waren boeren bij die niet omzagen voor een dozijn wafelen, en altijd +nog even appetijtelijk de smoorende keuken binnenzagen. Hun mond en +handen plakten van vet en konfituren, en zij gaven zich den tijd niet om +hun neus te snuiten. + +Lijk korenten, die mee bij de zoete spijzen behoorden, zaten de vliegen +over de tafel heen verspreid. + +Bij Pallieter kon de wafelengoesting maar niet weggaan, en al etende +zocht hij nu eens naar den kaneelsmaak, den eiersmaak en naar de boter; +hij vulde zijn neus met hun lekkere geuren, en kraakte nu al zijn elfde +wafel vaneen. + +Al etende zag hij met blijde verwondering naar het bezonde, kalme veld, +waarover een klein kloksken luidde, naar de roode, gulzige smoelen der +boeren, en naar zijn allerzoetst Marieke. Hij neep onvoorziens in hare +heupen, dat zij opsprong en gichelde, en onder tafel omstrengelde zijn +been het hare. Zijn gezicht blonk van het zweet en van het wafelenvet, +en zijn handen plakten van den suiker. + +En nadat zij met hun getwintigen zoo omtrent een honderdvijftig wafelen +hadden binnengespeeld, werden de schotels en pinten weggehaald, en +bracht men Fransche en genever. Nu werden de pijpen aangestoken, en een +vlakke smoorwolk dreef seffens boven de koppen. + +"Liekes, liekes!" riepen er stemmen, en Pallieter begon te zingen van +"De visscher van Blanckenberghe," en bij het refrein wiegde breed de +menschenkring, arm aan arm, al zingend over end' weer. + +Als 't lieken uit was en iedereen van 't schudden en touteren in 't +zweet stond, moest Marieke zingen. Ze stond recht en zong met aangenaam, +hier en daar wat haperend stemmeken, van "De Klepperman." + +Pallieter onderlijnde met de lippen zijns monds het lied met fijn +gefluit, en bij het refrein: "en de handjes gaan van tikke tikke tik, en +de voetjes gaan van tokke tokke tok, en hij doet zijn eersten ronde...." +klopten en sloegen hun handen zoo hard als leeren zweepen en de voeten +lijk hamers. Er waren boeren bij die er voor recht stonden, om heel het +gewicht van hun zware plompe schoenen op den vloer te laten bonken. + +Ze moesten lawijd hebben, mee kunnen zingen en heel hun lijf bewegen. +Zoo kreeg ieder zijn toer en telkens waren het liederen met refreinen +die iedereen kende, en waarbij ze konden dansen, springen, stampen en +slaan. + +Ze stonden in hun zweet lijk in een kleed; hun hemd plakte tegen hun +billen, hunne keel werd er schor van, en ze dronken den Fransche en den +gepeperden genever lijk water. + +"Wie kent er e schoe vertelselke," riep een dikke meid, "iet veur mee te +lache!" + +"Ik!" riep een boer. Al de koppen staken bijeen en iedereen luisterde, +met den glimlach al op den mond, terwijl zij hun borreltje vasthielden, +en een vrouw namen in hunnen arm. + +Het boerken vertelde een zeer fijn-dubbelzinnig verhaal van nen koster +en de pastoor zijn meid. En wie van die daar zaten kende er niets in +dien aard?... + +Als 't slot van 't vertelsel de handen naar den buik deed pakken van 't +lachen, wilden er velen de eersten zijn om er "nog een beter" te +vertellen. Zoo ging het eene verhaal na het andere, in dubbelzinnigheid +vermeerderend, zoodat men de kleine kinderen van den boer buiten deed +gaan spelen. Het werd zoo hevig dat velen met hun vertelsels niet meer +wachten konden, en men langs drie, vier zijden tegelijk begon. + +Pallieter bleef niet ten achter, en Marieke zat, terwijl ze gebaarde +niets te hooren, een Ste Anna's kat te streelen en stukskens peperkoek +te geven. + +Het gelach botste bij elk einde tegen de zoldering en, spijts het +vermanend Godsoogkadertje: "hier vloeckt men niet," rolden smakelijke +vloeken uit hun mond, uitingen van oprecht en vol plezier en geprikkeld +genot. + +Maar er kwam een gouden wind van over de velden de kamer verkoelen, en +het machtig licht van het land verinnigde zich tot een kalmen koperen +schijn, en de zon zonk, rood lijk een vlam, achter een verren +wolkenberg. Door de deur kwamen de platte zonnestralen gevierkant, en +een gedeelte van het boerenvolk werd er in de blauwe kamer rijkelijk mee +beslagen. Toen begonnen de vlieren aan 't venster te rieken. + +Pallieter ging eens naar achter en zag over het land en in de lucht, en +hij zei binnensmonds: + +"Da weurdt nen aved van de duzend." + +De zon was al weg, en er waren geen schaduwen meer, maar vele breede +witte stralen, lijk Mozeshorens, staken nog door de pluimwolken tot aan +'t hoogste van den hemel, en het was alsof er achter de wereld een +groote heilige stond. + +Verblijd ging hij weer naar binnen en zei tot Marieke: + +"Kom we gaan, want God ga klappe." Ze stonden op en wilden heengaan, +maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smaakte en praamde om nog +een uurken te blijven. + +"We mutte gon vrije," zei Pallieter, "'k mut man best doen, want +overmorge gaat ons Marieke nor huis." + +Dat verstonden ze, en iedereen wilde Marieke nog 'nen goeiendag zeggen +en 'ne pol geven. + +"Ze komt vroem oem te trijwe!" zei Pallieter, "en dan komde allemaal oep +de fiest!" + +Daarop begonnen ze allen gelijk te zingen: + + "Zonder ons Marieke kunne wij nie wezen, + Zonder ons Marieke kunne wij nie zijn!" + +'t Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren.... + +Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen geroerd door +den innigen avondstond. + +De late Zondagmiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend +hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren. + +Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag +harmonikagespeel, en een groote klok hommelde voor 't avondlof. Op den +Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee +kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol +paardebloemen, en een zwert spitsken liep snuffelend achteraan. Het +licht scheen uit den grond te komen. + +Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen +verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de +populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek, alsof de tijd +aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar +achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik hief in +dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op. + +'t Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk +geluk omhangen. + +"Ach," juichte Pallieter, "'t is oem te kniele!" en uit zijn lood +geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan +ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond +werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens.... + +Een groote klad kraaien wiekte lui en krassend door de lucht en viel +uiteen in de verre begijnbosschen waar het reeds donker was. Honden +basten naar de maan. + +Zoo stierf de dag. + +Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze +kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten +bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude +treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het +water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't +alsof zij in een kamer stonden. + +Het was hier als een heiligdommeken, gevuld met jongen houtsapreuk. Voor +hen liep de Nethe, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel +geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet, +en hunne hoofden kwamen bij malkaar, en hunne armen steunden op de +bemoste brugleuning. + +Een kort windeke ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't +regende ineens maan op 't water, maanblaaskensregen. De wind liep er +schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel +van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak. + +Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet. + +Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de +maanbeschenen wereld, en heel hun hert en ziel zwol in deze stille +vereenzaming. + +Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de +malsche kaken, op den natten mond, de toee oogen, dat zij er hals en +lijf van rok. Zij was als weggesmolten in zijn hartstocht, en liet zich +hangen zonder wil in zijn sterke armen. Door de takkengordijn stak de +maan heur onvatbare klaarte, en lei bleeke strepen op heur lijf en +aangezicht. Pallieter bezag haar zoo.--"Nen droom!" zei hij bewonderend +binnensmonds, en zijn lippen gleden over heur haar en heur gelaat, hij +had haar kunnen breken, en gelijk deze blarenkoepel zijn holte van de +wereld afsloot, en alleen belevendigd was met de ziel van den ouden +boom, zoo was Pallieter nog maar enkel levend omdat hij daar op den +grond stond, maar bleef toe voor al de herinneringen van vroeger en de +gedachten van morgen en de andere dagen. Ze zeiden geen woord. En de +natte kussen lispelden stil en lang onder den koepelvormigen boom. Zij +opende ineens hare groote, schoone oogen, en zag hem lui en +groot-gelukkig aan, ze bezag hem lang, en dan, zonder een woord gezegd +te hebben, gingen heur oogen voldaan weer langzaam toe. + +Die blik ontroerde Pallieter diep, zoodat hij 't water ervan in de oogen +kreeg en een rillingsken over zijn lijf. En weer ging zijn mond op haar +mond, heur hoofd op zijn schouder en heur armen rond zijn nek. Hij, +tegen het bruggesken geleund, hief haar op van den grond en droeg haar +in zijn armen lijk een moeder heur kind. + +En daar buiten over de nevel-blauwe landen groeide de maannacht witter +en ijler steeds, alsof het een droom ging worden van een kind. Reuk van +water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het +dichtbije geboomte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan een gebroken +perelsnoer van nachtegaalklanken. + +Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een +krekel.... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de +wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een +bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch +zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht. + +O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor +hen zagen openliggen!... + +"Kom, lot ons gaan en manestrale vuule...." + +Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open +lucht, die zoo licht en groot over de klare slapende wereld stond. + +De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde +en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was +licht nu, overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de +populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden +liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene +platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een +klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus. +Lichte smoor dreef op de beken. + +Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te +slapen lag of met domme oogen naar de maan of over het nachtland keek. + +En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn +begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het +hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren een schaduw op het +afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken. + +"Kom, lot ons wa neerzitte." + +En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de +armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok +zijn beenen van de deugd; zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn +breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge +konijntjes. + +"Wa nen heilige nacht," zei hij stil, en keek ten hemel, die van boven +tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen +in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk +haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte. + +Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de +botermelkstraat er over heen. + +En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan +het korte leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door +aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den +Hellewagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo +voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen, +fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en +raakten, maar den zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het +zijn gedachten. Hei! sterren, sterren overal! Sterren boven, beneen, +rond en onder hem.... Pallieter kromp ervan ineen en zei +onwillekeurig:--"Woroem?".... + +En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't +kiekenvleesch van kreeg, de eindeloos besterde diepte der ruimte in zijn +hart, en hij zei met een zucht: + +"O zaad van God, ge doet me beven ... Marieke, Marieke, zie omhoog...." +Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen. + +"Wa geluk," zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo een en +zuiver met den grooten vredigen nacht en een plotse teederheid welde in +hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en +ontroering. + +'t Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging +van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar +niet zou hinderen.... + +Hij snoof de versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander +verlangende sterren. + +En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken. +Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het +sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze, +groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die +voor de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn +zoete tonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht. +'t Was lijk een glimlach van den nacht geweest.... + +De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken en nu en dan kwaakte in +de beken een vorsch.... + +De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten, +en dampte uit den grond. + +De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen +hoorde. Het gers was wak en verroerde niet. + +En onwillekeurig, door de stilte van den adem van den nacht gesust, +sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toee oogschellen de klaarte +van de maan die voor hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in +een diepen slaap.... + +De groote nacht werkte door, en vervulde stilaan zijnen tijd. Sterren +bleven vallen, de andere schoven voort, en de maan verstaalde al heur +kostelijk zilver, werd stilaan rood, en zakte in het westen terug naar +beneen, met de oogen naar omlaag. + +En zij sliepen den zwaren slaap der aarde. Ze waren met de aarde een +herteklop, een asem, een stilte en een leven. + +Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om +nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht +opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd. + +'t Was dag. De bloemen waren nog gesloten, maar hanen kraaiden, een hond +baste, een koekoek riep van uit het bemiste bosch. + +Marieke verschoot, en verblijdde zich seffens; zij kneukelde glimlachend +den vaak uit de oogputten, geeuwde en lei gelukkig heur hoofdje een +wijle terug in den hals van Pallieter. + +Ze hieven zich eindelijk op uit de warme plek, lachten om hun klamme, +verfronselde kleeren en om het hooi dat in hun haren stak. + +En luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis, +frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffij. + +Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden: 't was +dag! + + + + +DE HONING + + +De bieenkorven liepen schuimend over van den honing. Heel de hof rook er +naar, en nu was Pallieter al een heelen achtermiddag bezig met ze te +ledigen en den honing in steinen potten te doen. + +Charlot hielp hem, werkte mee en droeg de potten een voor een, den +koelen kelder in. Beiden lekten van het zweet en van de malsche +honingspijs; ze plakten, en hadden werk om hun vingeren af te lakken. +Loebas, de hond, stond er bij, en wat er geklatst werd, slabberde hij +gulzig op. + +Pallieter was uitermate blij om den zoeten overvloed, hij zong dat het +galmde, en Charlot hield haren mond niet stil over den honing en het +weer. Zij was zoo gewarig aan de warmte en zoo weinig bang van +bieensteken, dat ze op heur bloote voeten liep, in een kort onderroksken +stond, dat slechts tot aan haar pilaarrechte bruien kwam, en vrij en +vrank liet zij heur armen, lijk twee vette kinders, uit de ver-opgerolde +mouwen van haar rood slaaplijf komen. + +Ook had ze haar slaaplijf van boven drie knoopkens losgezet, en alzoo +kwam bloot, onder den halsput, het witte vleeschkussen, waarover de vele +vettige linten van hare schapulieren kruisten. Den handdoek, die +gewoonlijk onder het slaaplijf, haar borsten indrukte, had ze nu +afgedaan, en geweldig als dondertorens hongen ze nu in hun volle +malsche dikte naar voren op den grooten buik. + +Ze zag rood lijk een oven en zweette lijk een spons. + +En ze begosten te spreken over Marieke. + +"Mor woroem mut het herfst zijn as ge trijwt?" vroeg ze. + +"Dan is het beddeke koel, en dan kruipe we dicht bijien." + +"Och zwijgt," knorde Charlot, maar een weinig daarna weer zoet, heel met +haar eigen ingenomen: "En ik die altij' doecht begijn te weurre, 'k ben +al blij da'k het noet ni geweurre ben, want wa zou Marieken hier zijn, +zonder mij?..." + +"Awel," baste Pallieter, "'k zal ze bij ij late slape!" + +"Da' wil'k ni zegge," zei Charlot, en hier richtte zij zich op. "Maar +Marieke is ma petekind, en zij zuut, der zal gin haarken aan miskome!" + +"Och," zei Pallieter, halfzingend en tergend. "Als 'k getrijwt ben, +hem'k gin meid nimier noedig." + +En toen schoot Charlot uit: "Oei, oei, 'k moet hier buite! 'k weur hier +weggejaagd, ikke een wies! 'k had het gedoecht! da's veur al mijn +goedheid, da's dank! en da' deur degene, die 'k als kind nog hem +gedrage! God, lieven Heer sto ma bij!" + +"Kom, kom," zei Pallieter, haar troostend, "'k was 't vergeten dagge +wiezeke waart." + +En daarmee was de ruzie uit en 't werk geraakte gedaan. + +Charlot sloeg een anderen rok aan, rolde haar mouwen naar omleeg en +droeg den grootsten pot naar den pastoor. + +Pallieter nam er een voor Fransoo zijn vriend, den schilder, en een voor +het arme Gasthuizeken, ook aan den anderen kant der Nethe gelegen. + +Hij vaarde een heel eind met het schuitje het water op, en stak toen +over, lei zijn boot vast, en met een pot op zijn schouders en met een +pot in zijn arm, stapte hij den malschen klimmenden wegel op, en floot +een scherp deuntje. + +Over de potten volgde steeds een gegons en gestippel van bieen, +hommelen en wespen; in een herbergsken ging hij zijn dorst lesschen; 't +was slecht bier, en als hij buiten kwam, hongen de beestjes seffens weer +rond de zoete potten te draaien. + +Ginder hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam +zijn roode wieken in den kalmen zuiderwind, en liet een koperen windhaan +schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos dat +zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte. + +Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog +vriendelijker maakte en hij domineerde over 't land, trotsch als een +kerk, en was van alle kanten zichtbaar. + +Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht +over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en haar +elementen; van den wind, die het land verblauwde, en van de +regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten, +wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken.--Hij +kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken. De +avonden en morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo +oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van +hier de lente waarachtig uit het Zuiden komen, en dan, altijd en overal, +in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken. + +Was dat niet Mozesachtig? + +Rap klom Pallieter met den honing en de bieen naar de schilderkamer van +Fransoo, in 't hoogste van den molen. Fransoo's struische vrouw volgde +hem lachend. + +De vriend stond half naakt een panoramalandschap te schilderen, in het +halve licht dat door de kleine luchtgaten kwam, en waardoor men van 't +midden der schilderplaats reeds den wierookblauwen einder zag. + +Pallieter gaf den honingpot, liep dan seffens naar een der gaten, en +stak zijn kop er door. + +Hei! Lucht en licht! zoover hij zien kon was het koren, koren heel de +wereld rond, om de dorpen, om de begijnen-bosschen, de huizen, de +beemden en langsheen de Nethe. Gouden koren overal! En klein en dun en +zwart stonden de menschen gespikkeld, die daarin aan 't werken waren. + +Dat was het heilige werk van 't koren! heinde en ver gonsde de pikke, +overal draaiden de molens en hier joegen de wieken zoevend en ratelend, +met een zweep wind, voorbij zijn verwonderd gezicht. Hei! dat was +allemaal om 't brood te maken; het manna dat uit de aarde komt! + +En hoog daarboven sloeg de zon heur licht het heelal in. + +"Hei!" riep Pallieter tot Fransoo en zijne vrouw, die van den honing aan +'t proeven waren--"ziet de Wereld! ze baart! ze geft zog! Komt lot ons +fieste! lot ons deur 't kore gaan, de eerde kusse en verdrinken in de +grond!" + +Ze gingen beneden bij den mulder een glasken rooden wijn drinken en +Pallieter kreeg van Leonie, Fransoo's vrouw, een grooten bloemekee van +safraan-oranje rozen; dat was uit dankbaarheid voor zijnen honing, en +hij duwde er zijnen neus in, en deed zijn oogen toe van den deugdelijken +reuk. + +En dan ging Pallieter met Fransoo den anderen honingpot naar 't arme +gasthuis dragen. Ze droegen hem elk bij een oor. + +Zij gingen langs het koren. + +Hier stond het nog volop geel te rijpen, voorover gebogen van de zware +aren, en van onder bedrest met blauw en rood; daar waren ze het dan weer +aan 't afpikken, een ploeg mannen met luidruchtige bindsters, of een +ventje alleen. Heelder plekken waren hier en daar reeds afgedaan, en +stonden thans vol schoongereide schoven. En overal hong het hevige +licht van de zon als kransen rond, rond de aren, de boomen en de gebogen +menschen, en de hitte bibberde daarboven altijd eender als een +zenuwachtig water. + +Pallieter en Fransoo waren uitgeklapt en zwegen. Ze gingen op gelijke +passen voort, altijd achter het stof dat hunne voeten opwolkten; en 't +eenige geluid was hunnen asem, het kletsen van een korenaar tegen hun +gezicht, en het gonzen van de bieen rond den honingpot. + +Zoo waren zij al een heele tap gegaan, en Pallieter zijn mond was +poederdroog van dorst, en hij had een verschrikkelijke goesting naar den +smaak van bier gekregen. + +Maar ze waren ver in 't land en daaromtrent geen simpel herbergsken. En +hij wrong met moeite speeksel in zijn aan leder gelijkenden mond. + +Maar na nog een kwartierken gaans, zag hij uit een hollen weg een +bierkar koperflitsend komen afgeroteld en hij riep--"Hoera!" + +"Wat is het Bruur?" vroeg Fransoo verschietend. + +"We hemme deurst en ginder is bier!" riep Pallieter, "lot ons drinken!" + +En zij liepen dweers door 't koren naar den wagen toe. + +"Hela!" riep Pallieter den aanrollende rooden dikken voerman toe. +"Verkoept ons is 'n tonneke bier! We stikke!" + +"Alles is verpast!" riep de vent voortrijdend. + +"Ta, ta, ta, ik geef oe dobbel winst!" riep Pallieter terug. + +"Alle dan!" zei de vent, hij hield het peerd in. "Neem daar mor e vaatje +bock, da kunde seffes drinke. Gade gijlie fieste?" vroeg hij er +nieuwsgierig bij. + +"Ja!" riep Fransoo, en Pallieter nam een tonneken van de kar en +betaalde. + +De vent reed voort, en terwijl Fransoo den honing droeg, rolde Pallieter +het tonneken met voetstampen voort. + +"Mor hoe na gedroenke!" vroeg Fransoo, "wij hemme gin kraan en ginne +pot!" + +Pallieter krabte in zijn haar--"'n kraan is niks, mor waar ne pot gon +hale?" + +Beiden zwegen, bleven staan en zagen naar den honingpot. Was die pot nu +maar leeg.--"Kom," zei Fransoo "lot ons oep 'n hoef ne pot hale." + +"Alle dan!" en zij rolden het tonneken over den witten weg.--Zij kwamen +aan een korenplek, half afgemaaid, en ginder in den elzenkant zaten er +pikkers en bindsters hunnen vier-uren-koffie te schoven. Als Pallieter +hen zag, verblijdde hij zich uitermate en riep, hoog zijne armen +zwaaiend: "He manne, lot elle kaffe staan, hier is verschen bock en as +g'n koem geft, meugde ellen buik vol drinke!" + +Seffens kwamen zij afgeloopen, elk met hun koffiekom en wrongen om 't +dichtst bij 't tonneken te staan. Met een lierenaarsmes sneed Pallieter +de kurk er uit en klets daar spoot het bier er uit, maar de kommen +wierden er ondergehouden, schuimend gevuld en gulzig leeg gedronken. In +het gat wierd er een gauw gemaakten houten tap gestoken, en zoo konden +ze drinken zonder haast, en liep er niets verloren. + +Ze schaarden zich zittend rond het tonneken, en Pallieter dronk zooveel +hij kon uit een groote kom, beschilderd met een rooden papegaai. Er kwam +geen einde aan den dorst; gedurig aan spoot het bier uit het gat, en er +werd gedronken en gelachen dat het zweet hen op het voorhoofd perelde. + +"Nij nog e muzikske en 't is keremis!" lachte een meid. + +"Alle Araan!" riepen er stemmen tot een te langen, mageren jongen, +"haald a schuiftrompet, dan kunne we danse!" + +"Ja!! ja!" riepen ze nu verward, "w'hemme nog al den tijd! Alle spoed +oe! zij rap!" De jongen liep gewillig weg, wijl de meisjes van de pret +het uitgichelden en malkander zotten praat toesloegen. + +Ondertusschen dronken ze, een oude vent was tapper, en daar kwam de +jongen van huis terug, met zijn broeder en een groen uitgeslagen koperen +schuiftrompet. + +Hij dronk eerst nog een pint van 't smakelijke gele bier, en begost +toen, in zijn volle lengte rechtstaande, een langen wals te spelen.--De +klanken vielen vreemd uit de korenstilte en droegen ver. En zie! +iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar +tapte. Elke jongen nam een meiske, en de jongens die overschoten dansten +met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar +Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote +braaien en armen, en een blozend gezicht vol rose zomersproeten. Ze had +oogen vinnig lijk van een kat. + +Al dansend drukte hij haar malsch lijf tegen het zijn, zoodat hij goed +al hare vormen waarnam, en zijne handen betastten gulzig hare waggelende +heupen, dat zij het uitkreet van de pret. + +De dans was uit, en zij zetten zich nevenseen in 't gers, bij de anderen +rond het vat. Allen hijgden, en hun boezems gingen op en neer. + +Als zij weer eens goed van 't lekkere bier genoten hadden, riep +Pallieter: "Alle gauwkes nog nen dans!" + +'t Was nu nen polka. Weer nam hij hetzelfde meiske, en zij dansten dol +en wild. Hij drukte haar dichter tegen zich aan, danste uit den +danserskrjng, en dan ineens zette hij haar een beentje, en beiden vielen +op den grond; en hij viel op haar als op een kussen, en voelde al de +weelde van haar mollig lijf dat schokte van het lachen, en gulzig plukte +hij wel honderd kussen uit haar witten hals en van hare dikke kaken. Zij +stonden moeilijk op, aan haar uitbundig lachen scheen geen einde te +komen en iedereen moest meelachen dat zij niet drinken kosten. + +Maar van uit de verte klonk het verschietend toeten op een blikken +horen. Dat, was het teeken dat het rusten was gedaan en met spijt grepen +ze hun alaam en pikke en gingen moeilijk aan het werk. + +Ze riepen nog eenige zotte slagen naar Pallieter en Fransoo, die er +opgeruimd van door gingen, het tonneken achterlatend. + +De twee vrienden gingen pratend verder. Maar het klooster was nog wijd, +en Fransoo zei van wat te rusten, want hij was open en hij zweette lijk +een gieter. + +Fransoo lei zijn dik lijf in het gras eener beek, deed zijn oogen toe, +en was seffens in een diepen slaap. Hij snorkte lijk een verken. + +Pallieter zette zich nevens hem, smoorde een pijp, zag naar het koren en +de klimmende leeuweriken ... smoorde nog een pijp, en daar Fransoo niet +verroerde lei Pallieter zich ook te slapen. + +De honingpot stond tusschen beiden in een wolk van honingdieren. + +En de twee vrienden sliepen, en boven hen, achter den breeden eikenboom, +hong de hooge lucht te dansen van de hitte------ + +Als Pallieter wakker werd was de honingpot omverre gevallen, en was de +zon gulden aan 't zinken in een zilveren wolkenstreep. + +Fransoo werd omtrent met hem wakker en zei geeuwend: + +"Dad hee me deugd gedaan." + +Er wierd gelachen om den pot, waar meer dan de helft was uitgevloeid, en +daarna gezwegen om den schoonen avond-dag. + +De dag kreeg een schoone rust en heel de hemel stond vol +kleuren-helderheid lijk in de schelpen van de zee. + +Zij bleven staan en de avond kwam over het koren, het rood zwol uit in +de lucht en elke korenhalm kreeg zacht een rooden schijn. Er klom van +ievers een heele vlakte hooireuk op, en uit de beken steeg de smoor, die +over de droge wegen schoof lijk gulden stof. + +Zij gingen terug: "Ik zol morge nen andere pot nor 't gasthuis drage," +zei Pallieter. + +Fransoo ging naar zijnen molen en Pallieter naar de Nethe. + +Onderwegen kwam hij een kind tegen, dat met een rolbaksken waarin een +zak meel stond, van den molen kwam. Hij gaf het den honingpot, en +beschaamd, zonder iets te zeggen, liep het rapper. + +Er kwam van het veld een hoogopgetaste, korenwagen, waarboven een dikke +vrouw zat, die een groote witte borst gaf aan heur kind. + +De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een +uiterst scherp streepken. Daar, grootsch tegen den hemel geblokt, +trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond; +de boer er achter zweeg. Er viel een blauw licht over het lijf der +dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij eiken stap waren +als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne +snuiten snoven damp. + +De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg +blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het +voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen +goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne +smoor. + +En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje +klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open. + +Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem +het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die +loeide in den nacht, en dat deed hem rillen. + +De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde +hooi mee met zijn loop. + +En door dien heiligen vrede die het land omhulde, klonk ver het +veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had +kunnen weenen en zei: "Neee! de groete Pan is nog nie heelemaal doed. +Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want ik hem vandaag zan horekes +gezien!" + + + + +EEN AANGENAME VERRASSING + + +In den heeten Zondagmorgen was Beiaard, de witte merre, aan 't zwemmen +in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte +herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en +wemelende zonnescherven. + +Pallieter had er deugd van met het na te zien en werd er ten langen +leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen. +Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden +rug. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard +maar haar goesting doen. Zoo zwem-rijdend, zag hij over den lande rond, +dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken. +Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op +rechte roten stonden, kwam er slechts een ekster heengevlogen; en +nergens was een mensch. + +Dat was de rust. + +Maar onverwachts begosten in de zonbeschenen stilte de groote +begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen +op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't +feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog +groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiig lijk een wolk; op heure +nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een busseltje stijve pennen, +botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken, +van binnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen +en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate +hard: + +"Alle Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zag +da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank +gelukkig meugt zijn!" + +"Watte?" riep Pallieter, "'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man +eige!" + +"En toch zal 'k leze!" riep ze kwawordend, "en veul leze, zooveul as +da'k kan!" + +En daarmede draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap +door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar +O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te doen. + +Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de +vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg +deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst genieten, dat men +het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en +haar hert was blij gelijk ne vogel.... + +Pallieter zei "Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan +ete!" Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant.--Het water +viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef +staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen. + +Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot +sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk. + +Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een +wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het +molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit +een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend +als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk +het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het +lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles +overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje +mastouchen in kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke +vruchtenboomen! Ame! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen +uit den grond. + +Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste +leven. 't Was als niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn +ziel vergrooten! + +Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er +zat van in zijn lijf. + +Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was +het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven. + +Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de +heete stoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn +doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't +eerst. + +De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal, +en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren. + +Voor hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op. + +"Peterus!" riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam +laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen +lam onder hem aan en zijn wit-en zwarte vleugelen waren rein als +verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel +plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag, +steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee +met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht. + +De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde +ploeg. Dat was de rust der velden. + +Op de smalle binnenwegen, gingen er blauwgekielde boeren en witgekapte +boerinnen, naar het klein klokgelui toe, dat uit een smal +parochietoreken kwam, en op den verren steenweg was er soms een +wielenschittering van een luien fietser. + +Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm +bieen, die het zingen hadden geleerd. Hij kwam voorbij de weelderige +boogaards, waar een groote appelenreuk uit de zwaargeladen boomen viel. +Er waren boomen bij die kraakten van hun roode en groene vrucht, en +moesten onderschraagd worden. De lange pereboomen waren bronsbruin van +de fluppen, bergemotten en boter-, pistool-, kaneel-en suikerperen. Het +water liep over zijn hert en hij zei tot de zon: "Stook maar zonneke, en +versnel de zuute vruchtedage, dan go man ziel in vacansie!... Geloofd +zij God om de peren en de appels." + +Hij dronk in een herberg bier en Beiaard kreeg een vollen arm hooi. Van +uit de keuken kwam de aangename geur van Zondagsoep; Pallieter vroeg een +telloorken, en lepelde het rechtstaande in de herberg uit; maar Peterus, +die steeds meegevlogen was, kwam verlekkerd door de soepreuk, aan de +deur staan bedelen. + +Pallieter gaf hem twee frikadellen, en dan vloog de ooievaar weg, +hoogopstijgend door de blauwe zonlucht, en liet zich dan voortdrijven op +het licht. Pallieter zag hem na in de deur met de jonge bazin, die +lachte dat ze schokte. + +Hij ging terug binnen, dronk er nog een pint, en gaf er een aan Beiaard. +Terwijl de meid zich bukte om een cent op te rapen, zag hij haren +schoonen bruinen hals, en wip! hij lei een natten kus op het gemollig +vleesch. De vrouw wilde hem een klets geven, maar weg was hij op +Beiaard, en zwaaide met zijn klak al lachend naar heur om. + +Het stof wolkte op van den drogen weg. De zon lei op het paard een +matten zilveren schijn, en elke boomstam sloeg een blauwen schaduw op +het lijf. + +Honden lagen te slapen nevens hun ton, en op den weg besprong een bruine +haan een van de vele grijze kiekens; daarna sloeg hij zijn vleugels open +en kraaide zoo hard hij kon, en 't geklaroen der verdere hanen liep +seffens als een ketting over 't stille land.... + +'t Werd noen, en de verlaten velden rilden onder de geweldige heette, en +nievers een wolk in 't warm lievevrouwenblauw der nooit-zoo-diepe lucht. +Heel in de verte leefde er ievers traag tromgeroffel. + +Hij kwam aan eenen watermeulen; het groote wiel draaide statig rond, +gestuwd door het geweldig water, dat bruischend en stralend lijk kokend +zilver opensloeg, en schuimend in een breede beek wegspoelde. 't Was er +toch zoo frisch met den koelen reuk van 't water en de breede boomen +rond het huis. + +Hij stapte van zijn paard, en hij en Beiaard dronken. Hij lei zich op +zijn buik in 't malsche gers een pijp te smoren, en overzag het land; +het peerd scheerde de klaver uit het gers. + +Van uit de breede schaduw gezien, was het licht der velden nog eens zoo +schril en 't eenigste geluid was 't scherpe sjirpen van de krekels en de +klotsende waterslag. + +Niets verroerde, geen blad, geen vogel. + +Rond een eenzame hoeve met notelaren bezijds, lagen de koeien te kauwen, +en een veulen stond met hangenden kop aan de sluiting van het hekken. + +Uit den duivenkijker kwam er een duif, die na wat talmen terug +binnenwandelde, en een glazen dakpan schitterde en straalde lijk een +brok, gevallen uit de zon. + +In de verte leefde nog altijd het tromgeroffel, dat nu eens dichter +scheen te komen en dan weer stil te staan, daarna was er vaag +harmoniemuziekgeruisch bij, met een gegons van zingende menschenstemmen. + +"Mor da's verdoeme de processie!" zei Pallieter. Hij sprong op Beiaard, +en draafde naar dien kant. + +Bezweet kwam hij op den witten steenweg en voor hem spreidde zich een +schrale veldvlakte uit, en hoog boven den horizon in 't heete hemelblauw +dreef een gele luchtballon. + +Pallieter zag den steenweg op; en ginder, in een wolk van zondoorblonken +stof, kwam de processie aan. + +Pallieter reed hen te gemoet.... + +Wel een duizend menschen bijeen, die nu, na het zwijgen der muziek, dat +voorop ging met kruis en priesters in koorhemd en roodgekleede +misdienders, luid aan 't weesgegroeten gingen, 't Was alsof er uit den +grond een doffe rommeling kwam. Al die menschen, vrouwen, mannen, +boeren, begijnen en kinderen, waren grijs van 't stof, dat opwolkte voor +hunne lamme voeten. Hunne roode bestofte gezichten lekten van zwart +zweet, en zakdoeken in beekwater gesopt hadden er velen op hun hoofd +gebonden. Er waren er bij die het maar lieten droppelen, en als het hun +bovenste lip geraakte, het met hun tong weglikten. + +De mannen hadden hun frakken uitgedaan en hunne halsboorden weggestoken, +en de vrouwen het bovenste van hunne zedige jakken losgezet. Er waren er +die dronken uit doorwarmde bierflesschen en daarna slijmig speeksel +wegspeekten, anderen leien zich op den grond, en dronken aan de +meeloopende beek. + +De moedigsten en de devootsten waren van voor en baden mee, terwijl meer +van achter de devotie minderde en men luie gesprekken voerde. Zij die +niet mee met den hoop kosten, liepen nevens den weg in het mulle zand, +dat hen aanstonds in een wolk omhulde, of wel bleven ze wachten naar de +twee gele scheefhangende omnibussen, die achter de stoet kwamen +aangewaggeld. + +Zij liep wanordelijk ondereen, de processie. Onder de zonnescherm van +een begijn ging een ongeschoren achterbuurtjongen, en onder die van een +notable een vuile vrouw met een mager, bietend kind. + +Een uitteerende jongen, halfdood en geel lijk was, werd meegevoerd in +een rolkarreken, en achter hem kwamen er mannen op krukken, en vrouwen +met zieke en schreeuwende kinderen, en een blinde. + +Hei! die duizend beewegende menschen, met dat ruischen van de bestofte +kleeren, kindergeschrei, geklap en moe voetgeslef, en dan die flauwe +zieke reuk van zweetend menschenvleesch; 't was iets ontzettends in dien +heeten zomerzondag, iets dat men maar zien kon in een droom. + +En zoo onder dien geweldigen hemel, waarin slechts een gele luchtballon, +moesten ze nog vier uren ver, door de blakte van het land, dat heet was +lijk een bakkersoven, om kunnen neer te knielen voor het kleine +zeer-mirakuleuze zwert Ons Lievevrouwenbeeldje van Scherpenheuvel. + +"Hei!" en Pallieter rilde van ontroering en kreeg tranen in de oogen, +die menschengolving daar te zien, zoo vol geloof en zielenbrand. + +Maar daar zag hij Charlot, die hem blij toelachte, omringd van kwezels +en begijnen, en toen viel zijn ontroering lijk een leege zak; want +seffens dacht hij aan de vele menschen, waarvan Charlot hem had +uitgelegd, waarom zij meegingen. + +Onder anderen: de vrouw van een doktoor opdat haar echtgenoot zijn zaken +beter mochten gaan; de heer uit "Den koperen Olifant" herbergier, opdat +zijn acht maanden zwangere vrouw een kloeken zoon zou baren; Arnold van +Sichem, horlogiemaker, opdat hun tweede zoon zou afgekeurd worden bij de +soldaten, en de andere, die reeds onderofficier was, luitenant zou +worden: (de vader hield er aan dat de eerstgenoemde zijne zaken +voortdeed). Boeren opdat het zou regenen voor de aardappelen, en jonge +college-studenten, die een Vlaggeinhuldiging gingen geven, opdat het +niet zou regenen. + +En als ze voorbij gegaan waren zei hij--"Dor zen der zeker ook wel bij +die bidden lak Ruijsbroeck het bediedt;" en hij citeerde: _Dat is gode +alleene besitten--meinen--minnen niet omme onze ghewen--achte omme onse +eere--achte omme onse salecheit--achte omme iet dat hi ons gheven +mochte--maar alleene omme hem selven--ende omme sine eewghe eere selen +wine minnen. Ende dat es volmaect karitate.--Daar mede sijn wie gode +gheenecht--ende woonen in heme ende hi in ons--._ + +Dan reed hij verder door binnenwegen, voorbij dorpen en gehuchten, en +zag na langen tijd boven de boomen het blauwe torentje van Mariekes dorp +uitsteken. Zijn hert begost te kloppen, en hij deed Beiaard rapper +loopen. Ginder aan den uitkant van het smalle dorp lag haar huis, en om +haar te verrassen en zich aan te kondigen, begon hij op zijn doedelzak +te spelen, en reed zoo door de dreef naar de witte woning. Een boer kwam +eens over de haag zien en twee patodderkes van kinderen liepen +verwonderd mee achter den rijdenden speelman, maar het huis van Marieke +bleef toe. + +Pallieter stapte af en ging langs 't meerhof zien. Nonkel Hanrie hong +tegen den beschaduwden muur op een stoel te slapen en verder was het +stil. + +Pallieter maakte den boer wakker. + +"Wor is ma lifke?" + +"Hee! Ja 't!" zei de boer, al geeuwend en zich rekkend, "z'is me heur +twie nichtjes, die in vacansie zen, nor de hei gon wandele. Kom! gon +w'een pint drinke?" + +"Nee 't," riep Pallieter, "ik brand oem Marieke te zien, ik gaan ze +zuuke. Tot straks!" En daarmede was hij weg. + +Hij reed door binnenwegen, overal heet en stil, dan nevens een +dennenbosch, weer over brokken land waarop de gele jeneverstruik blonk +en de heidebloemen purpel bloeiden, dan door een heel lang dennenbosch, +en ineens aan den ommedraai lag heel de langverwachte heide open in +haren vollen purperen bloei. + +Een onafzienbare vlakte, groot als een zee, maar purpel opengespreid, +purpel lijk avondbrand, een purpel dat de zon ophief tot een gloed. En +daarover omhoog, klom helder de blauwe hemel open en strekte zich een +eeuwige stilte uit, tegelijk met het gonzend gezoef van de bieen. + +En Pallieter bleef staan, aangedaan tot aan het puntje van zijn ziel. +Het was hem alsof zijn lijf openging, en hij met zijn hert bloot stond +tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde. +Hij scheen zichzelf een reus te zijn, en even groot gelijk de wereld. En +hij zei: + +"Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!" + +Hij reed voort en zijne oogen kost hij niet gelooven. Dat purpel! dat +purpel! Hij kon het einde van dit koninklijk koleur niet gemeten. + +Over heel die vlakte was er geen levendige ziel. + +Toch reed hij verder, en zag bezijds aan een viertal berkeboomen een +groot ven te schitteren liggen. Water trekt aan, en hij daarop af! En +zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun +verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende +roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij. + +En toen merkte hij aan een verdere venzilvering drie naakte wezentjes in +'t water spelen. Hij stond recht op zijn paard, hield zich vast aan een +berkeboom, en zag Zoo voor zich uit in de verte. + +Ja 't waren drie naakte wezentjes, die in het water sprongen, er weer +uitkwamen, en malkander met het glinsterend water dresten. + +Pallieter werd in eens rood, en zei overgelukkig: "Dat is Marieke me +heur nichtjes. Wacht!" + +Och! Hij was zoo blij! Hij was lijk zat! Wat een verrassing! En hij liet +zich op het paard vallen, en schoot lijk een pijl uit den boog +vooruit.... + +Wat later zaten de drie meisjes gekleed op het paard, en Pallieter ging +vooraan, spelend op zijn kornemuze; met vieren zongen ze. + +Zij aten gezoden hesp met boerenbrood en genoten geurige koffie. Er +werd aan de ouders over het zwemmen niets verteld, maar vastgesteld werd +er, wanneer ze zouden trouwen en dat zou vallen op den 21^{en} van te +naaste maand. Dat was de maand September, de rijkdom van het jaar, de +lust van 't aardeleven! + + + + +REGEN + + +Den anderen dag, na een brandend nacht-onweder, goot het water. De regen +viel schuins, in lange, dikke strepen en kletste nijdig op den grond; +het waren lijk sabels die vielen. + +De verten waren er blauw van toegesmoord, en steeds nieuwe +regengordijnen wandelden gietend over het land. + +Pallieter zat een pijp te smoren onder het wagenkot, en luisterde naar +den regen als naar een oud vertelsel in een ouden boek. 't Was een +aangename afwisseling na al die drukkende bakkersovenheette, en een +nieuwe frischheid groeide uit den grond. Het water sloeg ruw op het dak, +rolde in de dakgoot, die al dit geweld niet slikken kost en daardoor +overliep, pletsend en kletsend, en putten wroette in het zand. Het +bonkte op de emmers en klokte in de tonnen, het ruischte over de +smachtende boomen en speelde ratelend op het water. + +Heel het land ruischte onder de goede laving, als een groote zucht van +verlichting. De peerdestal stond open en de mesthoop dampte. En +Pallieter zat op de berrie van den kruiwagen, naar de lekken te zien die +van de pannen vielen, lijk poppekens weerop dansten en in kortstondige +blaaskens uitstierven. + +Het was alsof het regende over zijn hert; het zwol van de deugd. Hij zag +de blauwe verten, het gezwollen water, den natten hof, waaruit de regen +den zoetsten rozenreuk omhoogsloeg, hij zag zijn blauwe pijpesmoor door +den regen wegwandelen, en er kwam een groot gevoelen van innige goedheid +in hem, een gevoelen dat moest uitgevierd worden, omdat het te groot en +te schoon was, en hij het alzoo niet slikken kon. Hij wilde den regen +voelen tot in zijn hart. + +Hij sprong in het schuitje, dat daar grauw en oud te droomen lag, stak +van kant en wrikkelde rechtstaande, stroomop. De regen danste over het +water met een breed rhythmisch geluid. Het zingende water was zoo +aanlokkelijk! En hij, mestnat, wroette en wrikkelde met den riem zoo +krachtig in het water, dat de opstroom schuimend tegen het voorsteventje +plaste. Hij zong. + +'t Was toch een zaligheid, al dien overvloed van lavend nat, op de aarde +zoo smakkend te hooren neerkomen, zoo met een ruwe mildheid, als de gift +van een reus. De boomen kosten al die regenmacht niet vatten, het gers +lag plat en het water liep in schuimende beken naar den lagen grond. + +'t Was een wellust zonder weerga, al die vracht van water op zijn lijf +te voelen! Het bedrenkte hem tot op het bloote vleesch, maar hij zong: + + "O Heer uwe voeten druppelen van vettigheid, + Zij zegenen het uitspruitsel der aarde!" + +Hij hief het hoofd op en liet den regen zijn gedicht rood slaan, zijn +borst en schouders bekletsen. + +"O! regen omhult mij me oew sluiers, zuster van de zon!" + +En zoo vaarde hij over het ruischende water en door het ruischende land, +en hij wrikkelde maar vooruit, en zong kijkend over de natte velden: + + "Het regent, regent, jongens + nu is het weder frisch. + Ja! roept men door het venster + dat regen welkom is!" + +In dat heerlijke waterlawijd was er nergens een mensch, ja toch een, een +visscher, weggedoken in lederen overjas, aan 't hengelen. Hij stond stil +als een rots te loeren naar den rooden stop. + +Zwaluwen zaten met kladden op den dijk, en de koeien in de weiden +wandelden over en weer, en hun lijf dampte hun in eene witte wolk. Een +koewachter zong ievers onder een afdak. Er was een blijheid over de +groene akkervelden en een weldadige grondreuk spreidde zich uiteen. + +Voor Pallieter was het een zielsgenot, zoo aan de regenkoorden te hangen +en hij veerde maar door in zijn geestdrift. God weet waarheen! + +Maar op den overneetschen steenweg, die hier omtrent tot tegen de Nethe +kronkelde, hoorde hij zijn naam. + +En, van onder de bruine huif van een mulderswagen, zag hij Fransoo +armenzwaaiend, hem toeroepen. Pallieter riep hem, en door den plassenden +regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld. Hij stapte in het +bootje, en zette zich op een banksken. Zij vaarden verder. + +"De rege mokt ma zat!" juichte Pallieter. + +"Mij nat!" zei Fransoo. + +"Alle dan, in de vischkamer!" riep Pallieter, en Fransoo wrong zich door +het vierkant in den bak, en liet er alleen zijn blozenden, lachenden +bacchuskop boven uitsteken. + +Pallieter vertelde hem dat hij vast den 21^{en} trouwde. + +En daarop riep Fransoo: "dor moet oep gedroenke weurre, lot ons in e +stamineeke gaan." + +"Ni!" zei Pallieter, "as we thuis kome." + +"Dor zet ik 'n pijp oep," riep Fransoo, en hij smoorde een pijp uit +zijn dikken kop. "Lot ons al mor vroem kiere, 'k krijg deurst!" Zij +meenden weer te keeren, maar Fransoo riep: "Ginder, de processie!" + +En waarachtig, in dien kletsenden regen, kwam de processie, zwart, met +open regenschermen, treurig afgezakt. Ze was zeker meer dan de helft +verkleind, ging uiteengespreid lijk doolaards, en daar klonk geen muziek +of geen trommelslag, er waren geen priesters vooraan, en van achter +sloten de twee gele omnibussen en eenige zwarte rijtuigen den stoet. In +de laatste zaten de priesters, en de omnibussen waren volgepropt, en van +boven in den vollen regen, met of zonder scherm, zat het nog vol +menschen. En Pallieter zag Charlot, de jubilarisse, met opgeheven +rokken, zoodat hij tot aan de knieen bijna haar dikke pileerrechte +beenen zag--alleen loopen onder een purpelen zonnescherm. Hij riep haar. +Zij kwam afgeloopen, lamenteerde: "Och Bruur, kiert algau nor huis, en +mokt de kaffe geried, 'k zien gruun van den hoenger." + +"Kom stap oep!" + +"Neeje!" zei ze, "'k doen alles te voet, al zeven uren in den regen, in +zoe'n hondeweer!" en ze keerde terug naar den steenweg, en vervoegde de +andere pelgrims, Pallieter en Fransoo lachten, maar toch vaarden zij dan +terug. Pallieter luisterde naar den regen, en Fransoo, die maar smoorde, +zag soms met een oog het blauwe landschap aan. + +Als zij thuis kwamen, herkleedden zij zich. Fransoo maalde koffie, en +Pallieter zette de tafel onder het glazen dak, om den regen er te hooren +opbonken. + +Tegen het glas, langs binnen had een knokige druivelaar zich opgewerkt, +en spreidde er nu een weelde van blad en vruchten uit. + +Och! een vracht van over de honderd purpele druiventrossen, met vruchten +groot als duiveneieren! Hei, wat nen boom! + +Hij was het sieraad van Pallieters huis, zijn schoonste meubel. Nog +eenige dagen, en zij zouden geperst worden in zijn gulzigen mond! O, wat +een genot bereidde zich daar. De wijn die het hart des menschen +versterkt, en de ziel doet lustig worden. + +Het was een kloeke, overrijke boom. Hij was bezonder heerlijk als de zon +er op stond, als de groote bladeren doorlicht werden, en de +druivenbollen van haar levengevenden gulden schijn werden omhangen. + +De aangename koffiereuk vulde de kamer, en toen alles omtrent klaar +stond, hollandsche kaas, eierkoek en appelspijs, kwam Charlot, druipend +lijk een teemsch, zuchtend binnen. + +Zij liet zich op een stoel vallen, en begost te schreeuwen om haar +schoon kleed, dat nu bedorven was en goed voor Loebas laten op te +slapen. + +"Zwijge," zei Pallieter, "hoe was de reis?..." + +"Wa ne regen! we na regen," ging ze voort, "de mieste blijve tot het +over is, het muziek is ni wille mee vroem kome, en is me den trein +afgereje. Der hemme wijve gevoechten oem in den oemnibus te zitte. Ach, +man kliere zen lak loed; zeven uren in den rege! hejejeje!" + +Zij ging zich herkleeden, en kwam terug in heur swerkendagsche kleeren. + +"En lot nij is zien, wat da' g' hed meegebroecht," zei Pallieter. + +Zij haalde haar eemerken, knoopte den natten zakdoek er van los, en +haalde er, al maar door pratend, een glazen bol uit, waarbinnen het +beeldje van O.L. Vrouw stond. + +"Ziedis hoe schoen!" riep ze, "het sniewt!" en zij draaide den bol om, +schudde er mee en daar vielen en wemelden in den bol allemaal kleine, +witte zemeltjes, rond het beeldje. + +"Dad snie is zagemeel!" zei Pallieter. + +"Ni schampe!" dreeg Charlot, "of 'k steek alles weg! En ziedis mijnhier +Fransoe," lachte Charlot, "ziedis Bruur!" en zij haalde uit een +kartonnen doos, een schel-koperen tuig. Het was een Lievevrouwken dat +plat horizontaal boven een bel lag. Charlot duwde met den duim op het +gezicht van 't beeldje, zoodat het met de voeten omhoog kwam, dan ineens +liet ze het los, en het kletste hevig tegen de bel, dat het rinkelde +lijk in een kerk. + +"Da's veur oep tafel te zette, en as ge ma noedig hebt, belde mor." + +"En," zei Pallieter, "dan zulde gij denke dat ons Luverrijke oe roept." + +"Zwijgt," zei ze, "hier is 'n Luverij, die ge zied in den doenkere. Kom, +zie mor," en zij plaatste een pleisteren Mariabeeldje in de kas, deed de +deur goed dicht, en zei van door het sleutelgat te zien. Pallieter zag, +Fransoo zag, en inderdaad, in de pekzwarte kasdonkerte bloeide groen het +met fosfoor bestreken beeld. + +"Schoen he?" riep Charlot, "oem bang te zijn saves." + +"Wa 'da' ze toch verzinne, he Bruur," zei Fransoo. + +"Ja," zei Pallieter, "as ne mens ni mier me 'n pop kan spele, dan spele +ze me ons Luverijke." + +En zie! op nen een-twee-drij scharde Charlot alles van tafel, en droeg +het verontwaardigd naar haar kamer. Zij riep: + +"Nij krijgde niks, en 'k laat niks ni meer zien!" + +Pallieter en Fransoo gingen koffie drinken; daarna plaatste Charlot zich +zwijgend en kwaad bij hen, maar onder het eten kwam ze stillekens aan +weer in 't humeur, en begost te klappen over Marieke! + +Mariekes beeld zette Pallieter zijn hoofd vol warmte, en hij deed de +tafel wegruimen, en liet wijn brengen om te drinken op haar. + +Onder de druiven, die eens wijn zouden worden dronken zij het +donkerroode vocht, uit groote kristallen roomers, die zongen als men er +maar effekes tegen stiet. + +Fransoo was in zijn schik met den goeden wijn, hij liet zijn glas noch +leeg noch gevuld staan; het ging er in lijk water. Charlot dronk zoeten +witten wijn, en ze had een flesch voor haar alleen. Pallieter bleef bij +Fransoo niet ten achter, en die twee tikten en dronken onder het +vertellen over Marieke en onder het rooken eener groote cigaar, wel +vier-en half flesschen leeg, dat hunne oogen lam in het hoofd gingen +staan, en zij naar hunne woorden moesten zoeken. Charlot ging +boodschappen doen, en zij ledigden ieder nog een flesch ouden zwarten +wijn. + +Het ging donkeren en Pallieter zei: "Kom, we gon het de pastoer oek +zeggen." Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de +regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den +pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede +vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde +hij veel tijd aan, en sprak er geren over. + +Den pastoor werd de datum kond gedaan, en hij haalde drie flesschen op, +van achter 't patersvaatje. De kaarsen werden aangestoken, en de pastoor +wilde Beethoven spelen op zijnen cello, maar 't ging er niet in; +Pallieter en Fransoo zaten daar allebei stapelzat, en dronken maar +aanhoudend voort; Pallieter zong iet zonder woorden, begost dan weer te +vertellen om dan in eens te zwijgen. Fransoo zat te lachen, altijd maar +door te lachen. En nu riep hij: "nu gon we naar manne meulen e fleschke +drinke, kom Pallieter, kom Pastoer!" + +Maar de pastoor ging niet mee, en samen, Pallieter en Fransoo, trokken +ze over 't begijnhof, zwijmelend van hier naar ginder. Pallieter viel in +een ruit en 't was een luid gerinkel van brekend glas, door de late +stilte. + +Zij staken over, en arm aan arm zingend dat het galmde, waggelden ze +door den regen voort, die altijd even hard het land begoot.... En als +Pallieter 's morgens in Fransoo's molen wakker werd en de mistige, natte +verten zag, riep hij: "O, aarde me a duzend borste, wannier zulde ma +verzadige? nooit ni!" + + + + +DE HOREN VAN OVERVLOED + + +Eindelijk was 't September, de frissche maand, die blauwe wierook voor +de boomen hangt. + +Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de +boeren in menigvuldigheid de patatten aan 't uitdoen waren. Nu en dan +puntte er door de koperen-zonlucht een wildeganzen driehoek naar het +Zuiden, en hoog in het Oosten plakten witte wolkskens. + +En hei! op de Nethe, voor Pallieters huis, lag een verschgeschilderde +tjalkboot gemeerd! Hij stond boven op het water met zijn blinkenden, +ronden buik, en verders was hij vinnig wit en groen geverfd, met hier en +daar wat gele krullen of een helle roode ster; witte zeilen hongen slap +nevens den mast, en van boven in den hoogen top fladderde een roode +wimpel. + +Die tjalk, zoo blij van kleur, was het schip waarmee Pallieter zijn +huwelijksreis ging doen--en de krone van het jaar, het dierbaar fruit, +moest de scheepskas vullen, want niets anders zou hun voedsel zijn! + +En God! nooit was misschien de krone zoo zwaar en groot geweest! Zij +spande zich over heel de wereld, in een droom van de heerlijkste +koleuren, zoodat het land ervan inzakte en de boomen ervan kraakten! O, +het onvolprezen fruit, dat het heiligste van het leven is, omdat het de +ziel en het bloed der aarde heeft opgezogen en in zich verborgen houdt, +het had de wereld overweldigd en verblind! + +Ja, de wit-roze Mei had zijn belofte gehouden: al de overvloed van +witte bloesems onder de jonge lucht was heelemaal fruit geworden! Wat +eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een +macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten, +druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel +en roos en purper.... Een droom!... + +De hoven waren paradijzen, waar niets verboden was, en waar al de weelde +en de goedertierenheden des levens in rijk koleur en zoeten reuk te +pakken hingen, 't Was een zegen!... om te bidden en te loven! + +O, wat was Pallieter blij in deze dagen! Hij was lijk zot en uitgelaten +lijk een jonge merel. En hij riep van uit den perenboom: + +"Het leve lot zan perels valle!" + +Hij had een blauwen voorschoot aan van Charlot, en hij was op zijn +kousen, radijsroze kousen, die fel uitblonken in de gedaagde tonen van +daarrond. Alles was geplukt en gereed om ingescheept te worden, want +vandaag zou Pallieter vertrekken en morgen ginder aankomen, om te +trouwen. Hij liet zich uit den boom vallen, en groen van het mos, riep +hij met den mond vol perensap tot Charlot, die met een halve-maan bezig +was de okkernoten te geeselen: + +"Spoed oe!" + +Maar Charlot pekte voort lijk de duivel op Geeraard, zoodat de takken +kraakten, de bladeren in den ronde stoven en de omslunterde noten, lijk +een dichte, rappe regen op den grond klopten. + +Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn +der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen en brachten het +hert omhoog. + +Elke appel was twee vuisten dik en donkerrood met botergele +stralen.--"Hun ziel komt erroep ligge," zei Pallieter verbaasd, "wie zij +deurve denken da ze van binne witter zen dan melk?" + +En hij wreef er eenen zoolang op zijn gespannen hemdsmouw, tot hij +blonk lijk glas. + +"Het is zunde van hem oep te ete," zei hij, als hij nog maar 't klokhuis +ervan in zijn vingeren hield. + +"Alle, Charlot" riep Pallieter nog eens. "Lot het staan. Er zen al note +genoeg. Brengd alles mor ba den hoep." + +Charlot vulde een meukesmand met appelen, en hief ze dan krochend voor +haren dikken buik; de roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht +lijk een late zon. + +En het wilde zoo zijn, dat de pastoor op den Nethedijk aan 't brevieren +was, en riep: + +"Hela, Charlot, brengd er is wa nor mij!" + +Charlot wilde zich omdraaien, maar zij strunkelde, en onder het geroep +van "Jezus Maria, man apelle, man appele!..." viel zij op den grond, en +al de roode vruchten rolden rap en botsend voor haar uit. + +De pastoor kwam seffens bijgeloopen, om haar te helpen inladen en +Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen +sloeg en echo's gaf. + +De pastoor droeg mee de mand. + +Ondertusschen had Pallieter het blauwe hondenkarretje al vol geladen met +de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat +zij over de berden rolden. + +Hoe verschoot de pastoor van al dien vruchtenovervloed daar op dit +blauwe karken! + +Hij sloeg zijn handen bijeen en hij riep: + +"Mor zie nij toch, zie nij toch! Salomon zij er ne schoene psalm oep +vinne!" + +En 't was waar! + +Een schat van de schoonste vruchten dooreengegooid: purperen druiven met +roodgebrande bladeren en daarin en daartusschen het zachte roos en 't +bleeke geel van fluweelige perziken en appelklokken, het groene van +hazelnoten en okkernoten, het goud van meloenen, het brons van peren en +het blinkende bruin van jonge kastanjen en mispelen, en dat geheel +doorvonkt en doorslagen van den fellen brand der appelen! + +Dat alles ondereen en overhoop, een rijkdom van koleuren, en een wolk +verspreidend, die zieken kon genezen en de vogelen bedwelmde. + +'t Was heel het leven dat daar lag! + +Een trofee voor een God! + +Voorzichtig trok Loebas het zware karreken naar het schip en Pallieter, +Charlot en de pastoor liepen er nevens met de vreugd op hun gezicht. + +Och, 't waren hier toch zoo'n twee gezellige kamerkes! Witte gordijntjes +en bloempotten voor de kleine vensterkes, waardoor heen men hoog over de +blauwe velden zag. + +In den hoek, onder een rond vensterken, stond het door Charlot +opgemaakte beddeken, waarboven zij niet vergeten had een crucifixken met +gewijde palm te hangen. + +Charlot ging seffens terug met het karreken om nieuw fruit, en de +pastoor nam een stoel, terwijl Pallieter zich op een hoek der kleine +tafel zette. Zij dronken een borreltje Schiedam en de pastoor zei: + +"Mor wad' 'n aardig gedacht toch, van me e schip 'n huwelaksreis te +doen!" + +"Ja!" riep Pallieter, "wa' kan er beter gevonne weurre, veur ni gestoerd +te weurre van ij of van Charlot en saam gerust vlam en vuur te zijn, te +smilte, te vergaan in malkander! Leven e schip!" + +Charlot bracht eerst nog een nieuwe vracht vruchten en Pallieters +kornemuze, zijn harmonika, tabak, enz., en toen moest iedereen van het +schip, want het water begon op te loopen, en Pallieter ging zich +wasschen. + +Fransoo kwam omtrent dien tijd met een handdoekpak op den arm op den +over-Nethedijk staan roepen om over te zetten, want hij ging mee met +Pallieter naar Marieke. Charlot en de pastoor zouden morgen komen op het +hondenkarreke. + +Charlot haalde Fransoo met de schuit van den anderen kant en de +schilder vertelde hun dat zijn vrouw niet kon meekomen omdat er een van +zijn zeven kleinen scheuten in de tandekens had. + +"Mor we zullen het allien oek wel gedaan krijge!" riep Fransoo. + +De dag hing grauw-blauw uit, de avond kwam ijl en stil en de tij liep +ferm op. + +"We gaan trouwe!" kreet Pallieter en het zeil wierd losgeknoopt, de +tjalk van kant gestooten, en daar dreef ze schuins weg naar het midden, +waar ze met den loop mee statig henendreef, klaar weerspiegeld in het +water. + +"We veere nor Marieke!" zongen Pallieter en Fransoo tot den Pastoor en +Charlot, die op den Nethedijk hen achterna te kijken stonden. De Pastoor +wuifde met zijn zakdoek, en ineens schoot Charlot in een schreeuw, +slikte van "Bruur, goejen Bruur!" en verborg heur weenend gezicht achter +heuren blauwen voorschoot. + +... De twee mannen vaarden nevens de stad. De smoor, die uit de vele +schouwpijpen steeg voor het avondeten ging kalm en recht omhoog in de +ijle avondschemering, waarin nog zongoud stond. De lampen werden +aangestoken. Er waren veel geluiden van kinderen en zware karren op de +smalle kaaien. Dan kwamen ze weer op 't open veld, waar het heel stil +was en de avond reeds in de hooge boomen hong. Er viel uit de lucht een +reine zoelte. De akkers waren verlaten met in de verte nog een +traag-dokkende kar; en het schip dreef hoofg en geruischloos boven het +koele, wassende water. + +In een zuivere blauwigheid kwam de avond over de rustige wereld. Een +groote lijn witte smoor hong voor de verre boomen, en ginder in de +blauwe avond-eenzaamheid gloeiden twee hel-roode vuren van brandend +patattenloof. + +De smoor spreidde zich nu lenig over de landstreek uit, en bleef wiegen +laag over den grond en het water als een bleeke droom. + +Er waren fijne reuken in het veld, en de geur van meloenen en appelen +kwam uit het kamerken gewerkt. + +Een groote vrede overal, als na veel zwaren arbeid, en alsof nu een +heilige rust gekomen was. Een late vogel lachte in de verre stilte. + +Op het dek lagen de twee mannen, zwijgend, hun pijp te smoren. Morgen +zou Marieke als maagdeken dit schip betreden en vrouw worden in den +rijken vruchtenovervloed van 't milde jaar. Hoe feestelijk! hoe +prikkelend!... Om niet stil te zitten! + +En toch dacht Pallieter er niet aan; deze avond was zoo zoet en stil, +zoo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en +zuiver als een heilige. + + * * * * * + +Daar was de feest nu in vollen gang. + +Heel de lange schuur was eene tafel, en overal rond, zat het dicht +bijeen met volk dat gulzig at, luid klapte, riep en zong. + +Het was een lawijd lijk een laatste oordeel, en daar boven uit zoefde nu +en dan een zware harmonika en een schelle triangel. + +Zweetende knechten in hun hemdsmouwen brachten, op berries en afgehaakte +deuren, de schotels worst, rookoolen, ham, snijboonen, dampende patatten +en kannen bier. + +De twee poorten stonden over elkander open om veel licht te brengen, en +men had er een vrij en ver gezicht op de velden en mastebosschen, +waarover een dunne nevel lag, doorsponnen van koperen zon. + +De grauwe geleemde wanden waren mild bekleed met het donker groen van +geschoten aspergien, waarin vinnige papieren rozen helderden. + +De zaal was blauwig van den smoor, die uit pijpen en sigaren steeg. De +zon kroop ver de plaats in en verwekte veel koleur. In het midden aan de +vroolijke boerentafel zat het jonge paar: Pallieter en Marieke. + +Marieke zat daar lijk een popje, stil en stijf in een gespannen +pruimpurpel kleedje, dat de borstjes hoog ophief; een witte gaze sluier, +die in losse plooien over hare schouders viel, was op het hoofd +vastgehouden met een kroontje van witte, in was gesopte, +oranje-bloemekens. Ze zat er zedig lijk een nonneken, en verjongd en +verfrischt door het geluk. + +Hare appelroode kaken bloosden nog meer dan anders, en de gefriseerde +haarkrullekens hingen in de kalme zon fijngoudig op het witte voorhoofd. + +Ze zat daar in al dat lawaai alsof ze er niet bij behoorde, en als +Pallieter, die nevens haar los en vrij zijn eten verorberde en zijn +pijpen smoorde, haar iets vertelde, dan keek ze naar omlaag, en kwam er +over heel heur gelaat een hevige blos, en een gelukkige glimlach op haar +lippen; maar als Nonkel Hanrie, haar vader, dan weer tot Pallieter over +honing en mest voortpraatte, dan gingen haar oogen over de tafel rond, +en knikte zij ingenomen en wat verlegen naar kennissen en familie. + +Zij roerde bijna de spijzen of het bier niet aan, maar at uit een der +vele fruitmandekens, die op tafel stonden, een malsche perzik of +peuzelde aan een okkernoot. + +Pallieter zag haar alzoo in al heuren rijken, kinderlijken eenvoud +zitten; hij had een jagend hert er van, en had met haar alleen willen +zijn. Hij was opgewonden. + +"Kom, wille w'er stillekes van onder muize?" + +Maar dan zei ze van nog te wachten, dat ze nu nog niet dierf heengaan om +de feest niet te storen; en dan kwam er weeral versch eten, werden er +nieuwe liederen gezongen en de glazen nog eens gevuld. + +Zoo bleven ze zitten. + +Op een ton, met een pot bier aan zijn voeten, zat een scheele vent maar +aanhoudend en onverschillig harmonika te spelen. + +Fransoo kon zijn oogen van heel dien kleurenrijkdom niet slaan. Al die +boerenkoppen, die bijna nooit iets anders dan aarde geroken hadden, en +er kostelijk naar gevormd waren. + +"Elke kop is goud waard," zei Fransoo. + +De zijden pompadoeren sjaals wemelden en blonken; het zwaar goud +schitterde en al die hagelwitte kanten mutsen, het zilverblond haar der +jonge deernen, de bonte foulards der mannen, en een heidergroene +dragondersoldaat, dat was een feest voor een schilder; en en dan! er was +veel zwart, zijden en katoenen zwart dat die koleuren en de vruchten op +tafel nog feller blinken deed. "O!" riep Fransoo tot Pallieter. "Bruur, +zoe iet vinde ni meer van hier toet China! Och, hoe kolossaal!" + +En de zon, die meer en meer binnenschoof, gaf er een grooter weelde en +een inniger leven aan. + +De pastoor zijn kletskop blonk hevig af tegen de blauwe verte der +mastebosschen, en Charlot zat te zweeten van gulzigheid en plezier. + +Mariekes grootmoeder, nevens haar gezeten in zwart krakende zijde en +strooien hoed met breede linten op, hield haren mond over haar +kleindochter geen "Ave Maria" stil, tot er een oogenblik kwam dat +Charlot de tranen in de oogen kreeg. + +Er wierd veel gezongen en gelachen en het bier sloeg naar den kop. Het +lawijd overweldigde de luide harmonika. + +Pallieter had lijk mieren in zijn beenen; hij wilde met Marieke weggaan. +Zij dierf niet, maar hij zette zijn mond tegen haar oorschelp, zei iets +stil en lang en toen stond zij glimlachend op, en ging heen. Juist +sprong er een veertigjarig zat boerken op een stoel en begon te zingen +van: + + Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen + Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen + Van rom plom, rom plom, rom plom plom, + die van den oorlog kwamen. + +Iedereen zong mee en 't was daardoor dat Marieke, om zoo te zeggen +ongezien, van de tafel ging. + +Pallieter ging langs den anderen kant, en zij kwamen achter het huis +bijeen, waar de karren der genoodigden stonden; en terwijl Marieke +haastig naar heur kamer liep, om het reeds ingepakte kleergoed, spande +Pallieter Loebas in het blauwe hondenkarreken. Zij zetten zich nevens +elkaar op het smalle banksken, en met een Dju! rolde er het huwelijk van +onder! + +Maar pas waren ze een boogscheut ver of er ging van de hoeve een luid +geroep op. Pallieter en Marieke zagen om, en achter de haag en op den +weg stonden al de genoodigden te roepen en te juichen; zij zwaaiden met +armen en zakdoeken, en er stonden er op tafels en stoelen. + +Ze reden vlug door het stille dorp, en kwamen weer in het +opene.--"Altijd maar vooruit naar de Nethe!" riep Pallieter. De stille +mastebosschen gaven een sterken terpentijnreuk, en nu en dan stak er +tusschen het donker naaldengewelf wat zon op een berkeboom. Soms viel er +een blad draaiend neer. + +Pallieter hield zijn vrouwken in zijn arm, en van het danig en snel +rijden wapperde het gasen vool achteruit. Zij lei heur hoofd op zijn +schouders, kuste hem zeer, en schoot toen in een luiden lach. + +Zij geraakte los en vrij nu, nu ze met hem alleen was, dien ze liefhad +als den Hemel. Zij botsten soms tegeneen, en 't zand stoof aan de +draaien dik wolkend op. Boerenmenschen bleven hen lachend nazien, riepen +een zotte slag, maar zij reden zonder omzien door om gauw gerust alleen +te zijn. Allengskens aan werd de grond vettiger, en na nog een schraal +mastboschken doorgereden, zagen ze, ginder beneden, in de helderheid de +Nethe blinken; en daar lag het schip. + +Ze vlogen de zoete helling af. + +Als ze daar gekomen waren mocht de knecht, die het schip bewaakt had, +met een handsvol drinkgeld naar de feestvierders gaan. + +"Nemt gij het kerreken mor mee," zei Pallieter, "Loebas blevt bij ons, +diee zal toch niks voertvertelle. Salu!" + +Nu stonden Pallieter en Marieke en Loebas op het schip. + +Zij wilde door het valluik naar beneden gaan om zich te verkleeden, maar +Pallieter zei lachend:--"Nij nog ni of wij blijven er." + +Dan zette zij zich van achter nevens 't roer, op het watertonneken, en +zag Pallieter na, die de zeilen opensloeg, waarop een dunne wind +stootte. Pallieter stak verders het schip van kant, zette zich nevens +haar bij het roer en langzaam dreven ze weg, lijk een wandelstap. + +"Eindelijk hem 'k u," riep Pallieter en bezoende haren rooden mond. + +Het schip dreef door het schoone land van Reyen. Er waren hooge wolken +in de frissche lucht, en in de beemden overal koeien, en ver de heuvelen +met dennenbosschen begroeid. + +En zij zat in dat pruimpurpel kleedje sterk in Pallieters arm geprangd, +wijl hij met den anderen stuurde. + +Haar vool waaide soms op, en als het weer neerhong nevens haar gezicht, +filterde de zon er door en vergulde fijn haar roode kaken. + +Hij vond haar een schoon Lievevrouweken. + +Zij was toch zoo gelukkig; het straalde uit haar oogen, en onaangeroerd +bleef het mandeke met fruit, dat Pallieter aan haar voeten had gezet. + +Het water rook, het gersland rook; hier en ginder stond er reeds een +vergelend boomken; de zon viel in het witte zeil en hoog in de lucht +trokken de kranen in driehoek naar het zuiden. Pallieter zag die vogels +na, en toen viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld +in te trekken. + +Zij vonden dit alles zoo nieuw en heerlijk, dat zij het uitriepen en +juichten, maar in hun hert werd heviger de zoetigheid der liefde, die +zinnen bedwelmt en machten verlamt, en zij vergaten heel dien overvloed +van zuivere schoonheid om maar met hun eigen te zijn. + +Zij waren gulzig naar elkander, zoenden omtermeest, en konden niet +dicht genoeg bijeen zitten. + +Intusschen vaarden zij verder, en de vroege avond kwam rap in de lucht. + +Grijsgrauw werd de streek, de wind viel uit de zeilen, en er kwam een +stilte. + +Zij verkenden het landschap niet meer, en in de verte werd er een +lichtje aangestoken. + +Maar zij wisten van geen opstaan. + +In de stilte kwam de avonddamp over de velden gesluierd en verdikte +zienderoogen. + +Zij stootten ineens tegen kant, en het schip bleef steken. Toen stond +Pallieter recht, Marieke zuchtte, en zwijgend lei Pallieter het schip +aan een knotwilg vast. Er was nu hier en daar een lichtje.--"Kom nu gaan +we naar beneden," zei hij. + +Daar werd ook de lamp aangestoken, en als Marieke heel dien overvloed +van schoone vruchten zag en het witte beddeken, dat Pallieter openlei, +toen sloeg ineens het bloed naar heur hoofd, haar hert klopte, en stil +en gelaten lei ze heur hoofdeken tegen zijn borst. + +En daarbuiten, door den avond en den damp, lichtte de open vierkanten +luik als een teeken van grooten vrede en geluk. + + * * * * * + +Wat een genot als zij 's morgens wakker werden in 't warme beddeken, te +midden van den fruitreuk, als zij door het ronde raampje nevens hun +hoofd, een zonbeschenen vlakte zagen openliggen, met mosbegroeide +kentelende heuvels omendom. Ze grepen elkander vast en begosten te +fikfakken lijk twee kleine kinders. + +Fruitetend kwamen zij op het dek, en hei wat een plezier! Wind en Zon! + +In den nacht had het geregend en nu was alles eens zoo frisch en versch. + +Een breede, malsche wind rolde heerschend over de wereld; de nevelen +waren weggevaagd en de zon zoelde verjongd en verrijkt van tusschen +melkwitte rappe wolken op de groene aarde! + +Het schip veerde nu met spierwitte open zeilen, die de wind deed zwellen +lijk buiken. + +Het schip joeg vooruit over het zilverrimpelig water, het hout kraakte, +en de roode wimpel kletterde.--Loebas baste, maar zijn gebas viel uiteen +lijk zand. Geen stem kon staande gehouden worden. + +De smoor sloeg nevens de schouwpijpen der eenzame huizekens, en een +witte molen draaide op een heuvel haastig zijn wieken rond. + +Mariekes rokken wierden tusschen en tegen haar struische beenen geslagen +en gespannen, dat men duidelijk haar schoone vormen zag. + +Pallieters pijpsmoor verwaaide met den wind. + +Dat was buitengewoon zoo te kunnen veeren! en beiden bleven recht staan +om den goeden wind overal te voelen drukken. En zoo vaarden ze steeds +verder en verder op, de schoone Nethe, die boven het land verheven lag. + +"O Marieke!" riep Pallieter en hij nam zijn lieve vrouw in zijn armen, +zag haar in de groote, blije, luisterende oogen. "Gij hed mij leve eens +zoo groet en schoen gemokt! Hoe moet ik God bedanke?" + +Zij zweeg, en toen riep hij: "Wij zullen zijn fruit ete!" En hij perste +met bei zijn handen een grooten druiventrossel in haren open mond. + + + + +HORENGALMEN + + +Breed, machtig en gestadig had de Bamiswind dagen over de aarde +gezwollen, nevel en prikregen meejagend in zijn groot geweld. + +Dagen achtereen stonden de koppen der boomen gebogen, de blaren +omgeslagen en het gers plat op den grond. Dan kwam de mist de blaren +rotten, en de koeien loeiden naar den warmen stal. + +Binstdien vierden Pallieter en Marieke in hun huis hun jeugdig +liefdefeest. + +Maar nu was het weer terug opengegaan en de lage zon liet de heerlijke +verten zien. Deuren en vensters open! + +O God! nu was de wereld heelemaal van aangezicht veranderd! Het machtige +groen, dat zooveel maanden de boomen had bekleed, was nu geel, bruin en +rood geworden! + +En van uit het mos, de lucht, het veld, de beken en het riet, uit het +groote en het kleine, kwam er eene heilige rust, eene zuivere stilte en +hooge sereniteit. + +De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee +gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en +uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er nieuwe krachten +vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels, +alles doet en moet mee met de wet. Terugwerking. Het is de inademhaling +van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben +geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo +haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen +in te blazen. + +Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen +blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof +in dan er in is. + +Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder +zijn toer, en 't eens is even schoon als 't ander, omdat het mee tot den +asem van het leven behoort. Och 't is zoo schoon als men er aan denkt, +maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen!... + + * * * * * + +Het was hier stil bij de vele kabbelende beken, onder de hooge gele +boomen en het dichte bruingeworden struikgewas. Er was een noenzon, en +niets te hooren dan het droog tikken van een vallend blad. + +Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder +hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek. Hij was +dronken, dronken van al de intense herfstkleuren, en zijn mond zag +purpel van den overvloed lauwzoete brembezen, die hij onderwegen had +geplukken en opgegeten.... Weer werd hij aan den grond gelijmd, als hij +zag in welke schoonheid hij hier stond. + +Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van +de zon! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp +opstaken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van +licht en zon niet slikken, en lieten het naar beneden vallen en omhulden +heel hunnen boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn +licht en zijn kleur aan den andere, en al die boomen waren bijeen lijk +een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij +elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, afgevallen +blaren.--Ze lagen los en dik lijk tapijten en gaven een aangenamen reuk. +Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijne voeten niet +meer op, maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller +mee. Het was fijn, het deed hem droomen! De blaren sloegen, schoven en +vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan +weer langzaam, en hij liet ze zingen, deze gele dorre bladeren, zingen, +zingen, lijk een verre zee. + +Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren +en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef +getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in +het kleurig boomenloof, zoo hevig, dat het geel der klepperboomen sterk +was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed.--'t +Was een heerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste +goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed, +vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en +danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank. +Het was muziek. + +Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer. + +Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er +gegalm van vele jagershoornen.--Hei, dat geluid verinnigde het gouden +koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag +het gegalm in de boomen!... Hij luisterde, ging schuivend door de +bladeren verder, en kwam langs krinselende wegeskes, tusschen hooge +boomen, in het bloote veld. + +Overal een zachte, fijne zon en ginder, over de Nethe, uit blauwen +nevel guldden vaag, de oneindige Begijnenbosschen. Herfstdraden +wandelden in de lucht, en er was een oude rapenreuk over het land. + +Pallieter lei zich op den buik in 't gers en beluisterde het verre +hondengeblaf en 't geschal der horens, dat van uit de blauwe bosschen +klonk. Heerlijk leefden de schoone horengalmen ginder ver. 't Was een +overhoopgegooi, een weg en weder en verloren loopen over heel de streek. + +En zie! een ontsnapte hert liep uit de Begijnenbosschen! Seffens wierd +hij achtervolgd van boeren met schuppen en rieken gewapend--maar hij was +hen te vlug en sprong met sierlijk wippen, het gewei naar achter en de +dunne pooten in brug, lijk men ziet op oude tapijten, over slooten en +beken, rende door een overstroomden beemd en verdween langs den kant der +zon in een ander boomenrijk gedeelte. + +Van uit de verten bleven de horens galmen, nu eens ver en dan weer +dicht, al naar den gang der jacht. Hij zag schapen grazen, de zon scheen +rood door hunne ooren, en streelde lijk vingeren in de dikke wol. Aan +den boord van 't beeksken zat de bultige herder, alleen, heel alleen, +lijk de kinderen, och arme, met de kaarten te spelen. + +"Zoe wind altij," zei Pallieter, "mor wind is tege mij!" Pallieter zette +zich in het gers, nam de vuile gekrolde kaarten op, onderstak ze, en +verdeelde. Daar waren ze nu aan 't spel, aan 't wippen, en zij vloekten, +sakkerden en riepen alsof er heel de wereld van afhong.--Dat duurde zoo +een volle geslagen twee uren, tot de zon ging zakken, en ondertusschen +dronken zij van den brandewijn, dien de herder in een blekken busken op +zak droeg. + +De herder mankte weg met zijn goede schapen en de zon zette het westen +vol vlam en vuur, brokkelde rood en geel goud over blauwe en purpren +wolken, omvatte heel de wereld in haar glorierijken glans, en de +overgebleven waterplaskens op den weg gloeiden lijk stukken van de zon. + +Pallieter trok langs binnenwegen naar huis en bleef ontroerd naar een +jong boerenkoppel staan zien, dat fluisterend leunde over een witte koe, +die late klaver scheerde. De zonlucht omhulde hen met fijn oranje-goud +en een zwaluw scheerde tjilpend rond hun hoofd. + +Pallieter ging nog een stamineeken binnen, waar boeren en voerlui zaten +te kaarten. + +"Hela!" riep men verward van alle kanten Pallieter toe, "gij gaat er e +kasteel mee winne! Gij wordt nij zoo rijk as de zie diep is! Geft er mor +'n tonneken ouwen bruin oep, 't kan er nij af!" Pallieter verschoot, zag +verbaasd rond: "Wa' betiekend dat allemaal!?" + +"Wettet nog ni!?" riepen ze ondereen en zij vertelden hem dat er een +spoorweg ging komen over de Nethe, dat deze laatste zou gekanaliseerd +worden, dat zijn hof er heelemaal zou invallen, verder zou er nog een +fort bijkomen en een nieuw kerkhof. Het sloeg hem in de beenen. "Boem! +'t Is nor de maan!" vloekte Pallieter dat het donderde. "Adieu schoon +land.... Maar in zoo 'n land blijf 'k ni wone! dan trekken w'er uit! dan +doen 'k mor lak de vogels, de wereld is groot genoeg!" En hij dacht +wederom aan de kranen, die hij op zijn trouwdag naar 't zuiden had zien +trekken en die hem voor 't eerst dit gevoel van overal te wonen hadden +gegeven. + +"Welgekomen!" juichte hij en dronk zijn pint uit, sloeg den tweezak +terug over den schouder en ging rap naar huis om het aan zijn +allerliefst Marieke te vertellen.... + +De avond was gekomen, het oosten was toe en in 't westen aarzelde nog +een mat gouden streep. De smoor steeg uit den grond. De dorre bladreuk +leefde op en er was een zeer gemoedelijke stilte op het land; alleen de +grijsgele bladeren ritselden, kraakten en ruischten onder en over +Pallieters voeten. Een koe loeide naar haren stal, een blad viel op +Pallieters hand en in de donkere Begijnenbosschen galmde nog, weemoedig +en traag, een eenzame jagershoren. + +Pallieter werd er koud van tot in zijn haar, kreeg tranen in de oogen en +voelde medeen de winter rillen door het land en door zijn hart. + +In 't huis wierd er met Marieke in 't bed over gesproken, die er blijde +om was, en 't werd, na gewikt en gewogen te hebben, vastgesteld dat zij +met den uitkoom, als 't groen terugkomt, samen met een foorwagen de +wereld zouden intrekken. + + + + +EEN GRIJZE, NATTE DAG + + +Door den dikken grijzen mist, die het zicht der wereld sloot, viel de +motregen fijn en kil. + +De boomen glommen groen lijk kikkers. Alles was nat. Wie buiten kwam was +nat tot in zijn longen. + +De nattigheid, ze kroop in huis, besloeg de ruiten en beklamde de muren. +De vloersteenen zweetten en het zout was nat. De klinken waren nat, het +vertrek was nat, alles was nat tot in de ziel. + +En door den mist, van uit een zwarten boom, koerde een eenzame +tortelduif.... + +Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en +kapot. + +De boomen waren kletsbloot en erbarmelijk om te zien, met hunne +verwarde, wringende takken. De zotte, nijdige, wilde wind had al hun +blaren afgesleurd, ze in de lucht verstrooid, dat er bij waren die hoog +gingen lijk vogels; andere liepen met duizenden achtereen over de wegen, +geraakten ievers in een hoek, in een trekgat, waar ze niet meer +uitkosten en ongedurig, ongenadig, met een stuk gazet soms, +ronddraaiden, altijd maar draaien, dansen, schuiven en springen in het +rond, om er zot van te worden. + +Zoo duurde de bladerendans, eentonig en onafgebroken tot de regen ze +vastsloeg en verrotte. + +De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren.... + +Onder het karrenkot stonden Marieke en Charlot met opgestroopte mouwen +aan de dampende waschkuip, en Pallieter op de knieen gezeten, was aan +het hout hakken. + +Het was danig stil op het land, de vrouwen zwegen, en alleen het kappen +en kraken van het hout ging een eindeken door den mist. + +Men kost over de Nethe niet zien, zoo hevig had de smoor de wereld +omhuld. Een witte nacht. + +De boomen in den hof stonden daar grijs en triestig als nuttelooze +dingen. + +Vaag lijk een spook ging er een vent, met een zwarten hond achter hem, +voorbij de haag. Hij bleef staan en riep met schorre stem: "He, +Pallieter, zijde gij het?" en toen schoot hij in een geweldigen hoest. +Als hij gedaan met hoesten had, riep Pallieter: "Ik ben 't in eige +persoon!" "Wilde mij is overzette?...anders mut 'k zou wijd oemgaan." +"Wor trekt henne, Piet?" riep Pallieter. + +"Nor de Bagijnebossche hout koope! Gade mee? Er zen veul occases te +doen!" + +"'k Gaan mee!" riep Pallieter terug, "wacht wa!" Hij ging zijn +mantelfrak aandoen. + +"Vroeg thuis zijn, he Pallieter?" vroeg Marieke, "'k zal oe straks is +iet hiel aardeg vertelle!" + +"Mag het Charlot ni hooren?..." + +"Jawel, mor ... toe ga mor, en komt gauw terug!" Zij bloosde wat en +streek met haren schoonen voorarm de bruine krullekens van haar +voorhoofd weg. + +"Ik mag alles hoore!" riep Charlot nijdig tot Pallieter, "en 'k zal 't +nog ierder hoore als gij, zolle, curieuse mosterdpot!" en dan fleemend +tot Marieke: "Is 't ni waar, ma schopke?" + +"Zeker," zei Marieke, maar zij waschte voort. + +"Toe, zeg het is," maande Charlot, "zegt er mor is 'n bitje van." Toen +vertelde Marieke het. + +"Zou da' waar zijn?" riep Charlot verblijd en aanstonds eischte ze dat +Marieke er uitscheidde met wasschen, want dat was niet goed en kon +leelijke gevolgen hebben. "Wa zal Pallieter blij zijn as'm dat hoort! +Lot mij het hem zegge, zolle, ik kan da' goe," zei Charlot. + +Pallieter ging met Pier en dezes hond over 't water, en dan op weg naar +de Begijnenbosschen. + +Ze volgden maar den kronkelenden wegel, want zij verkenden door den +smoor de landstreek niet. De boomen groeiden telkens als ineens uit den +grond, grijs, en doken dan weer seffens weg. + +De regen hong lijk fijne pereltjes op Pallieters frak en de grond was +verplat in een vettig slijk, dat tot over de knoesel kwam. + +Zij kwamen voorbij een overstroomden beemd, waarin drie schuine +knotwilgen treurden, de hond baste naar een krassende raaf, die zich +seffens in den mist verloor. + +Pallieter en de vent klapten over veldsche zaken, en de zwarte hond liep +lijdzaam met den kop in den grond achteraan. + +'t Was overal om ter stilste, de regen viel onhoorbaar en er was geen de +minste zucht. + +Pallieter zweette en sloeg zijn frak open. + +Eindelijk kwamen zij onder hooge boomen en stapten op rotten bladgrond +en het licht werd kleiner. + +'t Waren hier de Begijnenbosschen. + +Er vielen overal groote lekken van de boomen, zwaar en dof. Als zij +verder gingen zagen zij, grijs bijeengehoopt, een groepje menschen staan +rond een luid getallen roependen vent. Ze stonden er allen met natte +neuzen en druipend van den regen. Pallieter en de vent schoven zich +erbij. + +De piepneuzige roepstem ging rap op en bleef hangen in de hooge, groote, +natte boomen. Grijs en groen stonden ze daar, de machtige reuzen, eens +zoo groot nog nu de mist ze omhulde. + +De roeper ging met het volk naar een beuk. O, een beuk die drie man niet +kosten omvatten. Hij spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in +den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver +loopende armen rotsvast in den grond. Een model van een boom. De koning +van het woud. Als Pallieter dacht, dat deze reus binnen eenige dagen zou +neergeveld worden! neen dat kon hij over zijn hert niet krijgen en tot +den boom zei hij: "groeit!", en riep tot den roeper zulke groote som, +dat deze bijna omver viel en met moeite "gebod" kon geven. + +Nu had Pallieter een boom, maar een boom, menheer, zooals er misschien +geen twee meer waren, 't Was maar een enkele boom, maar hij was er blij +mee, alsof hij heel de wereld gekregen had. "Mijnen boom," zei hij "Als +d' ander gevallen zen, stade gij hier nog, da beloof ik U! Groeit, mokt +blare en neutjes, groeit gelijk ge wilt, en verberg de konijntjes onder +uwen grooten voet, groeit!" + +Hij kwam om winterhout te koopen, en kocht een boom. En met zijn +lierenaar schreef hij in de schors het eenigste wat hij ooit geschreven +heeft: "Melk den dag!" + +Alleen trok hij er uit, dwars door het stille bosch, waar luide lekken +vielen door den smoor. + +Hij dacht aan de boomen en aan de menschen. En terwijl hij hier zoo +alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom, +stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie, en waren de menschen +ziek naar het verdriet en leefden om te sterven. + +Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was +hij ook geen pier? + +De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar een verschil en dat +is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den +besten wil der wereld niet aan anderen.... + +Als hij uit het bosch kwam, hoorde hij op den steenweg veel moe +paardengetrap en rinkeling van losse hoefijzers. Uit den smoor doken, +tegeneengedrumd, een twintig afgeleefde peerden op. + +Ze waren hoog op hinkende, opgezwollen pooten, en hun goede, zware kop +woog moedeloos naar omlaag aan den langen, pezigen hals. + +Als vuisten staken de knoken er uit, en de ribben als vatbanden. Er +waren blinden en gekneusden bij en allen drumden tegeneen als om +elkander te steunen. Een hoop miserie. Zoo wierden ze naar de slachtbank +gedreven door twee vuile venten, zonder de weldadige, eindelijke rust +gekend te hebben in een vette wei. 't Waren lijk menschen. En na hun +wreeden dood aten de menschen ze op. + +"Van waar kome die?" vroeg Pallieter aan den eersten vent. + +"Van Leuve," zei hij barsch. + +Er scheurde iets in Pallieter. Van achter was de tweede vent, die het +laatste paard, dat zeer hinkend ging, met het achterste der zweep tegen +de stramme pooten klopte en bleef kloppen, zoo maar puur uit gewoonte. + +Toen liep Pallieter zijn hert over en zonder zich te verzinnen, ging hij +naar den vent en gaf hem een klets vlak in 't gezicht, dat deze op zijn +hukken tuimelde. Maar de vent, ook niet lui gevallen, wipte zich +vloekende op en sloeg Pallieter een blauw oog; doch Bruur greep den vent +bij de keel en beiden rolden in het slijk. De andere vent kwam +bijgeloopen om zijn spitsbroeder te helpen, maar Pallieter sleurde hem +mee op den grond, riep: + + "Holleke bolleke + nieve solleke + holleke bolleke + knol!" + +en hij knotste de twee naar genever riekende koppen eens duchtig +tegeneen. + +"En als ge nij die peerde nog slaagt, eet 'k elle pep! Bieste!" +Pallieter ging weg, de mannen schreeuwden hem nog wat achterna, maar +verroerden niet.... + +Als hij thuis kwam rook het naar versche koffie. + +Fransoo zat achter de ronkende Mechelsche stoof met Marieke te klappen. +Charlot dekte de tafel. + +"Zie, wat hebt aan oew oog?" riepen ze met drieen. + +"Tegen nen boem geloepe," zei Pallieter. "Mor lot ons koffie drinke, +want 'k hem hoenger." + +Maar Charlot kon het blijde nieuws niet in zich houden; zij vertelde het +hem in zijn oor. + +"Watte?" riep Pallieter vol blijdschap. "Is da' waar Marieke?" Marieke +knikte bevestigend en wierd rood tot in heur haar. + +Hij sprong naar haar toe, nam haar op in zijn armen en kuste haar op den +natten mond dat zij naar asem moest snakken. + +"Korentenbroed," riep Pallieter, "spikelatie en wijn! Leve den +aankomeling! Roept de Pastoor, Charlot!" Vlug lijk 'n weerlicht had +Charlot een anderen rok aangeschud, en liep lachend menheer Pastoor +roepen.... De goede vent wenschte Pallieter proficiat, en tikte Marieke +vaderlijk op hare wangen. + +En verblijd zei hij: "Pallieter, jonge, nij kunde de wereld ni ingaan, +nij er een kinneke komt, en moete op ons zalig Nethe-land blijve wonen!" +Maar Pallieter zei: "Dat is mor uitgesteld. Als de kleine gebore zal +zijn, gaan wij toch, en 'k zal mijn best doen van oe mee te neme!" + +Zij dronken de versche koffie, aten melk en korentenbrood, hollandsche +kaas, gezoden hesp, en veel andere smakelijkheden. Daarna bracht Charlot +heel ouden wijn, "nog uit Jezekes tijd" zei ze. Zij staken een sigaar op +en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat, +maar meestal hing er een goede stilte rondom hen. Charlot kwam na den +afwasch er zich bijzetten, in de hoop van veel te kunnen lachen. Marieke +zat met den ronkenden Tybaert op den schoot. + +Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen. +Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak, +waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand +grijzer en grijzer. De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de +kachelpot en de drie sigaren bloosden in het mollegrauwe schemering. +Hunne schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt. + +De warmte was weldadig en werkte deugdelijk op hen in. Soms was er een +heele lange stilte, waarin dan niets te hooren was, dan het frutselen +van den regen op de ruiten. + +En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een +dichtstuk van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken, of +getitst over kunst en ...toch deed het in dezen oogenblik als iets dat +bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk. +Langzaam, zuiver en stil, maar met al de vroomheid van een groot +menschenhert ging het: + + Alleene, uit aller oogen + zitte ik, in den hoogen + hemel kijkend, sterrenvol; + Alle ding is duister, + uitgeweerd de luister + van 't verheven stergerol. + + Hoe kleen, O God hoe kleene, + donker en alleene, + ligge ik in dien grooten al + van uw licht verloren, + lijk een ongeboren + kind, dat niemand baren zal! + + * * * * * + + Gesprakig is al 't wezen + dat de wil van Dezen + die het Woord is, worden liet; + Stom en zijn uw stralen, + sterren, niet, en talen + doen ze mee in 't eeuwig lied. + +Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een +gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor: + + O Lied, O Lied, + gij helpt de smert + wanneer de rampen raken, + gij kunt, O lied, de wonde in 't hert, + de wonde in 't hert vermaken! + O Lied! O Lied! + gij laaft den dorst, + gij bluscht het brandend blaken, + gij kunt, O lied, de droge borst + en 't wee daarvan doen staken. + O Lied! O Lied! + het zwijgend nat + dat leek nu langs mijn kaken, + gij kunt het, en uw kunst is dat, + gij kunt het honing maken.... + O Lied! O Lied.... + +De laatste twee roepen "O Lied, O Lied," waren door de hevige klimming +van 't gevoel zoo stil uitgesproken dat ze niemand had gehoord met de +ooren, maar wel met het hart. Dan volgde na een pauze het hoog-mystieke +dicht "Blijdschap". "Daar zijn blijde dagen nog in 't leven", en nadien +steeg uit de stilte deze innigste belijding: + + 'k Hoore tuitend' hoornen en + de navond is nabij + voor mij; + kinderen, blij en blonde, komt, + de navond is nabij + komt bij: + zegene U de Allerhoogste, want + de navond is nabij; + komt bij; + 'k hoore tuitend' hoornen en + de navond is nabij + voor mij! + +Het eindigde met een gedempten snik, en toen bleef het stil. De regen +leefde puntig op de ruiten, Pallieter liet een zucht. Marieke zuchtte +hem na. Fransoo stak zijn sigaar opnieuw aan, en dit licht liet aan +elkander zien, dat elk tranen in de oogen droeg, behalve Charlot, die op +de stoofleuning ingeslapen was. + + + + +EEN SCHOONE WINTERDAG + + +Pallieter kwam buiten, en het was een weer, zoo kleer en zoo jeugdig, +alsof opnieuw de lente begon. Hij haalde zijn klak, stak zijn pijp aan +en ging op wandel om zijn beenen te rekken. De hemel was als antiek +blauw porcelein, en een bol windeke liep door de lucht, dat in de +hofkens het bleekend lijnwaad, aan koorden, klapperen en wapperen deed. +Pallieter had er deugd van, te zien hoe de wind in witte vrouwenbroeken +spande alsof er waarlijk billen in staken. + +Op het veld stond hier en daar een boer te werken, een schup blonk, en +het natte groen plakte smakelijk af tegen den bruinen grond. De verten +waren bleek van zon, maar helder van doorzicht. Tusschen de kale boomen +lagen de roode hoeven, en boven den dicht beboomden kant, langs het +Zuiden, klompte blauw de struische toren van Mechelen. + +Pallieter wreef in zijn handen en snuffelde den reuk op der platte +aarde, die sedert dagen en dagen beregend was, en nu door dezen gezonden +wind weer tot haar vaste vettigheid kwam. + +De wegen werden droog en hard, een haan kraaide, er vlogen duiven, en +Pallieter zei: "Dat is 'n heilig weer!" Zoo wandelend van den eenen weg +op den andere, hoorde hij opeens ievers orgelmuziek. + +'t Waren als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flesschen. +Dat deed zoo goed en heerlijk in dezen verrassenden dag, dat Pallieters +hert er van opwipte in zijn lijf. En hij er op af. + +'t Moest van achter den steenweg komen. Hij ging rapper. Achter den +steenweg en een plek abeelenboomen stonden heel alleen twee roten +werkmanshuizekes over elkander. Als Pallieter daar kwam was er geen +mensch te zien, dan twee kinderen die met slijk aan 't spelen waren. + +Zie! ginder kwam een magere, zwangere vrouw, en een ros meisje met een +italiaansch orgel afgestooten. Als zij aan de huizen waren, hielden zij +stil, en seffens greep de vrouw naar den draaier, en pardjinkel! rap en +haastig, als om ter eerste te zijn, klopten heldere klanken het anders +zoo langzame lied: "Connais-tu le pays?" En zie! de vuile gordijntjes +schoven wat op zij, deuren gingen open en er kwamen wijven met en zonder +kinderen op den arm voor. Zij knoopten hunne losse jakken haastig toe en +streken het klishaar naar achter. Hun gezicht verkleerde en de een riep +een zottigheid naar den ander. Zij schoven buiten, hielden de hand op de +slip van hunnen rok en troepelden bijeen. Een hoop morsige jong stond +nieuwsgierig rond het orgel en een kleine, magere manskerel, een +kleermaker, te zien naar den witten driegdraad die op zijn broek en vest +plakte, liep op zijn kousen in 't midden van de straat, zwaaide zijn +armen, sloeg zijn beenen en gaf een danske af. De vrouwenmenschen +schoten in een lach. Seffens grepen twee jonge deernen elkander vast, en +begonnen te draaien dat hun rokken er van ballonden. Dat was de +onderbreking, en opeens was al wat beenen had aan den dans. De moeders +lieten hun kind in den wieg leggen of stopten het in den arm van een +snotjongen, en dansten mee. De zwangere vrouw lachte dat haar dikke buik +er van waggelde. Pallieter zag het aan met gelukkigen lach. Het ros +meisje ging met een verroest kroesken rond en iedereen gaf een duit of +een cent. + +En de vrouw draaide de "Veuve Joyeuse", "Die Wacht am Rhein" en de wals +van "Faust". Maar daar dreef en stootte een veldwachter de jong op zij +en gebood barsch tot de verschrikte vrouw: "Hier ni spele, iets aanvrage +oep den bureau, alle hoep!" + +"Ge meugd hier toch orgel spele, zooveul as ge wilt!" Zei Pallieter. + +"Ja, as ze gin cente vraagt." + +"Awel, ze zal er gin vrage!" riep Pallieter tot den veldwachter en dan +tot de vrouw, terwijl hij haar twee frank gaf: "Lient mij oe orgel veur +e kortieke, ik vraag gi geld, 'k mag dus spele! Alle vroem on den dans! +'k zal ik draaie want van e goe weer mut ne mensch profiteere! Hoep!" En +hij pakte den draaier vast en draaide er mee dat het orgeltje er bijna +van kraakte! + +De vrouwen walsten opnieuw en de kinderen mee. + +Pallieter was gelukkig, en met luide stem zong hij mee de voos van 't +lustig lied. + + + + +SNEEUW + + +Pallieter zag alle uren van den dag de lucht in, om er wolken te vinden +die sneeuw zouden strooien. Sneeuw, witte reine sneeuw, die het bar +gezicht des winters verheugdigt, die alles wit maakt, en heel de zwarte +aarde verjongt. + +Neen, hij kwam niet, de sneeuw. Heelder dagen voeren dunne wolken door +de lucht, voortgezweept door scherpen Noorderwind, die de rappe Nethe, +de overstroomde beemden en de grachtjes had dichtgevrozen met ijs van +vijf vingeren dik. Dat was een wellust! Een hoogtij voor Palieter en +Marieke, dit glanzende, gladde ijs, waarop ze uren ver, los en vrij lijk +de vogels, wiegden en streken! + +Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen besponnen, maar de +kern van den Winter, de Sneeuw, de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers +aan den Noordpool en verroerde niet. + +Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weer. Hij zei: "Ne +winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon ..." + +Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen, zacht en +ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het +morgend wierd ... + +Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Zijn +eerst gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep, +wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij +zag naar 't open venster en zie! de tak van den notenboom die zich +altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van +sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de +wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over +Marieke uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in +'t gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw, +sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de +waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank, +versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van +een kind! + +En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een +kerk over heel de wereld. + +Pallieter had die heerlijkheid in eenen oogopslag gezien; zijn hert +sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap +roepend: "Het Geluk, het Geluk!" + +Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar +zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden. + +"Een moet toch den ieste zijn," zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde +dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep door de mollige, koude +tapijten, sloeg en stampte er in, lijk een zwemmer doet in 't water. + +Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes +kletsend: + +"Och, hoe schoen! hoe wit, hoe wit!" + +Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het +uit, omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep: + +"Wacht ik kom meespele!" + +Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken. +Zij hielp hem; hij stapelde het logge lijf op en zij rolde door den +sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de +kop, en met getweeen hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten. +Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem +een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het +hoofd en daarbij nog een steenen pijp. + +Ginder kwam Charlot van de mis. + +"Stekt oe weg," zei Pallieter tot Marieke. + +Ze verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen +gereed. + +Charlot was nu nog eens zoo dik door de vele winterkleeren, onderrokken, +jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen +perels in, sokken en zware kloonen aan de voeten, een roode wollen sjaal +met groene ruiten, rond het lijf, en aan den hals een vos +konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets! een sneeuwbal vloog naar +heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo +verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het +toeliet! Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van +achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke beenen en op haren rug, +en toen ze binnen liep sterde er nog een wit op open op haar breed +achterste. + +Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug +buiten en riep vol toorn: + +"Zijde nie beschomd, ma zoe doen te verschiete! Ame, Ame ...man hert +klopt lak 'n klok!...." + +Ruw sloeg ze de deur toe. + +Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over +end' weer, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken +tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken +glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't +sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de +regenwaterton verstoken, en Marieke was langs achter binnengeloopen. + +Grommend trok Charlot terug naar haar keuken. + +Pallieter bleef alleen en wierp sneeuwballen naar den windwijzer; een +vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die +den uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelen op +het dak en naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel. + +"Kome koffe drinken!" riep Charlot. Doch alvorens binnen te gaan, +waterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw. + +Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen. +Gebakken hesp, met geklutste eieren over, werd smorend op de tafel +gebracht en er werd van de koffie gedronken en van de hesp gegeten, dat +de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren +tarweboterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen. + +Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer +verlichtend. Stilaan kwam uit de pure witheid ook al het dagelijksche +leven los. De over-Neetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de +grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld, en +een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede mee. + +Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in. + +"We gaan rije met de slee!" riep Pallieter, den mond vol eten; "'t is +een echt fiest! Den hemel ligt oep de wereld...." + +Allebei gingen ze zich aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd +en pelsen aan het lijf. Pallieter haalde de slanke slee van onder het +karrenkot, en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het peerd werd met +groote koperen bellen behangen, die roerden en Zongen bij het minste +asemke van het dier. + +Pallieter wachtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doch ze hadden +nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt, of ze liepen terug in +het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struische, groene haan met +ros-gouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag, en kraaide van daar +zijn sterk geklaroen over de stille, witte streek, hij sloeg zijn +vleugels eens open en toe, en wandelde dan terug naar binnen, en toen +eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp, +hanengekraai terug. + +Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong. Charlot, reeds +bezig aan 't peekens en spruitjes kuischen voor de soep, die al over 't +vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam mee buiten en +vroeg: + +"Och, da moet plizant zijn, ma 'k is mee rije tot on de smet?" + +"Zit mor in," zei Marieke. Charlot zette zich in de slee en zuchtte van +de deugd. + +"Mor ma gij nor huis brenge," zei ze nog, "want man soep staat oep! ze +hangt over 't vuur!" + +Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De +zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte +land. + +De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield +zich stevig vast, vol vrees, aan Marieke. + +Rap sneden ze door de sneeuw, 't gaf geen geluid, 't was zoet aan 't +hert, en als wandelen, drijven, waaien op de lucht. + +Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en +gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen +menschen te zien, en hier en daar 'n koolzwarte kraai, die ergens +neerstreek op het veld. + +Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse +verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de slee, om kopnagels in Beyaards +ijzers te laten slaan. + +De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan 't spuwende, zoevende +vuur, en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht +aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en +het vuur rood opspoot in de donkere smis lag daarbuiten het landschap +wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het juukte +hem door het gansche lijf om weg te zijn, in de sneeuw, in die rare, +schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken +een meter hoog spuwden. + +Charlot kloeg, en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken. + +"Als 't ni gesnied had, ging 'k te voet terug," zei ze norsch. Ze kon +niet meer stilstaan van ongeduld. + +Gelukkiglijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de +slee en ze reden weg. + +"Rap," zei ze, "want man soep." + +Doch ineens zag ze dat de slee een andere weg inreed. + +"Bruur," riep ze verbijsterd, "ge red verkierd!..." + +"Altijd recht deur!" zei Pallieter. + +"Mor 'k moet thuis zijn veur man soep!" kreet ze wanhopig. + +"We moette gin soep hemme," antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep +op Beyaard, en rapper reden ze door het veld. + +Maar Charlot hield haar mond niet meer, en wilde te voet naar huis. + +"Hoe mier ge zaagt," riep Pallieter, "hoe rapper we rije. Ge moet mee!" + +"'k Zal dan over de soep zwijge," zei Charlot gelaten, maar zij voegde +er nijdig bij: + +"Maar 'k zal er toch oep peize...." + +Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan +den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den +Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen +in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De mastboomen +die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw +op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen +vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en +besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk. + +Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden! Soms +bleven ze stilstaan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch +beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied, +dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de +stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen +rinkelen. + +Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest +over de stille, besneeuwde heide. 't Was of overal bellen klingelden; +het rinkelend zilverend geklank liep over de witte vlakten, het bleef in +de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen +waren ermee gevuld. De witte landen zongen. + +Ze zagen slechts, op heel hunnen weg een oud, zwartgekapmanteld vrouwken +dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een +ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen +in de sneeuw, 't Was een lange stippellint dat vanuit het bosch in +groote kromming achter het wijfken liep. + +Hoe genoten ze van dat rijden in de slee, glijdend over den malschen, +molligen sneeuw, omringd van wit-wit, belgerinkel en heilige +natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel! + +En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet +hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of +zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar +groote kraaien. + +Ten leste kwamen ze in een dorp terecht, en hielden stil voor de +afspanning "De Zwaen". Ze gingen binnen en dronken er korten drank. + +Beyaard, die met de slede aan de poort bleef staan, deed wat, en seffens +vielen de tjilpende musschen, met hun bekken wroetend in de versche +peerdevijgen. + +'t Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar +hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden, +stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde +galmgaten. + +Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de +dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken +uit de sneeuw. + +De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre +weg over de daken en de velden. + +Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de +roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter, +zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het +kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won. + +Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig +balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten. +Door de latten zag Pallieter de witte wereld onder hem, besneeuwde +hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens. Maar hij wilde +hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten +deurken open en God! de aarde opende haar ziel! + +Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen +gescheiden hofkens en de eene straat, die uitliep in het opene veld, dat +zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen, +eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen +en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen +van Grobbendonck zich wazig afteekenden op de loodgrijze lucht, die +zwaar en roerloos over de witte wereld stond! + +Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al die witheid en telde +niet meer. Een schaarsch zwert ventje op het land of op een +grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg. + +O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer als noodig om te +groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen +dan schoon en wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw +zelf. + +Vervoerd riep Pallieter: + +"De aarde bidt! Laat alle klokken los!" + +"Neee, nee!" zei de koster, die dat hoorde, "er is vandaag niks te doen, +morge." Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op +den houten balk, duwde en duwde; en de klok begost te zwieren, de klepel +ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang. +Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de +wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de +klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij +door de galmgaten de wereld wit in sneeuw! + +De koster trok aan zijn weinig haar van schrik, en beneden kwam de +pastoor verbaasd aan zijn venster naar omhoog zien. + +Als Pallieter er goed van genoten had, ging hij in "De Zwaen" een +potteke koffie drinken, en toen reden zij langs een anderen weg +huiswaarts. + +Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en jagerschoten en van +achter een boschken kwam gekrijsch van een verken, dat men keelde. + +Pallieter zweepte op Beyaard, om er gauw bij te zijn. Als ze er aan +kwamen, rochelde het verken nog en de slachter tapte het bloed af in een +eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de +sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijsthout aan om het haar af te +branden. + +Het was een vet varken, een model, en Pallieter vroeg om de helft te +koopen. Er werd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen +ordentelijken prijs een halve beest. Als er de darmen waren uitgehaald, +droeg hij het in de slede, en kreeg het de eereplaats tusschen Marieke +en Charlot, en zoo reden ze dan verder door het witte land naar huis. + + + + +OUDE ZANGEN + + +Na den noen was het grijs uit de lucht en wierd de hemel bleekblauw met +een verre slappe zon. De koude was bijtend, en voor den vlammenden haard +zat Pallieter nu een pijp te smoren. Marieke zat te naaien nevens hem, +en Charlot was in de andere plaats aan 't kousen stoppen. Het was stil +en innig. Tybaert lag op Marieke's schoot te ronken, de hangklok tikte +kalm over end' weer en boven het vuur zong de geelkoperen moor. +Pallieter genoot van de vlammen die rond de groote houtblokken +kronkelden. Het was er zoo vol vrede, het hout kraakte, en buiten, op de +hofgracht van 't Begijnhof, schaverdijnden vele Begijntjes. Hun gesnap +en helder gelach weerklonk frisch door de lucht. Over de Nethe hadden de +jongens het Molenbeemdeken schoongekeerd, en nu was er een heele hoop +volk aan 't rijden, menschen van den buiten en menschen van de stad. Men +leurde er met appelsienen en smorende oliekoeken. + +Pallieter bleef thuis om de zangers te hooren die Kerstmis kwamen +wenschen en toch soms zoo'n schoone, naieve, roerende liederen +meebrachten. + +Er waren er al verschillige geweest, kinderen en groote menschen. + +Weer werd er gebeld, en vijf vrouwen, waarvan drie in kapmantels, de +andere met bonte sjaals op het hoofd, kwamen binnen met hun klonen in de +hand. + +"Meuge w' is zinge, menhier?" + +"Lot hoere," zei Pallieter. + +En met sleepende stem zongen ze het teedere, weemoedige liedeken: + + "'t Was op eenen nieuwjaarsmorgen, + 't Was op eenen nieuwjaarsdag + dat Maria Magdalena + ons Heer Jezus wandelen zag. + + "Sta maar op Maria Magdalena, + Sta maar op uit uwen bitteren nood, + al uw zondekens, die zijn er u vergeven, + al waren zij nog eens zoo groot," enz. + +Ze kregen peperkoek en brood als ze gedaan hadden. Pas waren ze weg, of +de drie blinde venten kwamen binnen. Een ervan droeg een papieren ster +met roode bloemen bezet. + +"We komen hier as de drij keunige, w' hemme dees ster gekrege, we kunne +e schoe nief lieke." + +"Jommor," zei Pallieter, "g'het elle nie verklied." + +"We kunne makandere nie zien, menhier." + +"Wacht dan wa'," zei Pallieter, "ge zult iens zooveel geld rondhale as +ge verklied zij. Charlot, heuld is wat ijd kliergoed van de zolder!" + +En Pallieter begon ze nu te verkleeden. + +Den eerste, die klein en dik was, en wiens oogen rood waren uitgezworen, +werd voor baard een stuk witten wat aan zijn gezicht geplakt en een +blauwe slaapmuts opgezet. De andere was een korte, gebochelde, met +gesloten oogschelen. Marieke sneed voor hem een papieren kroon, beplakt +met zilverpapier van chocolade. Dat werd over zijn bolhoed geschoven, en +hij kreeg als mantel op de schouders een blauwen voorschoot van +Charlot. De blinden lieten hen begaan en lachten als ze malkander +betastten. De derde, die het sigarenkistje droeg om het gekregen geld in +te bergen, was een lange, magere vent met een Leo-XIII-gezicht, waarin +het wit van zijn doffe oogbollen altijd naar den hemel zag. Hij wierd +zwert gemaakt, en zette een verkreukelden hoogen hoed op. Op eenige +minuten was 't gedaan en verbeeldden ze Gaspar, Melchior en Balthazar. + +"Nij kunde zinge," zei Pallieter. + +De drie sukkelaars, die malkander niet konden zien, malkander nooit +gezien hadden, moesten toch lachen, omdat ze wisten dat ze verkleed +waren en ze sloegen er menigen fijnen, zotten slag uit. + +En ze zongen met den lach op den mond, terwijl de korte ster over end' +weer draaide. + +En onregelmatig, oud en kapot en zonder voois klonk het: + + "Herders, brengt melk en zoetigheid, + den lieven Jezus ligt en schreyt; + hangt uwen langrock voor den wind, + de voedstervader zorgt voor 't kind. + + Maria geeft hem suikerpap + en Jozef brengt den windellap; + den lieven Jesus krijt van dorst, + Zijn moeder geeft hem haere borst. + + De locht vol schoone vogels vliegt, + een engel met Maria wiegt, + daar Jozef werkt den heelen nacht + en wascht de luiers in de gracht. + + Nu maeckt hij vier, dan raept hij hout, + want in den winter is het koud, + maar nu is Jozef zeer verblijd, + omdat het kind niet meer en krijt. + + Slaapt Jezus, slaapt Emmanuel, + slaapt, grooten Prins van Israel; + Duizend sielen zijn verblijd, + omdat gij nu geboren sijt. + + Den goeden God in d'hemelpoort + en is op ons niet meer gestoort, + want Jezus brengt den olijf mee: + dit kindje brengt ons peys en vree. + + Zoo Maria haer heylig kind + voor 't vier in diverse doeken windt, + Zijn handen spelen hier en daar + van haere borst tot in haer hayr. + + Uyt Jezus wezen vloeit een soet, + een soet, dat mijn siel leven doet; + Segge ik nog: Bethleem ik mis, + want nu den stal een hemel is!" + +Pallieter was er door gepakt, de tranen lekten van zijn kaken. + +De drie blinden bleven wachten, gretig naar peperkoek en geld. + +"Wa' moet 'k ze geve?" vroeg Charlot. + +"Dat is ni te betale," zei Pallieter. + +"Gef ons mor wa' da' menhier belieft," zeiden de blinden. + +"Geft ze 't half varken," gebood Pallieter. + +En hoe verschoten de drie venten, als hun vuile handen het vette varken +betastten. Ze riepen ondereen, wild van blijdschap, en met hun drieen +droegen ze eraan, lieten ster en sigarenkasken achter en sleurden en +porden zingend het half verken naar 't Begijnhof. + +Er kwamen er nog veel totdat het avond wierd. Nog reden er Begijntjes op +de hofgracht en bleef er gewoel op het Molenbeemdeken. + +"Nij gon ek oek schaverdijne," zei Pallieter. + +Hij kleedde zich er naar, en ging langs den hof naar buiten. Hij spande +de schaatsen aan, gezeten op zijn schuitje, dat half in 't water stak, +bevrozen en besneeuwd. Hij danste eens rond op het besneeuwde ijs van de +Nethe, en schoot er dan van onder, wiegend als een vogel in de lucht, +rank en licht als een pluim. + +Hij scheerde over de vrije, vaste waterbaan, en zijn hoofd stak juist +genoeg boven de dijken uit, om het landschap te kunnen overschouwen. + +De zon zakte rood in een purperen adem weg, kleurde even lichtelijk de +sneeuw, en de rijpende maan in de groene lucht begon te glanzen. + +Een vette ster sidderde boven den molen, die nog altijd draaide in de +groeiende schemering. + +Pallieter reed maar altijd door, zacht wiegend als meegedragen door den +wind. Zoo kwam hij tegen Duffel. Het was al donker, en er brandden +lichtjes in de eenzame huizekens. De zilveren maan lei schaduwen op de +sneeuw. Verre geluiden stierven. Aan een vastgevrozen schip hield +Pallieter stil, trok zich er op, en bleef van op het dek naar den avond +zitten zien. Door het open vierkant kwam de roode gloed van 't +lamplicht. Een vrouw zong haar kind in slaap. + +De schaatsen over den schouder, ging Pallieter langs den kronkelenden +dijk naar huis. Het was volle avond geworden nu, maar de maan had +opnieuw het land verlicht met zilverblauwen schijn. De sterren rilden +hoog en klaar in de lucht en het land was zoo helder, dat men de oogen +vrij had als bij dag. Het was stil en eenzaam. De sneeuw kriepte onder +Pallieters voeten, en zijn korte schaduw volgde hem blauwig mee als een +ander wezen, en de schaduwen der boomen, donker op de witte sneeuw +gestrekt, bogen zich herhaaldelijk over zijn lijf. De maan ging mee met +hem. Zij was helder en klaar, en achter de zwarte boomen schoof ze maar +altijd mee. De boomen aan den overkant, die met de volle heerlijkheid +van haren schijn werden gedoopt, lieten op hun besneeuwde takken +sterren pinkelen en vonken schitteren. Het waren lijk kristallen boomen. +Bevroren fonteinen van licht. + +De stilte, die over dat sprookjesland hing, was zoo schoon als de maan +en de sneeuw, en roerde zoo innig als de verzilverde blauwte. + +Ineens ging er hoog boven hem een ver gerucht op en zoevend +vleugelengeruisch. Hij zag, en hoog in de lucht ontwaarde hij een +machtige wilde-zwanenvlucht, op een lange, lange rei, die heel de streek +overspande. + +'t Was ontzettend in dien goddelijke, lichten, stillen winternacht. +Pallieter verroerde zich niet en hij zag en hij hoorde ze verder zuchten +en ruischen, de bloeiende maan voorbij, waarop ze even zich af +teekenden, en dan, van achter verlicht, den oneindigen winteravond +in.... + +Aldoor denkend aan die grootsche vlucht der geheimzinnige zwanen, ging +hij naar huis. + +Als hij daar kwam, zaten er in de duisternis der kamer vier Begijnen met +Marieke en Charlot, rond den brandewijnpot, waarboven een blauwe vlam +wiegde, die hunne nieuwsgierige blikken blauwig verlichtte. De kamer +rook naar verschgebakken wafelen. "Hoera!" riep Pallieter, wiens maag +hol was lijk een doedelzak, en hij schoof bij hen, at een dozijntje +wafelen, die hij ferm overgoot met volle pinten van den loozen +brandewijn. + +Daarna werd de lamp opgestoken en speelde Pallieter mee met de +Begijntjes het waarachtig ganzenspel, tot het tijd was om naar de +middernachtmis te gaan. + +Pallieter zag hen na; op andere wegen zag hij nog menschen in dezelfde +richting gaan. Stil werd het terug over de wereld, wit en zilver. + +Christus werd vandaag geboren, de schapen stonden nu met den kop naar +het Oosten, en de bijen zongen in hunne korven! + +Het is de Vrede die moet komen over de wereld! + +Daar hoog pinkelden de sterren en hieronder baden de menschen voor den +Vrede, den Goddelijken vrede, die vandaag over de witte wereld kwam. + +Pallieter voelde dat, hij werd er koud van, haalde zijn jachthoren, en +op de Begijnenvest blies hij, op het koperen tuig, den witten maannacht +in. De zware klanken, traag en lang geblazen, sleepten over de witte +besneeuwde velden, en liepen in de Begijnenbosschen en de zilveren +verten uit. Als hij binnen was, hief zich nog in een ver dorp het +hoorngeschal vaag omhoog. + +Kinderlijk blij was Pallieter als hij met zijn zoet Marieke in de armen +in het warme beddeken lag. + +Deze dag was schoon geweest! Een feest voor hart en ziel! Een +geestelijke vreugde. + +En hij sliep in met den lach op den mond, wijl de wereld koud en wit +daaromme lag, overal de Vrede, de Goddelijke Vrede Koning was. + + + + +DOOILIED + + +Onverwachts, na een dag dat de ijzel de stammen der boomen, het onderste +der takken en alles wat nog niet besneeuwd was, met zilver had +betinteld, viel de dooi in. + +Een plotselinge lauwte omringde en woog op alle dingen, en de besneeuwde +daken en boomen en de ijskegels aan de pannen werden het seffens gewaar, +en begonnen te lekken en te druppelen, de sneeuw zakte, het ijs kraakte +en scheurde. + +Drie dagen nadien dreven de ijsschollen op de Nethe met de tijen mee. + +"Het fenste muziek gaat er nij over 't land," zei Pallieter tot den +Pastoor. Zij beiden stonden op het steenen bruggesken van "het +Hemdsmouwken", een zijarmken van de Nethe, dat door het Begijnhof zijn +smal waterke kronkelde. + +Van op het met mos begroeide bruggesken beluisterden zij het dooilied, +dat over het Begijnhof zong. Het Begijnhof was oud en innig, dien +Februari-morgen; Lichtmis! De roode gevelen en daken, de witte muurkens, +langsheen het water hangend, de knoestige perelaren en appelaren in de +kleine hofkes, alles was nat en beklamd, uitgeslagen van het water, en +tegelijkertijd vinnig stralend in het heldere zonneken. Het was +inderdaad maar een zonneken, maar het maakte over de aarde in al dat +water zulk een groot lichtgespeel als een volwassene zomerzon. Het hong +in de lucht vernieuwd en frisch lijk een schitterend gouden +waterplasken. Hier en daar tegen de pannen, op de boomen, in een +bloempot of een omgekeerde kuip, blankte nog de witte sneeuw die eens +het land verblijdde, maar de sneeuw moest weg, zijn tijd was uit. Onder +de sneeuw door waren versche krachten opgestaan, waarvoor hij uit den +weg moest; uit de lucht waren zijn vijanden gekomen, met aan 't hoofd de +jonge zon. En zij beglansde hem, loech er stekend op en door, en hij +smolt, de goede sneeuw, en lekte en drupte in zingend, stralend water +dood. + +Zoet muziek van blinkende perelen, overal! Met de zon er in waren het +als perelensnoeren die van de boomen en de pannen hongen. Zwaar, +kletsend en rap, dreste het uit de dakgoten, het zong in de zinken +buizen, plaste op de straatsteenen en 't klopte lijk harde kneukels en +marbollen op het ingezakte, geelgeworden ijs, dat schitterde in de zon. +Er waren van alle watergeluiden, rappe en korte, gedruip en gelek, +gebonk in emmers en tonnen, gedres en geklets en hoe meer het oor +luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd. + +Het was de zang van de nieuwe zon, de eerste stemme van de naderende +Lente! En de zonnige lucht was vol klokkengegalm. "Nij zulle we gauw on +'t goe weer zijn," zei de pastoor. En na eene stilte en een zucht: "'t +Is toch spijtig, Pallieter, da g' onze streek verlaat en de wereld +intrekt. Och, bleft en bauwd oe wa' verder nen hof. Dorbij, as er e jaar +over de nief Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet +schoen vinne. Bleft!" + +"Da's allemal waar," wedervoer Pallieter, "de streek mag na de +veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn!--Mor het gedacht en 't +verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage. 'k +Moet weg. Dad is in mij opgekome med in September, as 'k trijwde, +ooievaars hiel hoeg in de loecht zien weg te trekken." + +"Nor waar gade?" vroeg de Pastoor. + +"Dat weet 'k nog ni, 't is iender waar," zei Pallieter. + +"Ge zult er veul genot van hemme," zei de pastoor. "Was ik zoo oud ni, +'k ging mee!" + +"En oewe rok dan?" vroeg Pallieter. + +"Da was ik vergete," zei de pastoor lachend. + +"Kom, we gaan nor Fransoe, kaves drinke oep de schoenheid van de +waterzang." Ze gingen van 't Begijnhof weg en wandelden over de +Begijnenvest. Uit de driedubbele hooge boomenrei, machtig van bouw als +een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de groote, zonbestraalde +lekken zoo menigtallig, dat het als regen was. + +De blijde, zotte perelendans! + +Ze klopten op de boomen, sprongen van den eenen tak op den anderen, ze +vermengden zich, en de een viel rapper dan de ander. Soms kwamen ze met +handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna +van inbutste, dan ging het weer op een wandelpas, om ineens weer zot +neer te bonken en Pallieter zijn rug zoo nat te maken als een opneemvod. +"Lot ze mor klappe!" zei Pallieter, "ze rieken nor de Lente!" + +En zij lieten zich maar bedruipen, dat het nat in streepen over 's +pastoors zwarte soutane naar omlaag rees, en het rond Pallieters hoedje +lijk gouden bellen hong. Ze blonken allebei. + +"Luistert," zei Pallieter. + +"Hoort!" zei de pastoor. + +En zij beluisterden het muziek van den koelen blinkenden perelendans. + +Het land was een weelde van fijne koleuren en teedere tinten. De sneeuw +lag er nog bij plekken, en er hongen heel fijne nevelen, die de verten +bewasemden, en het rood der daken en het zwart der boomen verzachtten. +Door de nevelen weefde de waterzon de weelde van haar jongen glans. En +de verten waren daardoor lijk oude tapijten. + +"Zie!" riep Pallieter, naar een sneeuwplek loopend in het gras, "een +snieklokske! een snieklokske!" Door de sneeuw had zich, spijts koude en +wind en schraalheid van de lucht, het bloemeken opgewerkt en belde nu +zijn blanke klokskes onervaren in de lucht. + +"God heeft zijn teen reeds op aarde gezet!" juichte Pallieter. + +"Wij meuge God danke, de winter is uit!" zei de pastoor. + +Op een boerderij over de Nethe, lieten twee boeren een witte veers +bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het +gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden. Daarna +sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een +emmer en aardklonten in de lucht. + +"Wij hemme ne fijne Lichtmis," zei de pastoor. + +"Ik hoor het licht krake," juichte Pallieter. + +"De boome wiene van vreugde," zei de ander. + +"Kom, nor Fransoe, versche kaves drinke op de kommerschap van de Lente!" +en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar +de Nethe om over te steken. Doch het ijs was gebroken en dreef aan in +groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak +nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs. + +"Maar Pallieter," lachte de pastoor, "daar kunne wij oemmes ni over! +Laat oens de stad oemgaan." + +"Da ga' vanzelf," sprak Pallieter, "geft mij maar ne pol." + +"Neee't," zei de pastoor, "'k ben nog te joeng oem mij leve te +riskeeren." + +"Ik kan springe," zei Pallieter, "ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe +da' morge!" + +De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid +van Pallieter. + +Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den dijk af, en sprong op +een voorbijschuivende schol, maar die kraakte en klonk om, doch +alvorens Pallieters voeten water hadden geraakt, was hij op drie, vier +schollen, gesprongen, van de een op de andere, tot hij eindelijk in het +midden stilhield op een groote sterke ijsplaat. + +"Springt voert!" riep de pastoor. + +"Ni," zei Pallieter, de pastoor neerzettend, "voeld is hoe aangenaam het +is, zoe te wandelen oep het water." + +En alzoo lieten zij zich meedrijven op de Nethe. Charlot had het gezien, +kwam wanhopig naar buiten geloopen, trok aan heur haar en riep heel de +streek bijeen. "Zij verdrinke, menhier pastoer verdrinkt! Een koor, 'n +koor, kom, hulp!!" + +En zoo hard ze kon liep ze naar de Nethe, en achter de twee drijvende +mannen. Maar hoe verschoot ze, als de pastoor haar toeriep: "Hewel +Charlot, vinde ni da 'k nen goeie Sinte Peterus ben?" + +Ze rilde op haar dikke beenen en van alteratie zei ze: "neee ..." + +Zoo lieten ze zich mee naar Fransoo drijven om bij hem de uitvaart te +vieren van den winter, die nu uitlekte in zoet muziek en stralende +perelen. + + + + +DOEDELZAKKEN + + +Als al de sneeuw en het ijs gesmolten waren, dook de zon weer weg en +zemelde het twee weken een fijnen, killen regen. Toen was uit het bleeke +zuiden een lauwe wind over het land gekomen, ievers van achter de +Begijnenbosschen, en twee dagen na Aschwoensdag hadden de zwarte boomen +en 't klein hout reeds een spikkeling van zwellende botten.--Pallieter, +die het 's morgens van uit zijn torenvenster zag, riep luid en +achtereen: "Ik zien de Lente! Ik zien de Lente!" + +Hij vergat zijn koffie, en bleef den eersten sprong van 't leven, +roereloos en aangedaan bezien. + +De zon was weg achter hooge, dunne wolken, maar de verten waren nooit +zoo helder-diep en open. In de verste boomen zag men duidelijk de zwarte +eksternesten, en door de takken draaiende molens van verre dorpen; heel +het land lag open, heel de wereld bloot en vertoonde, als nog nooit +gezien, tot aan den klaren einder den grooten rijkdom van zijn boomen. + +"O! de boomen! de handen van de aarde!" riep Pallieter. De handen +waarmee zij haar werk volbrengt, waarmee zij bidt en juicht, al hare +schoone kracht in wilden geestdrift telken jare naar den hemel heft, en +waarmee zij den menschen hare schoone, zoete vruchten biedt. + +"Leve de boeme!" + +En zie, daaronder op den over-Nethedijk hong een vent in een der +kanadas, met een bijl de takken af te kappen, en ginder scheerden een +boer en een boerin de haag van hunnen boomgaard. + +Dat gaf een frisch en blij geluid in 't land, dat stil was en vol vrede. + +"'t Is vandaag nief maan!" riep Pallieter, "'t zal groeie dat het +krokt!" en hij naar beneden om de snoeischeer. + +"Mor kom toch iest kaffe drinke, ge zij nog nuchter," riep Marieke. + +"Wij hemmen al gedaan," zei Charlot. + +"Seffens lifke," zei hij tot Marieke, "mor kom buite nor de lente zien, +hij hangt te rieken in de loecht, och 't zal zoo goed on ons Pallieterke +doen!" en hij wees op haren schoot, "hij zal er ni willen inblijve." + +Hij trok Marieke mee naar buiten, in den boomgaard. + +"Och, ziet de boeme," riep hij, "ze wippen omhoeg!" Hij plukte een mager +twijgsken van een kruidnagel. "Zied is wad e plezier da taksken is, het +rikt frisch lijk appelsienen," en hij stak het in Marieke heur dik haar. +Ze stonden er allemaal vreemd, de boomen, in hun naakt en zwart +geraamte, met hun zotgeschoten, gewrongen en gekronkelde takken, als +eens uit den grond gefonteind, omhooggesperteld, en alzoo verhard en +verhout in den eersten wip van hun levensgeweld. + +Allen hadden 't leven gewaar geworden, en de blijde kitteling er van +gevoeld. Er waren daar, onder andere scheefliggende, geholde appelaars +bij, die als rotsen hard schenen te zijn, dood voor de wereld, +stookhout, maar de eerste lauwe wind had niet gewaaid, of ze hadden zich +verroerd, hun hout gebroken, en speldekopkleine bottekes gegeven, even +vlug en veel lijk het jongste abrikozenboomken. + +Pallieter zette het dubbel ladderken tegen een perelaar, die nog maar +twee keeren had gedragen, en nog zwart en triestig was van regen en van +kou. + +Hij ging op 't leerken staan, vong een tak tusschen de scheer, zag, met +groote oogen, nieuwsgierig toe, en knip! daar viel de zwarte tak zwaar +af, openlatend, wit en blinkend als een doorgebeten appel, een rondeken +jong spekvleesch van den boom. En Pallieter, die dat zag, lachte luid +den gelukkigen lach van een kind. + +"Och hoe joenk! kom zien!" en hij stak zijn neus tegen het rondeken en +snuffelde, en toen titste hij het punt van zijn tong er tegen en proefde +smakkend van het bittere sap. + +Marieke kwam op zijn roepen, maar kon niet op het waggelend leerken ter +wille van haar dikken buik. "'t Is spijtig! 't rikt en 't smokt zoo +goe!" en al klappende knipte hij voort. 't Kreeg stilaan een ander +uitzicht, 't werd jonger en als 't gedaan en vol met witte plekken stond +geschoren, was het frisch en blij, als een kind dat 's Zaterdags +gewasschen was, met een versch hemdeken aan. + +Pallieter riep een zotte slag naar den over-Neetschen snoeier, die hem +dubbelzinnig beantwoordde. + +Pallieter begon aan een ander boomken. Charlot volgde hem om de takken +op te rapen. "Dat is goe stookhijt," zei ze. + +Maar rits! Een merel schoot in den hof, viel op het uiterste top van den +knoestigen perelaar, pikte eens in zijn pluimen en zag toen rond. + +Pallieter zag hem zitten tegen de lucht, zwart gelijk een kool, met een +rijspapgelen bek. + +"Zwijgt! mond toe!" riep Pallieter voorzichtig tot Charlot. En de merel +spoot een handsvol zotte klanken uit zijn keel, wachtte wat, als om iets +beters te verzinnen, en begon dan lange sleepende toonen te fluiten, die +van heel fijnhoog allengs daalden tot een ernstige basfluit en toen liet +hij alles wat hij kost, ineens losschieten, rap en overhoop, tot hij +geen asem meer kost halen. Hij zag dan nog eens rond, liet twee +vergeten klanken vallen en vloog weg. + +"Wa 'ne zot!" zei Pallieter. + +De merelklanken hongen nog in de lucht, als er in de doornhaag ineens +een wild, klein vleugelengeslaag en getjilp van musschen woelde, die +vochten om een pop. 't Was een gestuif en getier lijk van uitgelaten +schooljongens; maar de pop vocht zich er uit en wierp zich, gevolgd door +de anderen, in de vestboomen, waar de strijd opnieuw begon. + +Marieke riep helder en verrast: "De tulpe komen uit! Komt zien!" + +Pallieter sprong van het leerken, zette zich bij haar op zijn hukken, en +zocht mee achter de lichtgroene tippekens, die de grond hadden +opengeduwd en aarzelend naar de Lente voelden. + +Terwijl ze waren neergezeten, ging er, laag boven hun hoofd, een groot +geruisch van vleugelen. Pallieter zag op en een groote vlucht duiven +scheerde over den hof en roeide de velden in. + +De velden met het bleeke licht er over! Pallieter zag ze zoo liggen, +doorheen de zwarte doornhaag, met boeren en peerden op het land en +zeilschepen op de Nethe! + +"Mor ik gon wandele! rikt!" zei Pallieter. Een korte, bolle wind zaaide +een vracht verschen aardreuk, vermengd met beer, over den hof. + +"Mokt loose goemersoep, ik drink ginne kaffe!" Hij ging even in de +keuken. Met een boterham in zijn hand, en met een loopken en een sprong, +was hij over de haag en op den weg. Loebas deed hetzelfde, liep vooruit +en baste uitgelaten. Als de boterham was opgegeten, stak Pallieter zijn +pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende +krollen. + +Hij snoof gulzig de vernieuwde lucht op en zag met groote oogen het +verre landschap door. Verre molens die kruisen sloegen, en kerken en +hoeven zag hij nu, terwijl hij ze in den zomer, door de overdaad van 't +groen niet eens vermoedde. + +Hij voelde zich verjongd. Zijn hart was verduft van 't in-huis-zijn, +verdeegd gezeten, en het klopte en snakte om bespoeld te worden met den +goeden asem van het veld. + +Er kwam slechts van hier en ginder de echo van een bijlslag, en 't klaar +gekraai der hanen. Verders was het stil. 't Was stil en toch vol +ingetogen leven, dat weer aan 't wroeten was en uit zijn slaap +ontwaakte. + +Pallieter voelde en smaakte en rook en zag dat leven. Hij voelde het in +hem als een zwaren polsslag, die door de wereld ging en bij eiken klop +zijn hert geraakte. + +Het gaf hem groot geluk. Hij werd sterk en groot en begost te zingen, +mee op den beiaard, die langzaam, door een kalmen wind gestooten, een +oud, schoon lieken over dezen kant der velden strooide. 't Waren als +klanken van zwaar goud en huppelend zilver, en in de verte floot een +snoeiende boer het liedje mee. En het klonk: + +"'t Was op een rievierken dat si saten," enz. + +Hij kwam aan overstroomde beemden. Een meeuw wiekte touterend daarover, +met stille open vleugelen, en Loebas, die het zag, stak zijn neus +snuffelend in de lucht en liep dan door het water, dat rond hem opstoof +in stralen en in druppels. Pallieter bleef staan zien naar den verren +Nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren, in de verte een rote +boomen neervelden. + +"Och arme, de boeme, en just als ze nief bloed ginge krijge. Mar het +leve sterft ni, ginder is het al terug!" + +En op het hooge veld, achter twee ossen die den ploeg trokken, ging een +zeer zwangere vrouw, zaad in de aarde strooiend. Pallieter deed zijn +schoenen uit en waadde door den overstroomden beemd. In de lucht kwam er +wat ruimteblauw en ineens, van uit een wolkenspleetje, stak de zon heur +gouden licht op de verre, zwarte Begijnenbosschen, en zie! het zwarte +bosch werd plots roodpurper in den zonneglans, en bleef alzoo, een wijle +helder lichtend in het land. Op een weg, die er blond in liep, en +donker achter de boomstammen verloren kronkelde, gingen twee menschen, +een man en een vrouw, elk met een zak op den rug. Toen riep er van +ginder een koekoek, en de hemel ging weer toe. + +"Oh," juichte Pallieter dansend. "De botte zwelle lak moeders!" + +Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der +aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden. +De perijkelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk "den +duvel op Geeraard". Het lichaam was vermassakreerd om bij te bleten, +maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven, +en richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was. + +Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om +niets dan te leven!... + +Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen, en terwijl de eenen +nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de +geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine +lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte. + +Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en +overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer +verhoogde de heerlijke stemming. Pallieter kwam in een boschken, de +blaren lagen er rot bijeengekoekt, en een groote vogel vloog krassend +voor hem op. + +Hij rook het leven aan 't gisten onder den grond en in de boomen. Hij +betastte de boomen om het te voelen. Hij kon er zijn oogen niet afslaan +en stond met open mond hun leven te bewonderen. Hoe zij dik van 't sap +waren, hoe het in hun hout gevangen zat, worstelde, spartelde om vrij te +zijn, van geweld de takken opduwde, ze deed schieten en klimmen, draaien +en buigen, wringen en kronkelen van drift, en daar waar het dan +eindelijk de schors scheurde en zon zag, versteef het tot een blad, tot +een bloem, tot een vrucht. De boomen zijn de handen van de aarde. + +Pallieter liet een zucht; hij had eens een boom willen zijn om die volle +davering van het ontwakend aardeleven door zijn lijf te voelen gaan. +Hei! en daar was er daar een bij, een reuzige olmenkarkas, duizend jaren +oud, badend in grijs water, die Pallieter deed uitroepen: "Nog noet hee +God za zoo goe late zien!" + +Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in +tweeen doorgekraakt, vol holten en scheuren, groen lijk uitgeslagen +koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop +en van boven op een der uitgespleten stukken was er uit een oude rus +gers een paar madeliefkes gegroeid, een nog in den knop en 't andere +melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn +gesopt. + +En Pallieter, aangedaan door al dat wild, barbaarsch en overtollig +leven, dat zoo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle boomenlomp, +sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: "Bruur Boem, Bruur Boem!" + + * * * * * + +Als Pallieter noen hoorde toeten op een hoeve, was hij zoo vol honger en +zoo ver van huis, dat hij op die hoeve aftrok om er te kunnen eten. Doch +de Nethe lag er tusschen, ze liep op haar laagst; een beeksken tusschen +gladde buiken glanzend slijk. Hij stroopte zijn broek boven de knieen, +stak in elke broekzak een schoen en waadde door de lage rivier. + +Achter een groene vijvergracht, waarin oude boomen lagen neergeveld, +rees de ouderwetsche schuur, met torentjes bezijds op. Een schaap stak +zijn kop door een spleet in den muur en bleef Pallieter onnoozel bezien; +waar het water wat klaarder was, dreef een trotsche zwaan, trouw gevolgd +van een groen kwakend eendeken. Een knecht stond aan zijn knieen in 't +water, paling te steken en achter de schuur en de vijver, blankte +tusschen hooge zwarte boomen de witgekaleide hoeve. Pallieter stapte +over het houten brugsken en vroeg aan de dikke boerin, die aan de deur +in een blauwen boterstand te stompen stond, om te mogen mee-eten. + +"Zeker Pallieter," zei Sophie, "kom mor binne." Ze kuischte haar handen +af aan den voorschot en wees hem zijn plaats aan de lange, doorzakkende +tafel, wel met vierentwintig tellooren bedekt. Van alle kanten, uit +schuur, stal en veld, kwam het werkvolk, mannen en vrouwen, en zette +zich rond tafel. "Ik moet van ieder e patatje hemme!" riep Pallieter, +"'t Is a gegund, van herte!" riepen ze terug. Sophie bracht de smorende +patatten op, en wel vijftien meters worst die knerste in de pan. + +Toen klopte de magere baas, zijn vorket tegen zijn telloor en daarop +viel er een groote stilte, waarin de scherpe stem van een rechtstaand +jongsken den "Onze Vader" bad. Al die ruwe handen waren gevouwen en de +oogen neergeslagen; buiten kakelde een kieken om een ei te leggen. Als +het gebed uit was begost ieder te eten. Pallieter zag scheel van den +honger, want dat eene boterhamken van den morgen was al lang verteerd. +Hij vulde zijn maag met een dertig schoongele aardappelen, waaronder er +geen enkele verlegen was, en weldra bleef er van de el worst niets over +dan het steertje met een koordeken eraan. Dat kreeg de poes. + +Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof geronk van +doedelzakken, en 't getril van een schelle hobo. Een ieder sprong +juichend op en liep naar buiten. Het waren vier Bohemers, drie pijpend +elk op een doedelblaas en de vierde met een hobo. De mannen speelden +zonder iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en +ongewasschen, met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen aan den +hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de lucht en naar den grond. +Pallieter stond geslagen over de schoonheid van hun muziek. De doedels +ronkten drijstemmig slepende accoorden, en het frank en helder gepiep +van den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond zich er +rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk van de pijpende +doedels. + +Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de vuile zwervers, stond +het boerenvolk verwonderd te luisteren naar het muziek van andere +landen. + +Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn pinnemuts, en +kreeg van ieder wat. + +Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met sleepende +stappen van onder. "Ik gaan mee," riep Pallieter, "want dat is te +schoen! Kom 'k zal elle de hoeve wijze," en hij ging mee met hen van +hoeve tot hoeve, en zijn bewondering steeg voor die vuile zwervers en +voor hun schoon muziek. + +Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en onverschillig dat +zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat ze vroeger Zuid-Rusland hadden +bezocht, Italie en Tyrol, Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar +Noorwegen trokken, enz. + +Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die mannen, die zwervend +overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets +reuzigs in hen. 't Waren dichters. Swenst was de hemel opengebroken en +nu stond de zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over +de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde zilver op de +overstroomde beemden. Op de akkers stonden de menschen te werken, in de +boomen en in den grond, en in de hoven schupten de hoveniers +groentenbedden open. Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre +karren, die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren. + +Zoo voortgaande van hoeve tot hoeve, kwamen zij nabij het arme +gasthuizeken, een troepje herstellende zieken tegen, geleid door vier +witte nonnekens. Zij profiteerden van het weer en waren vol genoegen om +de goede, aangename zon. Het waren allen arme djobbers en sloren van +vrouwen. Er sleepten er zich voort op krukken; een nonneken voerde een +karretje waarin een "dood van Ieperen" glimlachte, en een vent zonder +beenen stootte zichzelf voort met strijkijzers. Een groote, magere vrouw +steunde zich aan den arm van een dikke zuster; er waren er met doeken +rond het hoofd, mannen met een been, of met zwarte lappen voor de oogen, +uitterende vrouwen en sukkelende kinderen. Terwijl de anderen +voortkuierden, meevoerend een zwaren gasthuisreuk, zaten er op +neergevelde boomen te vertellen of te kijken naar het werkend volk op +den akker. + +Als Pallieter al die mizerige menschen zag, die blij waren met wat +Februarizon, zei hij tot de Bohemers, van hier een liedje af te geven. + +De vier begosten op hun speeltuigen te blazen en zie, al het zieke volk +kwam zoo haastig mogelijk afgestrompeld, en schaarde zich in kring rond +de muzikanten. + +Er was een dikke vent met een afgezette been, die ineens zijn eene kruk +naar omhoog stak en op zijn een been en de andere kruk begost te dansen, +roepend: "Ik ben geneze, 'k mag nor huis gaan!" + +De andere zieken lachten, en de nonnekens vonden het heel pleizierig. + +Maar ginder, aan de deur van een herbergsken, verscheen Fransoo, en die +riep zoo hard hij kon naar Pallieter. "Kom," zei deze tot de Bohemers, +"ginder zullen w' is doedelzakke-bier gon drinke!" + +Dat was in de vier mannen hun genoegen. En zij gingen. "Zie," zei +Pallieter tot Fransoo, "da zen vier zingende pluime, die overal waaie +met de wind mee." "Bruur," riep hij, "da zijn Wagners, Palestrinas, +Beethovens, die mor kunne klappe oep hun zakke. Geft ze bier!" Ze kregen +ieder een stoop dobbele, en ze dronken gulzig, dat het over hun kin +liep. + +"Hebd hoenger?" vroeg Pallieter, en hij sloeg driemaal zijn vinger voor +zijn mond. + +"Dan komde bij mij ete!" riep Fransoo. + +"En zulde dan is de bloem spele van 't geen da' ge wet, dat hiel de +wereld in muziek vor ons ope ga?" + +Ja, knikten de mannen. + +"Dan ierst nog gedroenke!" en zij kregen versche stoopen dobbele, zij +smoorden sigaren, en met hun gezessen zopen ze lijk echte tempeliers. + +Zoo zaten ze daar nog als de vroege donkeren inviel; en toen gingen ze +naar Fransoo. + +Het land was badend in de zon, die rood zakte achter zwarten +boomenklomp. Het Nethewater, weerom hoog opgezwollen, nam het rood +gulzig op zijn spiegel, en de zwarte, kale boomen werden er zoetekens +mee bestreeld. Als de zon weg was, hing het gulden rood nog levendig op +het kruis van den hoogen molen, die stil stond in de windelooze +avondlucht. + +Een groote stilte en een fijne lauwte viel op het land, in de huizekens +gingen de lichtjes aan en in den effen bleeken hemel de sterren. + +Een blauwe, lichte doom wond zich voor de verten.... Bij het lamplicht +werd er gulzig verkensgebraad met patatfrit gegeten, dat de dikke vrouw +van Fransoo had gereed gemaakt, en kundig bereid met pikkende sausen, +kruidnagel, laurierblad en smakelijke thymus. De kinderen van Fransoo +waren bang van de ruige venten, schreeuwden moord en brand, en vlogen +naar bed. Als zij dik gegeten waren, en het nog eens hadden overgoten +met ouden Diesters, zei Pallieter: "Doe nij ellen boek is ope." Zij +gingen naar beneden. Fransoo's vrouw volgde. + +De nacht was over de aarde. Hoog en veelvuldig lijk het haar op den +hond, bleekten de lichtende sterren aan de donkere lucht. De stilte was +in harmonie met de grootheid van den nacht. + +Fransoo maakte een groot vuur aan op den molenberg, dat de molen van +onder hel verlichtte, terwijl de romp zich wegstak in de duisternis, en +een zwarte blok op den lichtenden sterrenhemel teekende. + +Het vuur kraakte en knerste, de gloed verlichtte de vier Bohemers, ruw +als duivels. En steeds zwijgend, slechts antwoordend als men ze +aansprak, bleven ze daar in het vuur staren. + +"Begint mor?" zei Pallieter, die zich met den buik op een stroobussel +had gelegd. En toen begonnen de drie doedelzakken te ronken en te +gonzen, en het rietklankige hobogespeel bibberde hel daarover en daarop +en om, als een regen van klank. En voor Pallieters gespannen oog gingen +er driftige spaansche dansen op, weemoedige russische liederen, sterke +zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten. +Heel de wereld ging voorbij in klank, roerend, opgewekt, weemoedig, +klagend en teer. + +Hij luisterde aangedaan: 't was iets eenigs in zijn leven! Zijn handen +waren rood van 't flakkerend vuur, boven hem rees, enorm lijk een reus, +de zwarte molen, en voor hem lag de helbesterde nacht en het duister, +donker land. + +O! wat was het heerlijk! al die vreemde zangen uit verre landen, waar nu +ook overal de groote nacht heerschte en waar een ieder sliep, door +Bohemers hier te hooren opgaan in de duisternis, nevens een vlammend +vuur, en te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven +de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de +nieuwe Lente broeide! + +Pallieter werd herhaalde malen koud van ontroering en de tranen lekten +op zijn handen. Hij zou nu ook de wereld zien! + + * * * * * + +Charlot was al lang slapen, en Marieke stond nog in den hof. De kalme +Nethe weerspiegelde de sterren. + +Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in, +naar waar er een vuur brandde en doedelgepijp ronkte. + +Daar wist zij haren man Pallieter, want zooiets was van hem. Daar wist +zij hem, dien zij zoo groot en sterk liefhad. Zij had hem verwacht den +ganschen dag, nog zou hij niet komen, want ginder bij dat vuur was hij +gelukkig; zij wist het dat zooiets hem gelukkig maakte. Maar ze wist dat +hij haar ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die +nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig +en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap +vallen, gesust door de vrome, aandoenlijke muziek. + +"O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust, en zij bleef staan +en luisteren naar de doedelzakken, die ver weg gonsden in den duistren +lentenacht. + + + + +DE KLOKKEN VAN ROME + + +Pallieter lag op zijnen rug in 't gers den grootschen gang en groei der +wolken na te zien. 't Was geweldig! + +Heel die woelige Meertsche hemel stond in zijn oogen. Het waren zotte +wolken, die telkens van vorm verwisselden en veranderden, en alle +minuten het aanschijn des hemels vernieuwden. Ginder boven klompte er +zich een donkere massa blokwolken bijeen, loodblauw en zwanger van hagel +en regen. Ze stuurde voorbij de zon, alles meesleepend op haar trotsche +vaart, maar ze stootte tegen een reusachtig witten wolkenberg, brak +kapot, werd verscheurd en in bleekblauwe reepen getrokken, die dieper en +dieper den hemel inklommen, en zich ten lest heel hoog tegen de lucht +hadden geplakt in schuchtere, witte protwolkskes. Terwijl was er van +achter de aarde een rozige bergketen gegroeid, die zich oprichtte +langsheen den zuider horizon. Het waren roze rotsbergen, van boven +tintelend wit als versche sneeuw en klaar afgeteekend op het heldere +lievevrouwenblauw der lucht. + +Verre dorpstorekens staken er op af. 't Was een Zwitsersch landschap, +maar de toppen zwollen op, en torens werden de verre bergen, torens die +rezen naar de zon, van boven zilver en goud, en van onder aschgrauw, +purper en bruin. Wolkenkathedralen met vensters, gangen en nissen; +Walhalla's! Maar eer men er aan dacht vlokten ze uiteen in wattige +brokken, zakten, vouwden ineen en regenden ginder uit over het heldere, +bezonde land. + +Een ontzaggelijke, witte wolk, sterk ineengestoken lijk een reusachtige +bloemkool, kwam nu in den hemel. Die was baas en koning van de lucht. De +volle zon botste er op, en tranen liepen uit Pallieters oogen van het +danig licht-geweld. Ze troonde een tijd boven de aarde, maar vloten +kwamen van alle kanten op haar aangestormd, oorlogsvloten, schepen met +dikke buiken, wit en bruin, en zij overweldigden haar en zogen al haar +zilver en sterke vormen op. Anderen bouwden zich er boven op, anderen +weer dreven wild erover, en zoo ging het gedurig en aaneen. Bouwen en +breken. En dat leefde allemaal, dat wroette en krioelde en stond geen +minuutje stil. De blauwte diepte er fijn en innig tusschen en de zon, de +Paaschzon! Want morgen zou het Paschen zijn! De verjongde, malsche, +gezuiverde zon speelde dwaas en uitgelaten in dat wolkenspel, lijk een +kind 's morgends in het witte bed. Ze schoot Mozesstralen, bracht zilver +en goud op het purper en geel en wit, en sloeg vonken in de lucht. En +wie er mee deed aan dit wolkenspel, dat waren de duiven, die, in kladden +of alleen, hoog opstegen, zich uit de lucht lieten vallen, nu eens wit +als papier waren op het donker purper, en dan weer als gouden vlokken +rakend eenen Mozesstraal. + +O, het wolkenspel! 't Is schoon genoeg om den eenzamen herder een heelen +dag mee bezig te houden. + +En daaronder lag de jonge wereld, groen en versch. + +De dunne wind liep er over met de vlugge schaduw der wolken en het +schelle licht der zon. + +Zwart stonden de boomen, maar in de zon zag men ze overdekt met +geelgroen gaas. 't Waren brekende botten! + +Alleen was hier en daar reeds een appelkokkenboomken, dat lichtrood en +roos te helderen stond in het rillende leven. + +De Nethe was vol zilveren tinteling, en de schepen met witte, gezwollen +zeilen. + +Maar onvoorziens was het donker en grijs geworden, en klets! de regen +en de hagel knetterden hard en dwaas op den grond en op Pallieters +gezicht. Lachend sprong hij op en liep schuilen onder een houtmijt. + +Van hier zag hij den molen draaien, en veel verder nog molens met roode +wieken in het loopend zonlicht. Doch ineens schoot de zon er hier weer +door en hing de hagel over de Begijnenbosschen, en boven den slanken +molen spande er zich, op de donkere lucht, een helder stuk regenboog. + +De hanen kraaiden klaar en hel, en onder de houtmijt rook het naar +versche viooltjes. + +"Veur Marieke!" riep hij. Hij begon te zoeken en daar, tusschen +het korte nieuwe gers stonden ze, purper en nat, die lieve +goevrijdagsbloemekes! Hij meende ze af te plukken, maar stond weer recht +en zegde: + +"Neee, 't is te schoen, ik laat ze staan!" + +Hij sprong over de beek en ging nevens de velden naar huis. Het leven +herbegon, de lucht hing vol geuren en beloften, en er liepen rillingen +van ontwakende frischheid over de wereld. Overal waar er een vinger gers +groeide, stond er een koppel madeliefjes te blinken, en langs alle +kanten dreste het zot gesjirp der musschen. + +De goede, geurige velden lagen thans ontdaan van 's winters barrigheden. +De grond was overal bewerkt, het onkruid eruit gehaald; hij was +doorsneden en doorploegd, omgespit, verkneed en gewreven, en daar lagen +de velden nu, heerlijk in verschillende bruinen gevierkant. Hier en daar +stonden musschenschrikken met hoed, broek en frak te waaien in den wind. +En het schoone werk der velden herbegon voor gansch een jaar. Hier en +over de Nethe trokken witte en bruine peerden met fieren stap den ploeg +door 't veld; de grond viel open in vette schellen. Het was vleesch, om +er in te bijten. De zaaiers gingen grootsch lijk koningen over de velden +weg en weer, het zaad strooiend in de aarde. Overal zag men ze, klein +lijk vingers, over de Nethe, tusschen de boomen, onder den molen en +nevens de Begijnenbosschen. Ze strooiden het edel zaad. Er woei wind om, +en zon. Dat was de eerste zegen, en de gewillige aarde ontving het, was +er gelukkig en dronken om, want weer kon ze in weelde gaan baren, al die +millioen zaden hare kinderen maken, moeder zijn.... Vele boeren waren +aan 't patatten planten, en daar keerden en gingen de beervaten en +karren, over en weer, wijd verspreidend hunnen snellen reuk. + +De sleutelbloemen leien hun goud nevens de sloten. Pallieter plukte een +tuiltje ervan en stak het op zijn hoed. + +De koeien waren terug in den beemd, en de zwaluwen in de lucht. + +Aanhoudend kwamen wolkschaduwen van ginderver donker aangeloopen, +achtervolgd van helle, natte zon. + +Pallieter stond dat allemaal bewonderend aan te zien. Och, hij was zoo +gelukkig om al die nieuwe heerlijkheid; om de zon en de wind, om de +weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven! + +Och, 't was zoo schoon, zoo heilig en zoo goed! En toen zag hij juist +een jager, die bukkend voortsloop naar een goudfezant. + +"Verdoemd," zei Pallieter, en hij meende juist in zijn handen te kletsen +om den vogel op te jagen, als de jager zijn hoed afviel. En toen kreeg +Pallieter een aardig gedacht. Hij liep haastig naar den hoed, schoof er +een versche koeientaart in, en zette hem schoonekens terug. + +De vogel vloog op, en de jager werd gewaar dat hij zijn hoed verloren +had. Hij zocht en vond hem en wilde hem opzetten, maar als hij zag wat +er in was, sloeg hij hem tegen den grond en stampte er op lijk een +razende zot, en zette vuisten naar de koeien. En Pallieter stond van +achter een houtmijt alles af te zien en lachte zich bijna een breuk. + +Als hij thuis kwam, met de bloemen verslapt op zijn hoed, wapperde de +witte vlag ter eere van het goede weer, en Marieke had in den hof het +fonteintje opengedraaid, dat na een heele winter wachtens, weer +zilverig opspoot met een frissche, koele perelenpluim. + +Charlot was met Marieke in den hof eieren en oranjeappelen aan 't +verbergen, die de kinderen van Fransoo straks, als de klokken weerom +zouden luiden, mochten komen zoeken. + +Pallieter had gisteren al die eieren geschilderd. Er waren er van alle +koleuren; bloedroode, botergele, blauwe, groene, anderen bespikkeld, +gestreept, met krullen en bollen; er waren er bij met een haantjen op, +met een manneken, een lachende zon, met bloemen en boomen. Alles om ter +hevigst van kleur, en nu ze daar lagen in de struiken, op den grond, +waren het als vreemde vruchten, ineens, bij een gril der zon, gegroeid. + +Charlot was blij, dat het gedaan was, en zei met een zucht: + +"Dormee is de Vaste gedaan en kome de klokke vroem." + +"Ge zijt er toch ni mager van geweurre!" lachte Pallieter. + +"'k Hem ma toch niks te verwijte," zei Charlot fier. "'k Hem mor iens +per dag man gusting geete!" + +"Dan waard' ook iedere kier oem te berste!" + +"Watte?" riep Charlot geergerd. "As het te veul is da 'k hier nen +boterham mier eet as gewoente, dan weur 'k liever beggentje, veul liever +dan mee elle mee te gaan nor die vremde streke, wor menscheters en wilde +bieste woene! Verstade da? Sloeker! Gulzigen beer!" + +"Och kom," zei Marieke, "maakt oe nie kwaa, Pallieter zegt da veur te +lache!" + +"Dan ik oek!" zei Charlot kort en afgebeten, en ze ging in de keuken +terug aan heur werk. De meid had nu haar kapelin afgedaan, en weer was +heur klein haardotsken voor een heele zomer zichtbaar. Ze had +splinternieuwe, zwerte, blinkende klonen aan, beschilderd met een gele +vogel op een groenen tak. + +Na een half kwartierken was ze het gekijf al vergeten, en stond ze te +zingen van: + + "Ik heb tot speelgenootje + een katje nog zoo klein...." + +Pallieter wandelde met Marieken den hof in. + +"En deur dezen schoenen hof zal de Nethe recht gelijk nen regel gaan. 't +Is toch spijtig!" + +"Als ge geren nen hof hebt, dan kunde in ons deurp kome woene, dor is 't +oek schoen en dor zitte we vrij in de hei en in de bossche!" + +"Neee," zei Pallieter, "'k heb e gevuul van ne vogel: 'k wil overal +woene!--Ge gaat toch wel gere mee, eh vrijke?" vroeg hij teeder nadien. +En zij sloeg hare groote oogen gelukkig tot hem op, lei heure armen rond +zijn hals, en zei: + +"As ik mor bij ij mag blijve, meugde ma meeneme nor 't ende van de +wereld." + +En zij drukten malkander een langen, innigen zoen op den mond. + +Charlot riep haar, want de kinderen kwamen, en lachend huppelde Marieke +hen tegemoet. Pallieter zag haar achterna, en zei: "'t Is mijn zieltje." + +Maar daar floot een merel in den knottigen kastanjeboom, en vloog toen +naar de vest. De vesteboomen waren bruin van de botten en hongen vol +musschengeschetter. In den hof stonden de perelaars in bleeke knop, die +elken dag kon openbreken; de pruimeboomekens lieten al wat roze zien, de +perzikeboomen pronkten in lichtroode, weelderige bloem. + +De grond, die verjongd was met om te spitten, had ginder reeds +melksalaad gegeven, en al verschillige bloemen opengebroken; op het +molenheuveltje vettige, vleezige hyacinthen, en rond het fonteintje hier +en daar reeds een geurende vlier. De pasgesneden haag zag bleekgroen. + +Pallieter verschoot van de snelheid waarmee het leven werkte. Het stond +nooit stil, het groeide en bloeide allemaal en overal, het brak los uit +den grond, uit de boomen en het water; het mos plakte zich op de steenen +en de zwam op de boomen, 't eene op het andere, gulzig om te leven, en +alles overweldigend in een roes van jonge liefde, en brandend om te +koppelen en te bevruchten. 't Was het versche bloed dat opsloeg. + +Een eenden-driehoek keerde hoog in de lucht terug uit de warme landen! +En ineens sprongen overal, in stad, dorp en begijnenhof, de +paaschklokken los en galmden en jubelden over de wereld der Verrijzenis +van God en van het leven! Christus is opgestaan! + +De klokken kwamen van Rome terug, en ze zwierden een regen van eieren +over de wereld. Het land rook van een nieuwe ziel, de jonge Lente stond +gereed in de boomen! Alles had knop en bot, het Leven jubelde over den +Dood. 't Was de Verrijzenis, de levengevende Verrijzenis! + +En toen, smeltend van ontroering, kuste Pallieter den grond. + + + + +DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN + + +Het weer was terug slecht geworden, heelder dagen mot-en plasregens, +grijs, triestig en gesloten. Niettemin werkten de boomen neerstig voort, +alleen op eigen kracht. Zij bloemden toch! en de eene na de andere boom +hulde zich in bruidsgewaad, en de bloemen openden hunne lippen om al de +weelde van hunnen reuk uit te spreken. De zalvende zon bleef weg, en in +plaats van dat de bloei uit den grond lossprong, zot en wild overtollig, +gulzig naar licht en leven, kroop hij er uit, langzaam en voorzichtig. + +"'t Zal betere," zei Pallieter, "as de kruise zulle gaan." Want zij zijn +het toch, de kruisen, die de poorten opendoen voor de schoone, vaste +dagen en den grooten Zomer. Al het schoon weer dat vroeger komt is maar +schijn en misleiding. En een ieder werkte voort, wist dat het niet +anders kon, en wachtte geduldig naar de kruisen. + +En juist vandaag, als de kruisen moesten gaan was er met den nieuwen dag +een blijde, volle wind opgestaan, die dansend over de aarde vaarde en al +de waterlagen uit den hemel joeg. + +De Kruisen gingen. Pallieter en Charlot gingen mee. Pallieter reed +achter de processie aan, op Beyaard, en overzag alzoo den stoet en het +land. Ze kwamen nu in het volle veld. De wind sloeg de roode vanen +vooruit, speelde en drukte in de rokken der vrouwen en der priesters, +en wierpen het latijnsch gezang als zaad uiteen over het veld. + +Heel de hemel was zilver, van verre witte opeengestapelde worstwolken, +die langs alle windstreken rond de aarde wandelen. Het licht kwam van de +wolken. + +Het zaad barstte in de aarde. + +En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden, +over het schittergeel rapenzaad, langs roos-en-blank bloemende +boomgaards en riekende hoven: "Uyt de diepten heb ik geroepen tot u, +Heere! Laet uw ooren luisterend wezen naar de stemme mijns biddens. Is +'t dat gij de boosheden gade slaet, Heere, Heere, wie zal 't verdragen?" + +De roode misdienaars rinkelden de bel en zwaaiden den geurigen, blauwen +wierook weg. De pastoor in gouden-purpel koorhemd, waarboven blinkend +zijn kletskop, sprenkelde met grootsch gebaar het wijwater zegenend over +heel de schoone groeiende streek. + +De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast, en lazen +halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond. + +Heel hun leven lag daar schamel en bloot onder Gods grooten hemel. Van +den hemel hing het alles af. De Hemel vol dood en leven, kwaad en goed, +vuur en ijs, hitte, zon en lavende waters. + +En zij vroegen onderdanig, als tolk voor de sprakeloosheid van 't zaad, +de boomen en de vruchten: "Heere verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem +mijn klagelijk bidden in uwe waarheid, verhoor mij in uwe +rechtveerdigheid.... Want de vijand heeft mijn ziel vervolgd, hij heeft +in de aarde mijn ziele vernederd." 't Was de smeeking van de vruchten en +het zaad en de boomen na den langen winter, den vijand: "Hij heeft mij +gesteld in donker, gelijk de dooden der wereld. Om uwen naam, Heere, +zult Gij mij levend maken. Gij zult mijne ziel van de tribulatie +uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen allen +die mijn ziel verdrukken; want ik ben uw dienaar!" + +Het gebed der gewassen des velds! De wind danste over de aarde en nam +de woorden op. Onze Lievevrouw en heel de lichtende rij van al de +engelen en de heiligen, die den hemel verhelderden, die macht hebben om +donders tegen te houden, wateren doen stil staan en wind te keeren, al +de heiligen, maagden, martelaren, pausen, zondaren, apostelen en +belijders, tot zelfs de duizende onnoozele kinderen, ze werden allemaal +als wachters gesteld over de menschen, de hoornbeesten, en de vruchten +en de boomen. + +En herhaaldelijk klonk het melodisch van zware mannenstemmen "Ora pro +nobis" en "Ora-Orate pro nobis". + +Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven, 't Kraakte in hem +van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen +in den wind. + +Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong mee zoo luid +hij kon met de Priesters: "De profundis clamavi ad te Domine!" En als de +processie de velden was omgegaan en terugkeerde, reed hij voort het +schoone landschap door. + +Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen! "'t Is het zog der +aarde dat omhoog komt en overloopt," zei Pallieter. "De zon zal er boter +van make!" De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de +boomen. Hij schudde het peerd zijn manen en zijn steert, en rukte +Pallieters klak van zijn kop, dat zij omhoog vloog lijk een vogel en in +'t tintelende water van de Nethe viel. + +Doch Pallieter zag niet om, hij reed maar voort, wild en dwaas, zonder +teugel, om al het geweld van den jongmakenden wind over hem te laten +gaan. Mannelijk genot! Ver gingen de kruisen, wit en rood, langs de +blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over +'t veld, en ginder wapperde de wind een boerenmeid haar rokken omhoog. +De zon tuimelde ineens door de wolken en dat gaf een taal aan al de +koleuren des velds, dat alles sprak en juichte! + +"De kruise late elle al gevoele!" riep Pallieter.... + +En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er over het +land een zoete zoelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De +hemel was zuiver lijk kristal, de sterren schenen klaar in de +maagdelijke versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste +sikkeltje van de rijpende maan. + +Pallieter lag met Marieke nog door het venster hunner slaapkamer. Zij +waren reeds half ontkleed om slapen te gaan, maar de goedheid van den +nacht weerhield hen uit het bed. + +Marieke hield haar hoofd gelegen op Pallieters schouder, en hij had +zijnen arm om haar heupen. + +Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de +verholenheid van een bloeienden kerseboom zijn gouden hart liet roeren. +Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het +diepgevoeld gestreel van een cello. + +"'t Is de pastoor," zei Pallieter. + +"Spijtig dat 't Begijnhof gesloten is," zei Marieke. + +"Wacht," wedervoer hij verheugd, "we zullen er me het schuitje henegaan. +Kom!" + +Ze kleedden zich haastig aan en gingen in het schuitje. + +Langs het smalle Hemdsmouwken dreven ze het Begijnhof op. + +Terwijl klonk almaardoor de zoete gemoedelijke stem van den gevoeligen +cello. + +Stil vaarden ze, en aan 's pastoors hof, die met +planten-bekleed-traliewerk van het waterken gescheiden was, hielden ze +stil en bleven rechtstaande in het schuitje luisteren. + +De pastoor zat buiten, onder een bloeiende perelaar. In den donkeren zag +men alleen zijn grooten kop en zijn bleeke handen. Hij speelde de diepe +"Droomerij" van Schumann. Het was lijk een gebed. De pastoor bad met +zijne muziek. + +Als 't uit was bleef er een lange stilte, 't Was voor Pallieter zonde in +deze geurige stilte zijn stem te laten spreken: maar hij liet een +grooten vollen zucht, de pastoor zag op en vroeg: "Zijn er daar +mensche?..." + +"Ikke!" zei Pallieter. + +"Oe komt dan algijkes binne!" en hij kwam gauw afgeloopen en opende het +traliepoortje, dat slechts open ging als de meid moest water scheppen, +"'t Was zoe goe werke," zei de pastoor, "en ik zit zoe mor wa te striele +en te strijke; kom binne!" + +"'k Hem 'n ander gedacht," zei Pallieter, "nemt oewe celle mee oep ons +schuitje, en we zullen al spelend 'n toerke nor 't hof Van Ringe doen!" + +"Aangenome," zei de pastoor en hij kwam met zijn speeltuig op het +schuitje. Zij vaarden terug naar de Nethe, en als de open velden rond +hen lagen, begon hij weer te spelen, terwijl Pallieter riemde en Marieke +roeide. + +De cello sprak; 't was innig lijk een zingende menschenstem, 't klonk +lijk uit de waterdiepte omhoog, 't Droeg de ijlheid van den hemel en +jongheid van de lente, 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en +Grieg. Zoo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over +het nachtelijke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek +der aarde. 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet. + + + + +DE VRUCHTBAARHEID + + +De schoone, goede Mei had voor goed zijn glorie in de boomen gehangen, +en zijn weelde neergestreken over den grond. De keizerlijke +kastanjelaren, die zoo veelvuldig 't Netheland begroeiden, hadden op hun +groenenden berg al hunne witte bloemen opgestoken. En in de +veldkapellekens brandde, ter eere van Ons Lievevrouwken, menigvuldig +keersken. + +Marieke was met haar moeder, die afgekomen was om als baker te dienen, +en met Charlot, alle dagen naar een dier kapellekens geweest om den +gunstigen afloop, en swenst groeide de vrucht rap en enorm. Maar de +dagen gingen voorbij en tegen einde Juni, met de nieuwe maan, kon men +het verwachten. + +Dien dag kwam Pallieter terug van onderwegen Duffel, waar hij bij een +wagenmaker een huifwagen had gaan bestellen, waarmede hij de wereld zou +intrekken als de kleine geboren was. + +De Junizon gloriede in de blauwe lucht en schudde haar gulden haren over +de weelderige landen. + +Pallieter slenterde langs de Nethe. + +Ach! de schoone rivier, die nu vrij en wispelturig bochtte door de vette +velden en de koeienrijke weiden; die op haar dijken reuzige populieren +en breede kanadas omhoogstak: die heerlijke, aangename Nethe zou nu in +een koudrecht kanaal herschapen worden. + +"O land! z' ontnemen oe oew kroen!" zuchtte Pallieter, "mijn hert +schrieuwt in mijn lijf." + +Doch uit de verte klonk herhaaldelijk blekken horen-getoet. + +"Da's Charlot die blaast veur 't kinderbed!" juichte Pallieter, en hij +trok zijn schoenen uit, en begost te loopen zoo hard hij maar kon. Het +horengetoet bleef maar klinken, draaide van het oosten naar het westen, +en 't wilde maar niet ophouden. + +Pallieter spoedde zich des te meer. Hij vloekte omdat hij niet rapper +kon; maar daar graasden twee peerden in de weide, op nen omzien was +Pallieter op het verschrikte peerd gesprongen, en zich vasthoudend aan +de manen, rende hij snel over veld en wei naar den Reynaert. + +Toen Charlot Pallieter zag aankomen, liet ze den horen vallen, liep hem +tegemoet en riep, bleek van alteratie: "Bruur, Bruur, 't is nen +drijlink! twee jongens en ien meske! Ierst kwam...." Pallieter liet haar +voortbabbelen en liep, gevolgd van de meid naar boven. Hij wierp de deur +open, en daar op het bed, waarin Marieke, bleek, met traantjes in de +oogen hem toelachte, lagen neveneen drie naakte, verkensroze kinderen te +kraaien en te schreeuwen. + +De zon door 't open venster bunselde er op en trilde lichtend in hun +week vleezeken. + +Pallieter stond eerst aan den grond genageld, hij kost zijn oogen niet +gelooven, het overweldigde hem. De moeder van Marieke en Charlot wisten +geen raad, de een klatste water, de ander wierp een emmer om en krabde +in heur haar. + +"Zijde tevrede?" vroeg Marieke. + +En toen vloeide Pallieter zijn vreugde over, hij liep naar zijn jong +vrouwken, gaf haar duizend kussen, en zei: "Abraham moet mij benije!" en +dan riep hij uitgelaten tot Charlot: "Haalt bakels, peters, wiegen en +suikerboene! De drij hemskindere zen gebore!" + +"Ja, ja," riep de verwarde Charlot en zij liep naar beneden, maar was +daar seffens weerom en riep vol haast: "zij rap, zij rap, de pastoer is +dor! doe z'ieder algij een hemmeken aan." + +"Ni, ni," zei de pastoor, die boven kwam, "'k wil ze zien lak da'ze God +on Pallieter hee gegeve." + +En de pastoor sloeg verwonderd zijn handen saam en hij keerde zich om +tot Pallieter, en zei: "Gelukkigen druivelaar," en dan tot Marieke: +"Meske, meske, God zied oe gere," hij drukte hun de handen, en de tranen +schoten in zijn oogen. + +"Doe zoo voort," zei hij. + +"Da beloof ik oe!" riep Pallieter. + +"Menier pastoor," zei Marieke verlegen en rood-wordend, "de kinderen +mutte zuige...." + +"Ja, ja," lachte de pastoor, "doe mor, wij hemme da ni mier noodig, he +Pallieter, wij zullen er oep gon drinke." + +En terwijl zij beneden schuimwijn gingen genieten, haalde Marieke haar +twee dikke, malsche borsten te voorschijn, en gaf de kostelijke +moedermelk aan de twee Pallieterkens, terwijl het Pallieterinneke +schreeuwen bleef.... + +En beneden zat Pallieter met den pastoor aan de zesde flesch schuimwijn +te drinken, ter eere van de drie, die hij gemaakt had. + + + + +DE WERELD IN + + +Daar stond de witgehuifde wagen vertrekkens gereed. Bijna al de +begijnen, de drie blinden, veel kwezels en de pastoor stonden er te +wachten om vaarwel te zeggen aan de bewoners van den "Reynaert". + +Terwijl Marieke reeds op den wagen zat met haar drie kinderen, en +Charlot deemoedig te luisteren stond naar de wijze raadgevingen van den +pastoor, was Pallieter het paard gaan halen, dat in het beemdeken +grazend was. De goede, groote Beyaard liep speelsch weg naar den dijk +als het zijn meester zag, maar Pallieter haalde hem in en wipte zich op +den breeden rug. "O Netheland, ge wilt mij verleie om te blijve, hoe +schoen!" riep hij, als zijn blik over het landschap ging. Het was na de +noen en het regende een trage, malsche, aarzelende regen in lekken, +groot lijk okkernoten. Nu en dan slechts viel er een, maar zij haalden +de zoetste geuren uit den grond en uit den hof; en het hooi, dat men +overal in de beemden aan 't maaien en halen was, verspreidde over heel +de streek zijn aangename ziel. Merels en zoetelieven, wielewalen en +vinken, kneuters en kwiksteerten deden van wellust de boomen zingen; en +tusschen het geklank dier verschillende rumoerige vogelenkelen, floot +kalm en trotsch de koninklijke nachtegaal. + +Het was een gulden fluit, die in de boomen hong en telkenmale klonk, +als er een regenlek op klopte. + +Er was een zalige weldadigheid over het land, eene zoete bedwelming, die +opsteeg uit alle dingen. + +De hemel was warm-grijs, en blauw lagen ginder de verre verten, als +fijne wierook. + +"Daarachter ligt de wereld!" riep Pallieter en zoodanig brandde hij naar +die blauwigheid, dat hij zich spoedde om heen te kunnen gaan. "Spring +oep! We gaan!" riep Pallieter tot Charlot, die nog met haren laatsten +heilige uit het huis kwam geloopen. Charlot bleef getroffen staan, het +scheidingsuur verraste haar, zij bezag eens heure vriendinnen de +begijnen, de kwezels en menheer pastoor, en toen schoot ze in een luiden +schreeuw, en de tranen liepen over haar kaken. + +"Och," zei ze snikkend, "'k had zoe gere begentje geweure, mor wa zen +die drij schopkes van kindere me zoo joenk moederke lak Marieke: er mut +toch iemand veur zorge, is 't ni waar?" "Ja," knikten de begijnen en +kwezels, waarvan er ook al tranen in de oogen kregen. + +"Ge kunt nog altijd blijve," riep Pallieter, die de laatste gesp van +Beyaard's gareel sloot. + +"Och," zei de pastoor tot Marieke, "'t zal mij zoo vare, zonder den +Bruur te zijn," hij schudde zijn hoofd en zuchtte. + +"Kom," troostte Marieke, "zoe erg zal 't ni zijn, er is immers nog +Fransoe." + +"'t Is tijd!" juichte Pallieter tot de voortlamenteerende Charlot. "Oep +de wage!" en hij sloeg den met hooi gevulden tweezak over zijn schouder. + +"Wacht," zei de pastoor ontroerd, en hij gaf aan Pallieter en Charlot +een kruisken, hief zich op de teenen om aan de kinderen, die Marieke hem +toestak, er ook een te geven, en als Marieke hem ook haar voorhoofd +geboden had, zei hij: "Joenk moederke, 't is t'hope da ge zoe nen hiele +bieenkorf kinderen meugt bare. Vaarwel! God behoede elle," en toen +draaide hij zich om, en begon hardop te snikken en te weenen in zijn +rooden zakneusdoek. + +Er kwam een aandoenlijke stilte, waarin enkel de veelvuldige +snikschokskes van den pastoor en de vrouwen zich lieten hooren. +Pallieter zou op den duur ook aan 't weenen gaan, maar hij riep lachend: +"Wie gaat er mee?... ge kunt misschien nog me e chineeske trijve! +Wie...." Er werd hier en daar een lach gehoord onder de begijnen en de +pastoor zei binnensmonds: "Altij dezelfde." + +"Niemand?" vroeg Pallieter nog eens. "Gebod dan! Charlot zal 'k me ne +neger doen trijve, en dan zullen heur kindere begentjes weurre, zwerte +begentjes!"... + +"Pallieter, Bruur, hijvd hoe!" zei de pastoor, en zij kusten malkander. +"Drinkt er e glasken oep!" riep Pallieter. "Wel twie," zei de pastoor. +Loebas baste van ongeduld. En ginder lagen de blauwe verten en de +wereld! Pallieter snakte er naar en riep: "Dju!" spijts Charlot, die nog +aan elke begijn en kwezel een hand wilde drukken. + +En daar rolde de wagen voort! Een kind schreeuwde, en Marieke gaf het +hare volle, blanke borst. + +"'k Gon mee! 'k gon mee!" riep Charlot, ze liet de begijnen staan, en +liep zoo hard ze kon den voortrijdenden wagen achterna. Pallieter, die +er nevens ging, hief er haar op, duwend tegen haar dik achterste, en +toen stak ze van achter door de huif haar rooden kop en knikte de +begijnen toe, die daar bijeen te roepen stonden en met hun zakneusdoeken +te waaien. De drie blinden staken hunnen stok om hoog in een verkeerde +richting. De pastoor zwaaide met zijn tikkenhaan en Pallieter djakte met +de luid knallende zweep. "De wereld in!" riep hij. "De wereld in!" + +En zie! daar kwam Petrus de ooievaar uit de lucht gezegen en stapte de +wagen achterna. + +Pallieter schoot in een luiden lach, en wilde den vogel streelend +prijzen om zijn daad, maar Petrus vloog op en zette zich van boven op +den witgehuifden wagen te peinzen, met den bek in de pluimen. Loebas +liep bassend vooruit. + +En zoo rolde de wagen over de zingende Begijnenvest en het regende lauw +en langzaam---- + +Fransoo en zijn vrouw stonden hen af te wachten op den Molenberg. Daar +hield Pallieter stil, en aan den voet van den wagen werden er nog eerst +twee flesschen ouden wijn gedronken. + +"G' hed e schoe weer," zei Fransoo, "'t is lak 'n zalf deze rege." En +Charlot vermaande Pallieter: "Doed oeve frak toch aan, oe hem is al zoe +nat as mest." + +"Elke lek dien er oep valt is lijk ne meskeskus zoe zuut," zei +Pallieter, en hij liet zijn wit hemd maar nat worden; 't was een +weldaad. + +"Mor wor gade nu iest oep weg?" vroeg Fransoo. + +"Nor daar waar mijn klep wijst," zei Pallieter en hij wierp zijn klak in +de lucht, die terug neerviel met de klep naar zuidoost wijzend. + +"Nor de zonstreek!" juichte Pallieter. + +"En dan?" vroeg Fransoo. + +En Pallieter riep hem zingend terug: "Holland, Noorwege, Spanje, Ijs-en +Zonland, naar Javitta, drij ure bove d'hel, 't luilekkerland, 't aap-en +snotland, vlakten en berge, altij achter mijne neus! Saluu!" Petrus +kroop in den wagen. Er werden kussen gegeven. + +"Kom hier, boschpad," lachte Fransoo, en hij overlaadde de dikke, +tegenwerende Charlot met honderd dikke, natte kussen. + +Kwaad vluchtte Charlot op den wagen, en was rood tot in heur haar van +gramschap. + +"Wij veere nor den Oost!" riep Pallieter, en als Marieke terug op den +wagen zat, rolde het span den steenweg op, die door de beemden en velden +naar het zoele zuiden kronkelde. + +Er was geroep en gejuich van weerskanten, en twee minuten later stonden +Fransoo en zijn vrouw in een der hoogste molenvensters de reizigers met +hunnen zakdoek na te wuiven.---- + +Ginder lagen de blauwe verten, ginder lag de wereld! + +Pallieter, die nevens het span ging, met den blauwen tweezak op den +schouder, was er blij van ontroerd. + +Nu had hij voor zich de oneindige wereld, die daar blij en vredig +openlag, lijk een noodend paradijs. + +Beemden vol maaiers, omringd van zeiselengegons, en weiden rijk aan +koeien--daarover de perelgrijze lucht, die zich uitregende in dikke, +langzame lekken, die de geurige ziel der aarde omhoog haalden. Hanen +kraaiden. + +En achter hem lag het Netheland, waar hij jaren had geleefd, dat hij bij +zich droeg in al zijn overheerlijke weelde. + +Hij bleef er staan naar zien en liet den wagen voort de baan oprijden. +De molen sloeg zijn roode wieken boven de boomen. Het Begijnhof spreidde +achter de hooge vestboomen zijn vredigheid uit en verders lagen de +velden en de hoeven, graasden de schapen, en wandelden de kudden ganzen; +daar lag de Nethe verheven boven de velden gekronkeld, en scheepkes +schoven er op voort. Duiven vlogen in de lucht. + +"Hoerra, o land!" riep Pallieter, en hij nam een handvol aarde op, stak +ze in zijnen zak, en zei: "Da's Heiligdoem!" en toen keerde hij zich om, +zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld! Hij +raapte een hanenpluim op, stak ze op zijn klak, en uitgelaten als een +kind liep hij zingend naar den witten wagen, die ginder over de baan +voortwaggelde. + + * * * * * + +Wijd en ver strekte zich de wijde Nethevallei blauwig uit, onder de +fijne, grijze lucht, die nu en dan een lek liet vallen. In die +wereld-oneindigheid lagen mierig de huizen, plat de bosschen, en klein +en miniem de dorpen en de molengehuchten. Nog kleiner waren de menschen +daarin gestippeld, die het bedrijvig werk des zomers volbrachten: volle +hooiwagens rolden over de wegen, karren gingen en kwamen, menschen heen +en weer, en op de Nethe, die door dit welige land slierde in groote luie +bochten naar den blauwen horizon, schenen de schepen stil te staan, en +een zwart treintje kroop met een weelderige, witte rookpluim achteraan, +traag vooruit. Heel dat land hief zijn gouden geur als wierook in de +lucht. En al ineens stootte de zon uit 't Westen enorme, melkbleeke +lichtbalken door de lucht en over de aarde, dorpen blonken, molentjes +draaiden in helderheid, en over heel die heerlijke, feestende wereld +spande alsdan, als een nooit geziene schoonheid, een klare, breede +regenboog zich uit. De wereld jubelde!... + +En zie! ginder, heel, heel ver, een witte stip, langs den kant waar het +Zuiden openklaarde, reed de witte huifwagen den reuzenboging onderdoor. + + * * * * * + +Alzoo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Netheland, en ging de +wijde, schoone wereld in, lijk de vogels en de wind. + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of Pallieter, by Felix Timmermans + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PALLIETER *** + +***** This file should be named 11355.txt or 11355.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + https://www.gutenberg.org/1/1/3/5/11355/ + +Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +https://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at https://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit https://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including including checks, online payments and credit card +donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + +Each eBook is in a subdirectory of the same number as the eBook's +eBook number, often in several formats including plain vanilla ASCII, +compressed (zipped), HTML and others. + +Corrected EDITIONS of our eBooks replace the old file and take over +the old filename and etext number. The replaced older file is renamed. +VERSIONS based on separate sources are treated as new eBooks receiving +new filenames and etext numbers. + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + https://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. + +EBooks posted prior to November 2003, with eBook numbers BELOW #10000, +are filed in directories based on their release date. If you want to +download any of these eBooks directly, rather than using the regular +search system you may utilize the following addresses and just +download by the etext year. + + https://www.gutenberg.org/etext06 + + (Or /etext 05, 04, 03, 02, 01, 00, 99, + 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90) + +EBooks posted since November 2003, with etext numbers OVER #10000, are +filed in a different way. The year of a release date is no longer part +of the directory path. The path is based on the etext number (which is +identical to the filename). The path to the file is made up of single +digits corresponding to all but the last digit in the filename. For +example an eBook of filename 10234 would be found at: + + https://www.gutenberg.org/1/0/2/3/10234 + +or filename 24689 would be found at: + https://www.gutenberg.org/2/4/6/8/24689 + +An alternative method of locating eBooks: + https://www.gutenberg.org/GUTINDEX.ALL + + diff --git a/old/11355.zip b/old/11355.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..f45c2a4 --- /dev/null +++ b/old/11355.zip |
