summaryrefslogtreecommitdiff
diff options
context:
space:
mode:
authorRoger Frank <rfrank@pglaf.org>2025-10-15 04:36:43 -0700
committerRoger Frank <rfrank@pglaf.org>2025-10-15 04:36:43 -0700
commit627de97470f18aaa26ea2145d6fb281b8906e0b8 (patch)
tree8931e635fe410924c48a028ae6faee4bd503d567
initial commit of ebook 11355HEADmain
-rw-r--r--.gitattributes3
-rw-r--r--11355-0.txt7272
-rw-r--r--LICENSE.txt11
-rw-r--r--README.md2
-rw-r--r--old/11355-8.txt7690
-rw-r--r--old/11355-8.zipbin0 -> 135374 bytes
-rw-r--r--old/11355.txt7690
-rw-r--r--old/11355.zipbin0 -> 134966 bytes
8 files changed, 22668 insertions, 0 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes
new file mode 100644
index 0000000..6833f05
--- /dev/null
+++ b/.gitattributes
@@ -0,0 +1,3 @@
+* text=auto
+*.txt text
+*.md text
diff --git a/11355-0.txt b/11355-0.txt
new file mode 100644
index 0000000..a745b02
--- /dev/null
+++ b/11355-0.txt
@@ -0,0 +1,7272 @@
+*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 11355 ***
+
+FELIX TIMMERMANS
+
+
+PALLIETER
+
+
+
+
+ "_Aan Marieke Janssens,
+ mijne vrouw_"
+
+
+
+
+INHOUD
+
+
+EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI
+HET TWEEGEVECHT
+EEN MEIAVOND
+DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT
+HET VOGELENBEZOEK
+'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS
+KERMISMORGEND
+DE FEEST
+EEN SATERACHTIGE DAG
+HET VLIEGTUIG
+ZOMERREGEN
+DE WALKURENRIT
+MANESCHIJN
+DE HONING
+EEN AANGENAME VERRASSING
+REGEN
+DE HOREN VAN OVERVLOED
+HORENGALMEN
+EEN GRIJZE NATTE DAG
+EEN SCHOONE WINTERDAG
+SNEEUW
+OUDE ZANGEN
+DOOILIED
+DOEDELZAKKEN
+DE KLOKKEN VAN ROME
+DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN
+DE VRUCHTBAARHEID
+DE WERELD IN
+
+
+
+
+EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI
+
+
+In die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek. De zon bleef weg
+en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een
+bussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langs
+alle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen,
+zat er ongeduldig naar te wachten.
+
+Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid: "'t Spel is nor de
+knoppe!..."
+
+Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een
+blozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een
+fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat
+zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht
+en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot
+hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den
+stillen avond dat het klonk tot over de Nethe:
+
+ "Die mi morghen wecken zal
+ dat salder wesen die nachtigal
+ die nachtigale soete;
+ ick wille dan gaen in genen dal
+ die suvere bloemen groeten...."
+
+Morgen was het opnieuw zonlicht!
+
+Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den heelen nacht, met het
+venster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkbrekenden
+hemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw bleef,
+bedrest met bleeke sterren en gevuld met klaren maneschijn.
+
+En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg,
+speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter
+rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat,
+ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete
+Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen
+spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen
+denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet
+doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn
+beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer
+onder en sliep met een lach op zijn mond.
+
+ * * * * *
+
+Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid,
+wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen
+blooten flikker naar de Nethe. Over den grond en tusschen de hooge
+boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van
+den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken.
+
+Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar
+onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in
+het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen,
+het deed hem deugd, en hij lachte.
+
+Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde,
+zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en
+beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed
+buigen en wiegen.
+
+Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker
+en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld.
+Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de
+nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist.
+
+En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige
+verrassing uit al die witheid opengebloeid.
+
+Pallieter was er van aangedaan en riep:
+
+"'t Weurdt fiest vandaag! 't weurdt fiest vandaag!"
+
+En hij dreste duizend druppels in de lucht.
+
+Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water meê te
+nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar
+de Reynaert en hij zong:
+
+ Zoo dee Adam--
+ Zoo dee Adam--
+ Zoo dee Adam's zonen.
+ Adam had zeve zone,
+ zeve zonen had Adam.
+
+Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare
+begijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig van
+het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij Pallieter
+op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn geboortekleed zien
+weerkomen, en was met een kres en de armen omhoog, terug naar binnen
+geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, liever nog de mis te laat komen
+of ze niet hooren, dan op Gods wegen een mensch te moeten zien zooals
+hij uit de handen van God zelf gekomen is.
+
+Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche
+stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als
+het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O,
+de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij
+voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend
+op te snuffelen lijk een hond.
+
+Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster
+door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het
+gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen Lievevrouwken.
+
+Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei:
+"Heunink heêd er ni on...."
+
+Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter over
+en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte
+plattekees.
+
+En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met plekken
+zon, ging hij radeskens plukken--Loebas met zijn vier jong schoten uit
+hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf hun elk een
+stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten blijk.
+Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een
+zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf
+met eieren lag.
+
+Als alles gereed was voor het eten, ging hij in d'achterdeur staan en
+keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk
+oog-en neus-en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de
+blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan-en
+vogelenstem er in? Zeg?...
+
+Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er seffens een frissche
+wind door de gang stroomde, en hij langs twee kanten de nieuwverlichte
+wereld zag.
+
+Langs daar die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en
+windmolens aan den horizon, en langs de vóórdeur de rijkelijke vest, het
+begijnhof, en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, de gele
+Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken uitrammelde.
+
+De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land.
+
+"'t Duurt ni lank genoeg!" zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in
+de gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het
+torentje bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige
+galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok,
+alsof het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij
+zag lachend over end' weer naar 't begijnhof en de beemden.
+
+Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een
+groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde.
+
+Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en
+getjirp in de breede vesteboomen na te hooren.
+
+En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de mis
+met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij haar
+toe:
+
+"Zeg, kwezelke, wilde gij danse?..."
+
+"Het zal e schoe weer weurre, bruur!"
+
+"Een heilig weer wor de kwezels in misstaan!"
+
+"Ik ben gin kwezel!"
+
+"Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?..."
+
+"Daaroem!" zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed uitdoen,
+en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een rood
+slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet
+uitkwabberden.
+
+En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de
+lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in
+het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen.
+
+En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven
+de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende
+boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die
+de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw
+van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van
+voor het venster, wandelde over de tafel heen.
+
+Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend,
+terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad: "O Heer,
+mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen.
+Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!"
+
+Hij ging buiten, opende duiven-en hoenderkoten en strooide handsvollen
+kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was
+ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren
+zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone
+pauw.
+
+Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen
+elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote
+kladden in den warrelenden hoop neervielen.
+
+Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben,
+waarop bruin, groen blauw en rood goud weg en weer danste, die witte,
+ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken
+en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten
+vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee.
+
+Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: "Rubes bleft er af!..."
+
+Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn
+kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in
+klapperende kladden de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met
+voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en
+ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart
+uiteen.
+
+Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige
+groen, onder de witte kersen-en perelaars en de roze pruimenboomen, en
+hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen
+vertelsel was.
+
+En daar vloog hij ineens op en zette zich in het hoogst van den
+bloeienden appelboom. Daar viel zijn staart als eene groene vlam over de
+rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken,
+rauwen kreet de stille lucht vaneen.
+
+Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe
+vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje
+omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen
+geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover,
+droeg gele hoornen en had twee groote lichtgrijze oogen. Zijn naam was
+Lucifer.
+
+Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht
+op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de
+horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp
+aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig
+vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar
+kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit.
+Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf,
+en volgde dan den slingerenden waterdijk.
+
+Langs alle kanten opende zich nu in nieuwe heerlijkheid het wilde,
+zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten
+verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte
+verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle
+geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden
+wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend
+haar rappe, koele wateren door.
+
+De lucht van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename
+reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en
+vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de
+breede smeerwortel-blâren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen
+te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend
+zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in
+zijn mond rollen.
+
+"'t Is goe, en smokt nor den hemel," zei hij.
+
+Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te
+geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en
+allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht
+rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is
+het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag
+gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en
+altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw
+tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de "waarom" komt
+ge toch niet te weten.
+
+"Mor da's niks," zei Pallieter, "'t is schoen, en lot er ons de sijs van
+aflakke...." en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag
+hij naar de wit-en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het
+deugdwater liep over zijn hert.
+
+Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of
+bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net
+omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den
+eenen dijk naar de andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen
+over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder
+'t loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden,
+bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine
+witte wolkskens.
+
+Pallieter was geroerd door dit fel, heropbeurend leven; hij haalde een
+ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij liêken op te spelen
+dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die
+zong.
+
+Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij
+uitzoog, speelde weer een liêken, en zóó kwamen zij aan het Hofken van
+Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte
+banden, met een steksch schaliëndak en een fijn torentje, oprecht
+gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag
+een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter
+lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar
+als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden
+en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte
+hier van den bok, die met zotte sprongen door de beemden wipte, hij
+zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan de klare slootjes.
+Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van den Mei te bezien.
+Wat later ging hij madelieven en boterbloemen plukken om Charlot blij te
+maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij de honden en Lucifer en
+begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een spel! Loebas schoot een
+eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter en de jonge honden kwamen
+achteraan. Er werd over grachtjes en slootjes gesprongen, en soms
+plonste een der jongen bij verrassing er midden in. Er werd geloopen,
+getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam.
+
+En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter
+met een lachend gezicht den geurenden hof binnen.
+
+"Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. "Die gon ik veur ons
+Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette ..." In
+afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't
+was om af te schilderen.
+
+"Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem. "Mannier Pastoer heèd
+hier geweest en heè kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroeë mier
+zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van
+Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle mè twie broeë ni genoeg hemme."
+
+"Ja," zei Pallieter, "de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft
+begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne."
+
+Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn
+meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er
+langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart
+langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij
+ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren
+achter muizen.
+
+De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak.
+Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind
+in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen
+wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en
+overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe
+smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en
+het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe
+zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als
+een haast om den verloren tijd in te winnen.
+
+En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend
+zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij
+zong:
+
+ "De Winter is verganghen,
+ ic sie des meien schijn,
+ ic sie die bloemckens hanghen,
+ dies is mijn hert verblijt;
+ zoo ver in genen dale
+ daer is 't genoeghlijck sijn
+ daer singert die nachtighaele,
+ voor mijn soet lieveckyn."
+
+Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd:
+
+"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha heè ginnen tijt,
+zeèt-hem."
+
+"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!"
+
+"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan
+eigen in oeve meule go smerig make?..."
+
+"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne
+vliegescheet oep â ziel!"
+
+Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine oude
+vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij
+bood hen een snuifken.
+
+"Wa peisde van de zon, Pallieter?"
+
+"Da ze de kreêm is van 't lêve!.."
+
+"Ze rapst man keêl droeg."
+
+"En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom,
+we gonter ientje pakke."
+
+Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een
+beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en
+Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en
+lei er warme, klare lichten in.
+
+"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot heèd oe worschijnlak al
+gesproke van die twie eirebroeë?"
+
+"As z'had moette steurreve, ze zij leèfdig geweurre zijn oem het te
+kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim
+te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..."
+
+"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..."
+
+Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon
+hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en
+hij zei:
+
+"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk
+een andere pint.
+
+"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik
+zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den
+pastoor zijn handen, draaide hem meê rond en zong:
+
+ "'t Is vandaag Magritjesfiest
+ lot ons viere, lot ons viere!
+ 't Is vandaag Magritjesfiest
+ lot ons vieren oemtermiest!"
+
+"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog
+breviere."
+
+En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog:
+
+"Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brengè!..."
+
+"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van
+gedroemd!"
+
+En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij
+opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig
+door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden
+tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier.
+
+Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te
+psalmeeren.
+
+Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór
+het raam, en las luid-op:
+
+"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen;
+in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de
+goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....
+
+Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het
+grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid
+hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.
+
+Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren;
+Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat
+zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe
+goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen
+met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen
+van verheuging.
+
+De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij
+zullen roepen en uwen lofzang zeggen....
+
+O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel
+maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die
+van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden....
+Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen
+zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de
+wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven....
+
+Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de
+steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet
+het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en
+kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde
+voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die
+het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van
+olie....
+
+De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon.
+Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De
+hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de
+kornijntjes....
+
+Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..."
+
+Pallieter sloeg het boek toe.
+
+Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en
+hij at hem op een donkerbruin beschuitje.
+
+Wat was het toch een goed weêr! Twee kinderen, een in 't rood en een in
+'t wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee begijntjes
+wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen
+paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't
+Begijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen.
+
+Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van
+aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons
+Lievevrouwke:
+
+"Mijn ziel verheft den Heer!..."
+
+En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei:
+
+"As da schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind."
+
+Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep.
+
+Zij diende eerst kervelsoep met aspergiën. Daarvan aten ze elk twee
+tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en
+bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne weêrsmaak hadden. Er was veel
+mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half
+dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden
+er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben,
+aten ze 'n schotel schone eerdbeziën leeg, zoodat het roode sap van hun
+kin druppelde.
+
+Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei:--"O God! 't pleizier
+is werral gedaan, geft er ons nog!..."
+
+
+
+
+HET TWEEGEVECHT
+
+
+Na het eten smoorde Pallieter een pijp, wandelde eenigen tijd in den hof
+om zijn eten te doen zakken, en gaf pieren aan de goudvisschen.
+
+En dan reed hij op het blauw hondenkarretje naar den meulder van over de
+Nethe om een zak graan en een halve zak terwe.
+
+Die meulder was de vader van Fransoo, de landschapschilder, Pallieters
+beste vriend.
+
+Loebas baste van vreugd, en liep met korte, rappe stapkens. Zij rolden
+over de tempelachtige Begijnenvest en een endeke door het zuivere
+stadje, dat op dit uur vol zonneschijn en stilte lag, met het geklang
+van twee kasseiers.
+
+Als zij op den bleeken steenweg kwamen, die met ronde bochten door de
+schoone velden draaide, dan verlengde Loebas zijn voorste pooten, en
+liep zoo hevig dat het karretje er op zij van slingerde, en knetste en
+bonkte op de bulten der kasseien.
+
+Pallieter daar op zijn hukken ingezeten, had er danig plezier van en
+kletste met de zweep, dat het helder ver klonk over de geruste
+middagvelden.
+
+Er vlogen duiven, en er groeiden veel madeliefkens in het jonge gers der
+beken. Het rook er naar boter....
+
+Als de zakken betaald en geladen waren, riep Pallieter naar Fransoo, die
+boven in den houten molen zijn schilderkamer had. Uit het ronde
+vensterken kwam er seffens een roode, vette kop, die lachend riep "ik
+koom!"
+
+Beiden gingen in "'t Plakleerken" een glas bier drinken.
+
+Fransoo was in zijn hemdsmouwen, die tot boven de ellebogen opgerold
+waren, en zijn dikke bloote armen waren vol verfkladden, tot zelfs op
+zijn neus was een blauwe vlek.
+
+"'t Plakleerken" was een oude afspanning, aan den voet van den
+meulenberg. Twaalf platte linden belommerden nevenseen de lange witte
+gevel. In de koelte van die boomen zat de jonge graaf van Dendersteen
+met een oude heer een pint te drinken.
+
+Pallieter zette zich met Fransoo daarnevens en bestelde twee pinten
+dobbele gersten aan de oude deftige bazin, die nog struisch was lijk een
+boom. Zij droeg een kanten kap, een bril en lange gouden bellen. Ze
+bracht het bier op een tinnen schenkbord, en maar juist had ze zich
+omgedraaid of ze waren leeg, en Fransoo vroeg er twee met Faro in.
+
+Loebas kreeg een emmer water en lei zich hijgend op den grond. Het was
+hier waarlijk een schoon gezicht. De velden en weiden zakten langzaam
+naar de Nethe, en daarover, klaar in de zon, lag "De Reinaert" van
+Pallieter, 't Begijnhof en de groote velden.
+
+Fransoo vertelde van zijn vaders peerden en koeien, die ginder lijk
+witte en bruine paddestoelen in den beemd aan 't grazen waren. Daarna
+luisterden zij naar den verwaanden graaf, die luid riep, opdat zij het
+zouden hooren, pochte op zijn groot omliggend grondgebied.
+
+"Zuukte nog grond bij te koepe?" vroeg Fransoo.
+
+En de jonge graaf snauwde hem in 't gezicht. "Daar is niets van gekocht;
+daar hebben mijn voorouders voor gevochten!"
+
+"Als 't ni mier is!" riep Pallieter, "wille w' er dan ook is veur
+vichte?"
+
+De graaf stond op bezag hem kwaad van kop tot teen, en vroeg uitdagend:
+"Spot gij met mijn voorgeslacht?"
+
+"En mè ij!" zei Pallieter.
+
+"O mijn eer!" kreet de jonge edelman. "Ik moet voldoening hebben. Ik
+daag u uit!" en een zijner geglansde handschoenen in Pallieters lachend
+gezicht kletsend, siste hij "Welke wapens kiest ge?"
+
+"Het kanon," zei Pallieter ernstig.
+
+"Hoe?... wat?... Hoe wilt ge?..." vroeg de graaf verbluft.
+
+"Zoe!" riep Pallieter, en met een kattenrapte, zette hij den graaf in
+gebogen houding naar het huis, en vóór deze zich had opgericht, hief
+Pallieter het rechterbeen op, riep "Vlam!" en liet een grooten wind.
+
+Tafels vielen, pinten braken, en Fransoo viel van het lachen op den
+grond.
+
+De graaf sprong kressend op als waarlijk getroffen, wilde met zijne
+karwats Pallieter te lijf, maar Bruur vloog haastig lijk een bieken in
+zijn hondenkarretje, riep "dju!" en ginder rolde hij over den kasseien
+weg, en moest de handen op den buik duwen om van het danig lachen niet
+open te scheuren.
+
+
+
+
+EEN MEIAVOND
+
+
+Als Pallieter koffie had gedronken met rhubarberspijzen-boterhammen,
+ging hij een stuk van zijnen hof bebeeren, om er nadien schorseneelen,
+postelein en bloemkooltjes op te planten. Hij schepte den drek uit het
+gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten
+grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond dat
+seffens heel de lucht er naar rook.
+
+Charlot deed de deur toe.
+
+"Die heèt deur wierroek en kèesriet eurre neus bedeurreve...." riep
+Pallieter haar nog toe.
+
+Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en
+zei:
+
+"Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma' geft, geef ik heur
+vroem. Iet veur iet en niks veur niet."
+
+Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en
+zag het spel der vele kinderen na. Er kwamen eenige mannekens vragen:
+
+"Menhierke, vertelt nog is iet...."
+
+En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de
+gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar
+kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van vóór te staan.
+
+Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze allen gelijk:
+
+"Vertelt er nog is ein ..." en ze noemden ondereen op: "Van de
+waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het Haantje
+van den tore" en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen.
+
+"Neeë, mannekes," zei Pallieter, "oep nen andere kier."
+
+Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en
+trokken aan zijn frak.
+
+"Arrè dan!" zei hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op
+'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten
+achter 't geld.
+
+Pallieter ging zijn bootje losmaken om te varen.
+
+Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij
+ervan zweette. Daar gekomen liet hij zich tij-mêe weerom drijven, stak
+zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het
+wijde land.
+
+Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't
+spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte
+op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der
+huizekes waarvan de ruiten gensterden.
+
+Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes
+trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en
+dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de
+waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden.
+
+En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog, en
+tampte van heel ver het klaar begijnhofkloksken los.
+
+Toen liep Pallieter zijn hert over. Het was té schoon om te zwijgen, hij
+moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen
+kunnen zeggen. En hij zei:
+
+ "'t Pardoent, en op de klokke slaat
+ Gods Engel in een wolkgewaad.
+ Ave Maria!
+ 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord
+ bij arme liên te huis behoort.
+ Ave Maria! ..."
+
+En hij liet zich zoo maar voortdrijven door de nevelen en den avondreuk.
+
+Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan,
+luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen.
+
+En daar was een traan in zijn oogen.
+
+ * * * * *
+
+Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in
+den ouden perkamenten boek:
+
+"Hoe men yut de differente planten ende bloemen ende alre kruydekens,
+salfkens ende pappekens ende olijen weet te maken voor 't genesen van
+allerhande brand-ende snijwonden ende kwetsuren ende alsook van al de
+deelen des menscheliken lichaems".
+
+Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren, de
+begijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen.
+
+Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan.
+
+Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar
+boven om te slapen.
+
+Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen.
+
+Hij stond reeds in zijn hemd en gereed om in 't bed te trappen, maar hij
+ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en
+maneschijn lag.
+
+De avond was kalm lijk fijn olie.
+
+"'t Is zonde nij te slape," zei Pallieter, en hij bleef met zijn
+ellebogen op den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien. De
+meidoorn rook in den lichten nacht als een bedwelming.
+
+Daar floot weer die jonge nachtegaal.
+
+Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille
+trekken, zoo fijn als een naald: dan werden het klaardere, breede
+klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend
+gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht
+die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk
+fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd.
+
+Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie
+van zijn woelige blijdschap moest uitgeklonken worden.
+
+Hij zocht zijn harmonica, zette zich op 'n stoel voor het venster en
+zóó, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende
+akkoorden, dressen van hooge noten en gedans van heldere middentonen.
+
+'t Wemelde ondereen tot een blijde marsch, die vèrweg klonk over de
+maanbeschenen landen van den geurenden nacht.
+
+En dan eerst trapte hij in zijn bed en deed gerust zijn oogen toe.
+
+
+
+
+DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT
+
+
+Het smakelijke groen, dat de malsche Mei zoo zot uit de boomen had
+geklopt, was open gevouwen en overdekte nu het aanschijn van de wereld.
+
+De beemden waren één bloem en de reuken van kruidnagel, lisch en
+peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht, 't Was om
+er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek ...
+
+Wie had het in den witten winter kunnen denken, dat er in die kale,
+harde aarde en die bloote, zwarte boomen zulke macht van hartverheugend
+leven zat bijeengekoekt?
+
+Pallieter zat in den hof het jonge groen te zuiveren. De grond was
+malsch lijk boter en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme
+adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er
+zijnen rug van ronddraaide, en hij zong.
+
+Bij wijlen bleef hij een heelen tijd naar de riekende weelde van den hof
+zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer
+schoonheid dan hij zag.
+
+De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was
+groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode
+rozen.
+
+Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensée.
+
+En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in
+den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche
+eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't
+sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk.
+Er lag een heiligheid in.
+
+"Dor moet oep gedroenke weurre," zie Pallieter in zijn eigen, en hij
+riep met de hand aan den mond: "Pastoerswijn, Pastoerswijn!" Hij at een
+handsvol erwten.
+
+Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en
+een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er
+zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem
+schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn.
+
+Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den
+duimnagel tegen het kristal en een volle ronde klank sprong in de lucht
+en singelde zich langzaam uit.
+
+Charlot schonk voor haar ook in, en Pallieter zag dan eerst de
+inktvlekken op haar rood gezicht.
+
+"Woroem ziede zoe zwert?"
+
+"Wel," zei Charlot, "ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kèrmis te
+kome. Mor 'k hem gedoecht," voegde z'er rap bij, "van Marieke, ma
+petekind, oek te verzuuke, mag ek?..."
+
+"Als ze goe kan ete," zei Pallieter, "lot ze dan mar kome, 'k wil da
+dink ook is zien ..."
+
+"Och 't is zoe schoe meske," zei Charlot vol bewondering, "en brijf
+gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe staan on ne
+mensch. Als z'er ieste kommune dêe ..."
+
+"Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord," zei Pallieter, "zegt da
+ze meê komt, mè ne lêegen buik en mè ne groeten hoenger ..."
+
+"'k Zal 't zegge," zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het
+stoopke leêg.
+
+Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een
+vinnig licht. Hij zag op, en 't was een schip met overgroot wit zeil dat
+heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed
+het zwellen.
+
+Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien.
+
+De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem
+het schip vergeten. Maar de jongen, die het roer hield toette ineens op
+een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine
+stilte, aan den blauwen horizon uiteen.
+
+Het zeil schoof weg en daar had hij vóór zich het verre Netheland vol
+aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het
+malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat
+zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge gele, vette
+wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper
+blauw, en kalm lijk fijn olie.
+
+De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blikten wit en
+rood.
+
+De overtollige boter-, pis en peerdebloemen in de weiden waren als
+levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit
+het blauwe bosch het lachen van een ekster.
+
+"Oh," zei Pallieter, "er kome nog ballonnekes in te keurt."
+
+En wat deed hij, "den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met
+groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en
+zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water,
+hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen
+was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn
+pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas
+ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne
+groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen,
+rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft
+en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in.
+
+"'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij.
+
+En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren,
+loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg
+langzaam in de blauwe lucht.
+
+"Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!"
+
+En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven
+ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog.
+
+Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en
+hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht.
+
+Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot
+tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen.
+
+Petrus, de ooiëvaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen,
+peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar
+den vogel te doen drijven.
+
+Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te
+dicht bijkwam,--'t was juist een gouden--purpele--sloeg hij met zijn
+rooden bek te niet.
+
+"Bravo Peterus!" riep Pallieter, "ge kregt strak e stukske vliesch!" En
+hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche
+verven.
+
+Terwijl hij daar bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij, lezend
+in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus,
+natuurvorscher enz.
+
+"Och," riep Pallieter, die hem kende, "hoe kunde nij nog nor snie zuuke
+van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!"
+
+"De zon gaat mij niet aan," zei de geleerde. "Ze schijnt altijd, ik zoek
+het wereldsysteem."
+
+"Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!" zei Pallieter, en
+kwaad ging de filozoof verder, lezend in zijn dikken boek.
+
+Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren, en
+daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen.
+
+"Ei! Fille," zei Pallieter, "'k hem oe in twie dage ni mier gezien! Hoe
+is 't?... Kom is hier."
+
+Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op
+haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met
+haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken.
+
+"Gij goe stoem biestje," zei Pallieter haar neerzettend, "hier zie, da's
+veur ij...." En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen, die
+op de fijne lucht hingen te brommen, en stak ze in de schildpad haren
+bek.
+
+Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken en
+Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap:
+
+"Hij is af!... ik zal hem is veurléze!..."
+
+Ze zette zich vóór Pallieter, die, op zijn knieën gezeten, luisterde.
+Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen
+voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er
+bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo
+las ze van het wit papier:
+
+"_Beste Nonkel Hanrie_".
+
+"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late
+wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kèrremis
+en onze menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest kwaamt lak
+passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man
+hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve
+schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur as passeerde jaar.
+Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te
+luië; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de Nethe
+zal e joenk vèrke doet doen oem oep t'ete, want gelak ge wet, onzen baas
+doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan hert krijge,
+zeètem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve,
+en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni
+van wete. Ze moette vliege, zeètem. Ik hem al e schoe keveke gekocht van
+vier frank, mor onzen baas zeè van er mor nen blekken kaneurrevogel in
+te zette. De joenge patatten en d'eèrte zullen er in abondanse zijn en
+oek de jeèrbeze."
+
+"De meid van den pastoor van 't Beggijnhof heèd e nief medikement
+verzonne oem appelkokketoerte te make. Ik zal er zoe is ien make. In ie
+woort, dor zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas heè gezeè
+dagge ma petekind Marieke sito, sito mut meebrenge, want dattem anders
+oep zanne poet zal spele. Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen
+hem, dan veul komplemente on Marieke en da'ze goe veur mij mut leze. In
+d' hoop dagge dan allemaal zult kome, schrijf ik met de pen en met het
+hart."
+
+"CHARLOT BELLEKENS."
+
+"Pé, Sé--Seffes as 't doenker is zal onzen baas ballonnekes aansteke, en
+e groet vierwerk make."
+
+"CHARLOT BELLEKENS."
+
+En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare
+roode wangen en ze zei seffens daarop met een krop in haar keel: "Kom
+ete."
+
+
+
+
+HET VOGELENBEZOEK
+
+
+Na het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op
+zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren
+en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom vóór boom, zette het
+leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een
+kattenrapte in de toppen van de boomen.
+
+Hij zag alzoo de roze, groen-en zwartbespikkelde eikes in de donkere
+nesten glimmen, hij telde ze, en had er deugd van, ze eens met lichten
+vinger te kunnen bestreelen.
+
+Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte
+jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar
+eten.
+
+De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het
+land. 't Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote
+werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden.
+
+De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er
+zichtbaar bij omhoog.
+
+De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom
+nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te
+bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap
+gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger.
+
+Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op
+het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht
+rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Dáár
+wilde hij eerst nog op! Als hij maar hoog en gevaarlijk kost klimmen,
+dan was hij in zijn element. In een ommezien zat hij in den kruin.
+
+God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was
+alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het
+vruchtbaar land onder hem zich uit. Hij zag wel twintig kerktorens en ik
+weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden
+molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van
+koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende
+groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden.
+
+Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan,
+langzaam in de wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die
+glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere
+verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de
+zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht.
+
+Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en
+Pallieter zei:
+
+"Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!..."
+
+Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En
+er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier
+bewiegen. Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide
+naar een ander land. Zonder dat hij 't zelf wist galmde er uit zijn keel
+een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk.
+
+'t Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht
+vergulde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde
+de wolken in en rolde over de wereld.
+
+En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een chaos van rustige,
+helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de
+klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter
+plakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen
+bestreelen.
+
+Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want
+ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn
+die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken.
+Soms bleven ze, 'n heelen tijd, met wijduitgestrekten vleugel en schoven
+dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en
+gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen
+waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden
+einder.
+
+Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De
+zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde ten westen nog een vage
+klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje.
+
+Dat was de avond.
+
+Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis want zijn beer
+grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het
+klokhuis van zijn ziel.
+
+
+
+
+'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS
+
+
+De zon werd grooter en vlamde de hemel in een rijkelijk blauw.
+
+De weelderige boomen waren eens zoo groot geworden en de Nethedijken de
+helft verhoogd van het lisch, het riet, de smeerwortel en de witte
+kervels. Het gers der beemden kwam boven de knieën en de duizend vette
+kruiden wasten ondereen tusschen honderd verschillende bloemen. Zurkel,
+suikerij, vergeet-mij-nietjes, peerdepoot, wilde klaverpluskes enz.,
+eenen heelen boek.
+
+En den eenen dag tegen den andere veranderden zij van uitzicht. Nu eens
+was geel de hoofdkleur, dan purper, dan roos en dan weer groen, al naar
+gelang den groei der kruiden en der bloemen.
+
+En dat was 'n blijdschap voor 't gezicht, en 'n wellust voor den neus.
+
+De beken waren toe van 't groen, en het graan kwam boven de koppen der
+boeren.
+
+De bosschen waren als bergen. En terwijl de zon daarbuiten de kroon
+bereidde van het jaar, dat zijn de zoete vruchten, waren de menschen in
+en rond hun huis alles gereed aan 't maken voor de kermis.
+
+Deze nu viel juist op Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.
+
+En bij Pallieter stoof het er!
+
+Charlot haar hert was maar een boon groot van blijverwachten, want de
+schoone Begijnhofprocessie zou haren grooten ronde doen door het hof en
+over de Begijnenvest, ze zou er mêe ingaan en alzoo veel aflaten voor
+zichzelven en de zieltjes verdienen. Een zoete lach krulde gedurig om
+haren mond.
+
+Pallieter hielp haar mêe een volle waschmand strooisel snijden. Zij had
+rood, blauw, geel en groen blinkend papier gekocht, dat zij in
+vingertop-groote vierkantjes verdeelde; ze liep de katholieke
+kruidenierswinkels af om het zilveren papier van de chocolade te
+krijgen, en den dag van de processie, zou zij er rozen, vlieren en
+riekende kruiden bijvoegen. Het kon niet schoon genoeg zijn, want onze
+Lieve Heer zou het met zijn eigen voeten betreden. En terwijl ze sneed,
+zong ze liedekens uit de kerk.
+
+Ze zou kunnen stoeffen en pronken met hare mand strooisel tegen de
+begijntjes die meestal arm waren en tevreden moesten zijn met de
+gekleurde omslagen van oude St. Franciskus' en Marias boden.
+
+"Wa zal onzen Lieven Hier blij zijn mé zoe' schoe stroessel!" zei
+Charlot handenwrijvend.
+
+De Zaterdag kwam en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke
+bewoog; alles stond stil als 'n huis en een pluimken in de lucht zou van
+zijn plaats niet verroerd hebben.
+
+Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte,
+rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze
+stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de
+frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete
+boter gebakken, goot zij de roode saus er over. 't Was om er van te
+bekomen zoo frisch.
+
+Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgrooté
+schoongebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met
+heuren vinger af.
+
+Terwijl zij nieuwe erwtjes in haar schoot pelde schuimde Pallieter de
+soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een
+fellen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo
+mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli.
+
+Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter
+zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere
+spijzen, die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en
+versch in den koelen kelder.
+
+Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend'weer om
+dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de
+vruchtbare wereld.
+
+En rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven.
+'t Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen
+nieuwsgierig gespannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem
+en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk, gouden
+koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden
+er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar
+de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die
+het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting
+de losse zijlapjes af.
+
+De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te
+verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in
+de roode en gele confituren.
+
+Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk
+voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot
+kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend:
+
+"Ejé! dormee is 't goe weer nor de knoppe!... En de kermis en de
+processe!... Och Jezus-Maria-Jozef, ik gon algij ne pottenoster leze!"
+
+Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze néerviel voor haar
+Scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toeë oogen, begon te bidden.
+
+En klets! daar viel de regen.
+
+"Ja, mor dor van geprofeteerd!" riep Pallieter.
+
+Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof.
+
+Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem
+deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.
+
+De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen
+en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n
+symphonie van water!
+
+De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme
+puttekens van hun zwingen nat te laten worden.
+
+Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in
+zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen
+geklodderd.
+
+Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd
+afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen
+bol.
+
+Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er
+een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige
+plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den
+vallenden regen, en nu was 't goud, dat er viel, allemaal boonen goud.
+Pallieter keek zijn oogen uit.
+
+"Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond
+en liet er de gouden droppelen invallen.
+
+En daar kwam weer een straal, en ginder nog een en 't was alsof de
+eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was.
+
+Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag
+omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere
+gedeelte nog ruischte van den regen.
+
+De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak
+en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens
+was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de
+frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog.
+
+"Da's plizant, hè?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene!"
+
+"Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid," zei Pallieter, en
+ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.
+
+De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen
+omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.
+
+De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon
+deed alles nog nat van den regen blinken.
+
+Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof.
+
+Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde
+gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier,
+reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen
+gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in
+alle bloemen straalden de regen-druppelen zilver.
+
+Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette
+zich nêer op de bank vóór de voordeur en begon te spelen oude
+doedelzakliederen, zooals: "Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen
+langen baert ..." De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande
+zon.
+
+Begijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle
+waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest ...
+
+In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om
+driemaal opnieuw te beginnen.
+
+De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom
+omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven, of de zon rees
+daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon.
+
+'t Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.
+
+
+
+
+KERMISMORGEND
+
+
+De morgendamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van
+overal de klokken begonnen te luiden.
+
+Als Pallieter zag, wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij
+zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op
+het donkere beiaard-kamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en
+het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding
+bekomen zag hij daaronder het frissche morgenland in al zijn deinende
+wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen
+en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar
+bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende
+kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de
+klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon.
+
+Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe kermis-vlag, en de
+zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. Dan ging hij naar 't
+Zevenurenmisken op 't Begijnhof, en nadat hij met Charlot koffie had
+gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen, al smorend
+een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf
+geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein.
+
+Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat
+uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij, den scherpen reuk
+van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers
+bier en speelde met de kegelen.
+
+Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de
+versch-geschilderde huifkar en reed ermeê naar de statie.
+
+Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarustoren
+rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er
+wandelden reeds venten met ballonnekens en wat verder klopte een
+Italiaansche orgel.
+
+Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten.--"'t
+Mag zijn wa' wilt," zei ze, "mor iest veur God gezorgd."
+
+En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en
+zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze
+het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix
+en al de vele heiligen van haar kamer.
+
+"Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien," zei ze. En daarrond en
+daartusschen zette ze zilverglazen vazen met bloemen, en kandelaren in
+oud koper, met papier omkrulde keerskes in.
+
+Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen.
+
+En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon
+door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't
+koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van
+Kindeken Jezus' Moeder....
+
+Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok
+hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht;
+
+"Och, wad e schoe kind!..."
+
+Het mannenvolk kwam te voet achteraan.
+
+Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van
+overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en
+de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over, waarrond
+een bleektonig lint stijf neerhing.
+
+Ze hadden zijden pompadouren châles om, waarbij er vuurroode waren,
+purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij
+met een zuigend kind.
+
+Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot
+een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel.
+
+Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk
+een bloem in 't veld, stond Marieken vóór haar.
+
+De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze pakte ze vast, kuste haar op
+den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik
+lijf.
+
+"Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!" riep ze. "O ma' Marieke,
+ma' Marieke!..." En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op
+Mariekens gezicht.
+
+De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het
+volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te
+smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het
+weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten
+niet dat ze van vóór of van achter leefden en Pallieter zei daaruit:
+"nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch."
+
+Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de
+processie.
+
+Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen
+vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig
+voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend
+neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de
+kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieder stond verpaft van
+den schoonen pauwesteert.
+
+De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de
+wereld in de zon.
+
+Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter
+die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam.
+
+Aan 't fonteintje gekomen, waaronder Marieke heur hand openhield voor de
+waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar:
+
+"Lot ma' oe' nij is fijn bezien!"
+
+Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd
+tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen
+met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog
+onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een
+putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de
+melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog
+rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had
+donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over
+heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde
+groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water
+en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood.
+
+En de zon scheen rood dóór de schelpen van haar ooren en poederde
+kranslicht in haar haar. En Pallieter zei:
+
+"Ge komt niks te keurt as vleugeltjes."
+
+Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen.
+
+En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van
+verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg:
+
+"Spelt nog is e' lieke?"
+
+En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort.
+
+Maar daar schoot ineens de lucht vol groote klokkenklanken, Pallieter
+riep: "Z'is dor, z's dor! Manne, kom!"....
+
+En ieder haastte zich om aan de deur te zijn.
+
+Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de
+keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier.
+
+Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een
+djimslag, en dan een langzame feest-marsch van koperen muziek.
+
+"Z'is dor!" riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen
+zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den
+blonden weg vrij te maken.
+
+De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te
+lezen.
+
+En daar van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde
+Begijnenvest.
+
+Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en
+wit koorhemd. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne
+klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn
+oogen zagen naar omlaag.
+
+Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren
+zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de
+Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart
+gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen
+zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren
+dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als
+de grooten, hunne oogen naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van
+zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met
+breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle
+mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet.
+
+Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe
+fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van
+maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en
+gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend
+kruid.
+
+De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve
+beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten
+als een zee.
+
+De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun
+kleeren roken naar de kas.
+
+Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan
+de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met
+lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd
+Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen
+aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het
+keeren van de jaren.
+
+Het was "de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier
+aangespoeld en in ons land gevaren."
+
+En daarachter luidopbiddende, kwamen al de vrouwelijke leden van de
+congregatie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten "bid voor ons"
+antwoordde ring aaneen op de ijzerscherpe litaniestem van een struische
+begijn. Ieder had zijn paternoster in de hand en het blauw lint met
+zilveren medalieken aan den hals.
+
+Charlot was daartusschen, ze had wel plaats noodig voor drie, en ze zag
+nog niet eens op naar Pallieter, Marieke en heure familie.
+
+Kleine jongens, in roode pauzen en purpele bisschoppen gekleed, volgden
+met staf en lanteren.
+
+Twaalf begijnen in witte lakens, droegen met veel moeite de zware
+zilveren relikwiekas van Sinte Begga. Zij blonk gelijk de zon en schoot
+stralen in de lucht.
+
+En daarachter op vijf lange roten, allen met witte lakens die den grond
+raakten, over hun hoofd, volgden al de kinderen Begga's. Het waren lijk
+spoken, en zij zongen met schraal verhongerd stemmeken slepende
+kantieken in 't latijn.
+
+Alsdan een ruischende koleurenwemeling van zijden en fluweelen vanen,
+zilveren en koperen geschitter en stralengespetter van hooggestoken
+brandende lantaarnen en torschers. Daaronder met verpluisden witten
+zijden hoogen hoed op, en schoone halsdoeken om, al de ouden peeën van
+'t begijnhof elk met een smokende flambauw van wel een arm dik. De drie
+blinde venten waren er ook bij.
+
+En daarna in een zeeroogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven
+van gezang en belgerinkel en zoeten wierooksmoor, kwam het Hoogweerdig
+de processie sluiten.
+
+Iedereen ging op zijn knieën zitten en vouwde de handen saam.
+
+Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de
+pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met de Heilige
+Hostie er in, vòor zijn gezicht hield.
+
+Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de
+hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn
+ooren.
+
+Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar
+achteraan.
+
+En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge
+vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant.
+De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen.
+
+De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den
+grooten feestdag in de lucht.
+
+Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo'n groot geloof blonk,
+zóó geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam.
+
+"Kom," zei hij, "we gon 't er oek achter."
+
+En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij
+Pallieter, den Bruur, sloot de processie en droeg een brandend keersken.
+
+De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen.
+Twee nachtegalen begonnen tegen elkaar te fluiten, de wierook hing nog
+blauw en geurend in de boomen en was een reuk over de aarde als een
+balsem. In de rustige Zondagvelden was geen mensch.
+
+ * * * * *
+
+De processie was binnen. Pallieter wandelde met het boerenvolk op de
+vest, en Charlot stond binnen te koken. Op het begijnhof was er in eens
+een blij gekres van kinderen, en zie! van uit de begijnenpoort kwamen
+joelend de witte maagdekens en de roode en purpele bisschoppekes
+gedanst, elk met een paksken suikerboonen.
+
+Zij liepen algelijk in den beemd en riepen en lachten, al smullend en
+smerend, hun vreugde in de lucht. Ze waren wel met veertig, en 't was
+een ritseling en klatering van koleuren die tranen in de oogen keutelde.
+Ze sprongen over de slootjes, liepen achter elkaar en plukten hun armen
+vol bloemen en peerdesteert. Doch drie begijntjes kwamen hen berispen en
+joegen hen naar huis, maar de kinderen lachten er mee, sloten hen in een
+kring en dansten er zingende rond. De begijntjes vonden het heel
+plezierig, dat ze seffens mee deden, en nu kwamen al de jonge
+begijntjes, die op de vest wandelden, afgeloopen en dansten mee in 't
+ronde. De pastoor verscheen en riep hen weer met den wijsvinger.
+Pallieter ging achter hem staan en wenkte de begijntjes met zwaaienden
+arm om den pastoor te komen halen. Zij verstonden het, en leidden den
+pastoor willens of niet willens in de lachende schaar. En zij
+omsingelden hem, en draaiden er rond en zongen:
+
+ Is menhier Pastoor ni t'huis
+ 'k Zâ hem is gere spreke
+ 't Aved in zijn huis.
+
+En hij, de pastoor, zong terug met brekende stem, terwijl hij met den
+wijsvinger de maat sloeg:
+
+ Ze zegge dat ik ne voddeman ben
+ Ze zegge dat ik gi geld en hem.
+
+Als Pallieter dat hoorde en zag, pakte hij Mariekes
+hand en trok het meisje mee naar de dansende bende,
+en beiden voegden zich er tusschen. En ze zongen en
+draaiden; en 't was een beenengeslaag en rokkengezwaai
+dat de pastoor er zich krom van lachte. En
+Pallieter zong een ander lied, sloeg zijn beenen boven
+den kop en wilde van geen stilstaan weten.
+
+Op de begijnenvest stond het boerenvolk, de oude en dikke begijnen en
+godshuismannekes, te gichelen en te lachen, en Charlot van uit de
+keukenvenster dat de tranen over haar gezicht liepen.
+
+
+
+
+DE FEEST
+
+
+Terwijl zij, al wandelend in den hof, den pastoor afwachtten, zette
+Pallieter, Charlot en Marieke onder de lommerte van den kastanjeboom een
+lange tafel van planken op schraagkens. Ze sloegen er een blauw-geruit
+laken over en bedekten het met helgebloemde tellooren, glinsterende
+glazen, messen, lepels en vorketten.
+
+Een dichte root van dikbestofte wijnflesschen stond donker van het eene
+tafel-eind naar het andere: het waren als achtereenloopende beggijntjes,
+en in de lommerte lagen twee groote tonnen bier.
+
+Na een kwartierken kwam de pastoor met een lange steenen pijp den hof
+binnengewandeld. Ieder zette zich rond de tafel, en de schaduw temperde
+blauwachtig de felle kleuren hunner ruischende kleêren.
+
+Terwijl zij over 't een en 't ander spraken, wachtend naar het eten,
+hielden er eenigen, van ongeduldigen eetlust, hunnen lepel reeds vast,
+en zagen, met hun gedachten in de keuken, over de beemden en de landen,
+die verlaten in de zon lagen te blinken.
+
+Daar kwam Charlot met een groote soepterrien afgeloopen. Zij schepte in,
+hield haren mond geen Ave-Maria stil, en zocht voor ieder naar veel
+frikadellekens.
+
+De pastoor maakte alsdan een kruisken en bad stil; de anderen deden
+hetzelfde en Charlot bleef rechtstaan, de oogen gesloten en de vette
+handen saamgevouwen op haar dikken buik.
+
+Daardoor was er een oogenblik van aandoenlijke stilte, waarin
+verschietend een jong haantje van op den mesthoop kraaide.
+
+En dan begonnen de lepels te gaan en 't gesloeber van de vele monden.
+
+Als hunne soep ledig was, wierden er al pijpen aangestoken, en toen
+stond Pallieter recht en sprak: "Nichtjes en kozentjes van Charlot, ge
+got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't moet
+allemol oep! En daaroem zeg 'k, dat de vier mensche die 't minste zullen
+ete, staaltje moete trekke, en dat den dië die het kleinste strooike
+trekt, mè zan bloete achterkake in een talloor rijspap moet gon zitte!"
+
+Dat werd met luid gelach aanvaard, en toen is er gegeten en gedronken
+lijk op een feest van Jupiter.
+
+Niemand wilde de schande ondergaan van het belachelijkste gedeelte zijns
+lichaams te vertoonen. En de vrouwen zoowel als de mannen, ze duwden het
+eten er in, ze deden om ter meeste; de een wilde niet onder doen voor
+den anderen.
+
+En er kwam achtereenvolgens in overvloed; tarbot met aardappelen, hesp
+met laboonen, kalfsgebraad met aspergiën, kempische kiekens met salaad,
+een heel speenvarken, met bril voor de oogskes en appelsien in den
+snuit, honderd meters worst met witte kool enz., en er werd daarvan
+gegeten, opgeladen en bijgeschept dat het zweet hen op het voorhoofd
+stond en in hun telloor lekte. En om alles beter in hun maag te krijgen,
+goten zij gedurig van het koele bier en den fijnen wijn door hunne keel,
+zonder kloeken of slikken lijk door een stoofbuis. Het was een lawaai en
+rumoer, en er werd gelachen als er een wat te weinig at, en op voorhand
+victorie gekraaid en gezongen.
+
+De zon en de lommer speelden op hunne roode gezichten en glansden helder
+op de stijve kielen en op de zijden halsdoeken; en daarbuiten, over de
+haag, schitterde de lenige Nethe, en strekten zich de rustige
+Zondagvelden uit. Er hongen zoete liederen in de boomen, en de aangename
+reuk der stoverijen wandelde in het veld.
+
+Pallieter, die nevens Marieke zijn plaatsken had gezocht, zat zich soms
+krom te lachen, als hij die vretende menschen zag.
+
+Charel Verlinden, een dikke boteropkooper, liet de karbonaden met
+peekens en erwten passeeren. "Ik zal straks man scha wel inhale," zei
+hij. Maar iedereen begost hem uit te lachen, en zij verkneukelden er
+zich reeds in, zijn groot achterste te zien.
+
+De buiken zwollen, en drie menschen stonden te wachten vóór 't vertrek.
+En nog kwam er maar gedurig aan versch eten.
+
+Een jonge boer wierd ineens bleek, liep achter een boom, lijk een ezel
+balkend, braken, en kwam terug zeggende: "'t Is niks." Hij dronk zijn
+glas wijn leeg en ontstak een versche sigaar. Marieke gaf maar heelder
+stukken vleesch aan Loebas en meneer Pastoor zei: "Drinken is ook eten".
+Deze voelde zich beschermd door zijne soetaan, en dronk maar den ouden
+zwarten wijn.
+
+Charlot kon bijna niet meer. "Ik hem nog kans mè het staaltje te
+trekken!" zei ze. Dan wierd er eerst fijn gelachen, en men zong al van:
+"Charlot is van de brug het water in gevalle!"
+
+Er kwamen nog looze vinken met bloemkool, enz. enz. Er was een aangename
+angst, en honderd zottigheden werden er verteld. Men dronk maar, en de
+wijn sloeg naar het hoofd. Maar toen kwam de voorlaatste schotel; jonge
+duiven met kriekenspijs. Stans gaf haar kind van de spijs met haren
+vinger, dat hij seffens zoo rood werd als een indiaantje. Een
+boerenknecht bracht een tweede schotel, maar de kleine sloeg er zijn
+pollekens in, en de telloor viel met de duifkens in stukken op den
+grond; tot veler verheuging, want ze waren raar die nog apetijtelijk
+aten.
+
+Stans gaf daarop heur kind een schudding en de kleine begon brand en
+moord te schreeuwen. Zij opende haar jak, wrong er een dikke witte borst
+uit, en stak ze in 't roodbekriekt gezicht van 't schreeuwend jong. De
+kleine sloeg er zijn vettige handekens op en begost te zuigen, 't Rood
+van zijn gezichtje plakte seffens op haar witte borst.
+
+Men werd uitbundig. Pallieter, die Marieke nevens hem voelde, dat
+schoone kind, nam haar in de lenden, en drukte met bekriekten mond een
+kus op haar wang waarop een rood plaksken bleef, en seffens wierd al wat
+vrouw was, door het mannenvolk gekust. Het was een gelachen getier
+waarboven uit het kind kriaalde.
+
+Stans vergat de borst in haar jak te steken en zij zwabberde en waggelde
+mee met de lachschokken van haar dik lijf. Glazen vielen kapot en
+flesschen rolden van de tafel.
+
+De zon zakte.
+
+Maar daar op een draagbert brachten twee man de groote tellooren
+rijspap. Van dees gerecht hong alles af. Iedereen gaf zijn laatste
+courage. Een magere tooverheks en Pallieter alleen aten hun schotel
+leeg. En toen moest er staaltje getrokken worden tusschen meneer
+Pastoor, Marieke, Charel Verlinden en Charlot. Er was een ongeduldig
+afwachten. Iedereen stond rond Pallieter, zwijgend en zenuwachtig, en
+een luid gejuich brak los als de dikke boteropkooper het kleinste
+strooiken trok.
+
+Maar de dikke boer ging loopen. "Pak hem vast!" riep Pallieter.
+"Charlot, breng de teiloor!" De boeren grepen Charel vast, die spartelde
+lijk een varken om los te geraken, en Charlot, kwam met de enorme
+schotel afgeloopen, maar zij lachte zoodanig, dat ze in haar rokken
+waterde, en de schotel in honderd stukken vallen liet. Charel Verlinden
+danste verheugd met de armen in de lucht. Iedereen stond te lachen om
+breuken te krijgen, en Pallieter rolde er van op den grond.
+
+Verlamd en vermoeid gingen zij zitten uitrusten op den groenen
+Nethedijk, terwijl de zon de wereld met gouden armen omhulde.
+
+ * * * * *
+
+Als zij, tot bij klaren maneschijn, onder de lage takken van kromme
+appelboomen en mispelaren hadden gegeten en gedronken, gelachen en
+gedanst, en, tot slot, het kort, rap vuurwerk hun beenen had doen
+rillen, namen zij met veel lawijd en gepol afscheid van Charlot, en
+trokken zingend, terwijl Pallieter aan den arm van Marieke op een
+mondharmonika speelde, langs de vest en door de straten naar de statie.
+
+Daar gaf hij de vrouwmenschen allen een paar klinkende kussen, bij
+Marieken kon hij er bijna niet uitscheiden, en hij liet haar niet los
+voordat ze beloofd had binnen kort voor enkele dagen weer te komen.
+
+En ze vertrokken, verhit en luidruchtig, in hun schoon kostuum naar hun
+ver dorp, om morgen bij zonsopkomst alweer met slechte kleeren in het
+mest en het groeiende veld te staan labeuren ...
+
+En Pallieter voelde dat er iets van hem meeging naar ginder. Als hij
+thuiskwam lag Charlot in de keuken met ovenrood hoofd op de tafel te
+slapen, met nevens haar den paternoster en getijdenboek.
+
+In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De
+maan scheen en lichtte op stukken flesschen en tellooren, in het gers,
+door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en
+vruchten op de tafel.
+
+Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil
+te bezien.
+
+Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot
+dicht bij hem. Hij zag hem zitten met den staart scherp profileerend op
+den zilveren manebol.
+
+Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud
+waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn
+handen, en de nacht sprak tot zijn hart.
+
+Hij ging wandelen.
+
+De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi
+in het donkere water.
+
+De beemden lagen vol droom en het gers was nat van den dauw.
+
+De stilte was heilig.
+
+Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij
+tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem meê.
+
+Hij kwam in het veld, waar de vruchten roerloos in den lagen nevel
+stonden.
+
+Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen
+begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen
+blarenregen.
+
+Hij zag het wit gat van een konijntje tusschen de selders weghuppelen,
+en wat verder nevens een mutsaard zat in het gers een verliefd paar
+zwijgend te vrijen.
+
+Pallieter ging wat op zijde om hen niet te storen.
+
+Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij
+door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn
+hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf.
+
+Hij dacht aan Marieken, dat goed en zoet Marieken dat hij zoo schoon
+vond als een veld, wier lichaam hij had omprangd, wier lippen hij had
+gezoend.
+
+En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel
+stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen.
+
+Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten,
+want het was zoo zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele
+kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de
+mondharmonika uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte
+zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong.
+
+
+
+
+EEN SATERACHTIGE DAG
+
+
+'t Was al wat na de kermis..
+
+Van toen pas de zon was opgegaan en de eerste zwaluwen in de versche
+lucht aan 't zwieren waren, stond Pallieter reeds op den over-Neetschen
+Molenberg met een lange voermanszweep te slagen en te kletsen, dat het
+weergalmde alsof men overal aan 't zweepen was.
+
+Hij stond tegen de steenen pijlers van den ouden, houten molen, en de
+breede wieken zoefden snel met groot gekraak voorbij zijn neus, en
+tusschen elken slag zag hij het landschap van de Nethe, bedekt met dikke
+lijnen morgendamp.
+
+De zon hing nog matgeel achter de grijze stad, waar vroegmisklokken
+luidden uit kloosters en uit kerken en schril treingefluit de lucht
+doorsneed. De zon kon op de boomen nog niet schijnen, maar van achter
+het onzichtbare bosch bolde alreeds een breede wind, die openingen
+draaide in den doom; en de boomen begonnen te klepperen.
+
+Ommiste koeien loeiden naar malkander.
+
+Pallieter dacht aan Marieken, die sedert dien Zondag in zijn gedachten
+zat en hij zei:
+
+"O minne zuster, o minne bruid, ghi hebt mi geckwetst met eene van uw
+ooghen en met een hair van uwen halse!"
+
+Hij dacht aan heur aangenaam gezicht en heur jonge vormen, en harder
+sloeg en djakte de zweep de opklarende lucht vaneen.
+
+De zon klom; de dunne hemelwolken braken uiteen van 't licht, en blauwe
+diepten gaapten over de aarde.
+
+De nevelen zakten, en vensters van de stad schoten vuur; de windwijzer
+van een hoeve schitterde, en daar bedekte de zonneschijn al wandelende
+het land.
+
+Versch-omgeploegde velden slurpten met groot geschitter de klaarte op
+hun vettige schellen, dat ze werden als spartelende waters. Er kwam
+gekraak en gegons van kevers en van vliegen. Pallieter riep:
+
+"Vader zon bevrucht Moeder aarde!"
+
+En hij liep zoo maar rats tusschen de feldraaiende molenwieken door, den
+berg af in 't natbedauwde veld.
+
+Hij drentelde al zweepkletsend langs wegelkes, hagen en waterkant, en
+zong het land bijeen.
+
+De nevelen waren weg, en opnieuw openden zich de verten, rijk aan
+korenvelden en savooien. Pallieter verblijdde zich om de blauwheid van
+de lucht en den kalmen reuk der aarde.
+
+De hemel draaide rond de wereld vol bloemkoolenwolken, en in een hof
+balkte een ezel lijk een verroeste pomp.
+
+De meimaand was een gouden hoorn van overvloed. Het Leven was er nu voor
+goed, de winter was vergeten en de reusachtige zomer stond voor de deur.
+
+Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen
+legden geen eieren meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur
+gekomen als bij een krijger na een heeten strijd.
+
+Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan
+hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen.
+
+En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid
+achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de
+lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat
+zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de àl-goedheid van
+de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet
+begrepen wordt, daar zij elders zoeken.
+
+Daarom zeiden de philosophen: "Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur!"
+Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten
+tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers.
+
+"Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!" zei Pallieter, die met
+zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde.
+
+De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels
+pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte.
+
+Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmenstruiken, iets roods,
+bloedroods in Pallieters oogen pikken.
+
+Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij
+voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure
+wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote
+vijver bloed.
+
+Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een
+zucht van bewondering:
+
+"Och, Sint-Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?"
+
+Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep
+hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood.
+
+De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en
+poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters
+gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar.
+
+Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg
+zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht
+zwierde al roepend:
+
+"Koleuren, koleuren is alles in alles!"
+
+Hij ging voort, en wilde de begijnenbosschen in, de eeuwige
+begijnenbosschen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van
+vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bosch is
+als een zee!
+
+Hij drong door 't dichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de
+koele weidschheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van
+hazelnoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht
+lijk het haar op den hond. Overal klom de klimop een muur dik, op de
+bemoste boomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten
+van den eenen struik naar den andere. Hij lag op den grond lijk
+tapijten. Er was niet dóór te geraken, maar Pallieter kroop door
+hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet
+er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zoo drong
+hij al dieper en dieper in het bosch, dat een berg van zomersch leven
+was.
+
+Er klonk muziek van honderdduizend vogelen, 't Kwam als een regen uit de
+zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van
+vliegen en insecten.
+
+Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen beeldekens;
+broodkoleurige krekelschelpen plakten op de wildgewassen struiketwijgen
+en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten,
+pieren, kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al
+dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het trillende water van
+beken en moerasjes.
+
+De bosschen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van
+mos en sappig hout. En dan de boschbeziën, die roode boschbeziën met een
+rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van.
+En zoo drong hij heên door een wellustige overdaad van leven en groei,
+tot hij kwam in het eigenlijke woud.
+
+Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen
+duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond
+rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en
+spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af:
+zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van
+boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht
+noch land doorspierde.
+
+'t Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk
+onder water.
+
+En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: "Pallieter!"
+Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's door in
+de verre grijsheid van het bosch.
+
+En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen
+den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en
+achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig
+uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte.
+
+"Nij hemme de boeme gesproke," zei Pallieter, en zingend liep hij
+verder.
+
+Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat
+tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen
+aan den voet der boomen.
+
+Overal lagen konijnenkeutels, en de diertjes ervan, door Pallieters lied
+verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp
+deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij:
+
+"Oemda de vos gi gers èt, mut hem steurve! Arme voskes!"
+
+Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin
+van een beek. De boschreuk hing om hem, zijn frak en zijn handen zagen
+groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte
+suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld!
+
+Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste
+diepten voor zijn gehoor te laten opengaan!
+
+"Mor da's veur later!" zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden,
+overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en
+zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed
+hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen.
+
+Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te
+genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neêrleggen. Hij rolde
+een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok aan eene
+der tepels en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in
+'t papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed
+dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende
+melk in zijn holle maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn
+hals, en hij zei tot de koe:
+
+"O wandelende herberg, wees gedankt!"
+
+Al verder gaande wierp hij van voldoening over de weiden de luide
+knallen van zijn zweep, en hij dacht:
+
+"Marieken is hier nog te keurt!"
+
+O! haar bij zich te hebben in deze paleisachtige natuur, haar te mogen
+omvatten, met haar in zijn armen over de beken te springen, samen met
+natte kussen door het zachte gers te rollen, en zijn gevoelige vingeren
+te laten leven op haar gezond vleezeken! Oh!...
+
+En zonder het te willen zag hij haar in zijn verbeelding, dwars door
+haar kleeding dóór. Hij zag niet meer het blauwe kleed met witte
+bollekes, maar een poezelig naakt lijveken met schoon geronde vormen.
+
+Hij deed zijn oogen toe van teeder genot, en zong op haar:
+
+ "Marieke, pirrewieke,
+ pirrewitje kandieke,
+ pirrewitje kanditje,
+ verrumpeld Marieke!
+ o zallef, o heunink, o boter der ziel!"
+
+Pallieter begon van zoet voorgevoelen met de zweep te djakken, stampte
+de molhoopen uiteen, liep en draaide, met de voeten los van den grond,
+rond de jonge boomkens, en zette het dóór het gers en de hooge bloemen
+op een loop, tot hij buiten adem op den Nethedijk terecht kwam.
+
+De Nethe was hoog, en droeg zoo klaar gelijk de lucht de wolken van den
+hemel.
+
+Als Pallieter dit groote, ijle water zag, dat aan den overkant zoo
+zuiver de gele en purpere bloemen weerkaatste, dan zakte de kalmte weer
+in hem, en hij werd stil zooals een mensch na diep gebed.
+
+Het waterelement klotste machtig in hem óp, en op 'nen één-twee-drie,
+stond hij bloot, sprong in een spettering van zon doorschenen
+waterperels in de Nethe, en zwom naar de bloemen.
+
+Het was een reuk als van warme rijstpap; zijn gemoed kwam ervan naar
+omhoog en hij wist van diep zielsgenot niets anders te doen dan
+fonteintjes omhoog te spuiten, die nederpletsten op zijn blinkenden
+buik.
+
+Als hij daar zoo een heelen tijd in 't water had gelegen, en drie
+gebolzeilde schepen had laten voorbij drijven, kwam hij er terug uit.
+
+En hij liet zich afdrogen door de goede zon, plukt een pisbloem af, stak
+ze tusschen de tanden en wandelde naakt, de handen op den rug, een
+kikvorsch achterna, die verschrikt voor hem uitsprong.
+
+ * * * * *
+
+De noen stond in zijn heete stilte op de boomen, en Pallieter lag onder
+een aalbeziënstruik te slapen.
+
+De hof was licht en stil. De kiekens lagen in het zand en de twee ganzen
+stonden nevenseen door de haag te gluren.
+
+Er was een voortdurend gegons in en rond de bieënkorven, en van uit de
+keuken kwam de gedompte stem van Charlot, die kerkliedjes zong.
+
+De bloemen stonden beweegloos in hunnen reuk en het water van de Nethe
+was schelblinkend als de rug van een visch.
+
+De beemden sjirpten en de molens draaiden niet....
+
+'t Was de reuk van koffie en gebakken haring die Pallieter deed wakker
+worden, en al geeuwend riep hij: "Heb dank, o Heer, die man oegen ope
+doe om neif plezier veur manne mond!"....
+
+'t Waren vette haringen, wit lijk zilver, met een echten
+smaak van vleesch, en als hij ze binnen had, zong hij:
+
+ "Alle visse zwumme,
+ "alle visse zwumme,
+ "b'halve die gebakken zijn...."
+
+"Bruur," kloeg Charlot, "er is gin botermelk oep de Waterschrans...."
+
+"Got er halen nor boerken Aap!...
+
+"Wa peisde wel," valt ze kwaad uit, "zoe'n dik mensch alleen, zoo ver me
+zoe'ne zware stoop, in zoo'n heette late gaan! Mor zadde ni beschomt?"
+
+"Willik meegaan?" vroeg Pallieter pinkend.
+
+"Kunde allien ni gaan?"
+
+"Om ginne woroem, meske!"
+
+"'k Zal 't ontijve!" zei Charlot. "Wacht mor tot da ge mij is noodig
+'et!" en ondertusschen stak ze door nen koperen melkstoop een mispelaar.
+En samen gingen ze langs het achterpoortje van den hof de klare velden
+in.
+
+De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk
+het uitsterven van groote klokken.
+
+Zij namen de kortste binnenweggekes en voor elken steenen kapelleken
+maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag
+hongen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door
+hun kleeren heen op hun dikke buik, en het kersensap verkoelde hunne
+darmen.
+
+Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot durfde niet
+en vroeg:
+
+"Zet er mij is over, bruur!"
+
+"Dan valle w'er samen in! Maar doet â kousen uit en baad er deur, ik zal
+oe 'n hand geve!"
+
+"Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man knieë!"
+
+"Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!"
+
+"Noet of van zelêve ni!" en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat
+smaller werd.
+
+"Allez toe, meske, zievert ni!" maande Pallieter.
+
+"Draaid-oe dan om, dagge ma' ni' zie," zei ze gebiedend.
+
+Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen,
+heur rokken opheffen en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij
+wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag
+haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach.
+
+Charlot wist van 't verschieten niet wat doen, sloeg met de gauwte haar
+rokken naar omneêr zoodat ze seffens mestnat waren, en liep dan lijk een
+bezetene terug uit de beek. En dan begon zij Pallieter uit te schelden
+voor aap, ballonnekeskop, lange vrijdag, schijnheiligen duuvel, tot ze
+geen asem meer kon scheppen. En Pallieter stond op den overkant te
+lachen dat hij rood zag lijk een kers.
+
+"Neeë," riep Charlot, "ik gon nog liever vroem nor huis dan hier deur te
+gaan!" en ze trok een gezicht, als wilde ze gaan weenen.
+
+"Ni schrieve, Charlot; kom ik zal er oe overzette!" En meteen wipte hij
+over de beek, nam de kwade Charlot in zijn armen en droeg haar met veel
+moeite door het waterken. Hij brak er bijna onder, en zij omklemde hem,
+met in iedere hand een kous, drukte haar hoofd tegen het zijne, en
+prevelde luidop eenige schietgebedekens. De schrik lag te pakken in haar
+oogen.
+
+"Ziedaar, geloovig vliespaleis," zei Pallieter haar neêrzettend.
+
+Charlot bleef kwaad, en sprak onder 't gaan geen half woord meer.
+
+Pallieter zag naar de schoone landen, en smoorde een groote, houten
+pijp. De lucht was stil lijk een vijver, en de smoor ging recht naar
+omhoog. Er hing een sperwer heel hoog aan den hemel, waarin drie kleine
+wolkskes dreven.
+
+Pallieter zag Charlot koppen en zei:
+
+"Ge mut dezen avond is nor Marieke schrijve dat ze na komt."
+
+"Och ja!" riep ze luid van overmatige vreugde, "wa zal da plizant zijn!"
+En heel den weg lang hield ze haren mond geen Ave Maria meer stil.
+
+Ze dronken op de hoeve een pint, en gingen terug, doch langs eenen
+anderen kant, terwille van de beek.
+
+Het wit licht van de zon was nu verguld, en de schaduwen waren eens zoo
+lang geworden. Héél de lucht was veranderd in een "schaapkesmerkt",
+allemaal kleine witte wolkskes tegeneen gedrumd. Het zakkend licht
+raakte ze, en ze werden roos lijk pasgeboren kinderen. Voorbij een
+boschken openden zich de verten van de sappige weiden. En God! de weiden
+waren lijk vuur en vlam.
+
+"Charlot, scheid eruit van Marieken!" riep Pallieter. "De zurkel brandt!
+De zurkel brandt!"
+
+Elk blad van den verschgeschoten zurkel slurpte een lek op van het
+zonnelicht, elk blad brandde ervan, héél de wereld brandde ervan!
+
+Pallieter stond bijna te rillen op zijn beenen van bewondering en hij
+zei:
+
+"Artiste mè en zonder haar, komt allemol zien, en goeit alle gal en
+botermelk in de stoof!"
+
+Het was lijk brandend water; er was nog licht in het licht, 't was als
+geest in geest, als iets dat niet meer van de aarde was.
+
+"Komt voort," zei Charlot, "wat is er nij on roeë zurkel te zien!"
+
+"Wacht toetda 't gedaan is!" en Pallieter roerde niet meer.
+
+"Dan geun 'k allien voert," zei Charlot en kwaadweg nam ze den stoop aan
+den arm, en scheefgebogen door 't botermelkgewicht ging ze de
+kronkelende wegelkes in....
+
+De aarde draaide vóór de zon, en als er in het Westen nog wat vlammen
+hadden geflakkerd, hing het Oosten al vol blauwe duisternissen met één
+witte ster.
+
+Toen ging Pallieter voort.
+
+De avond vulde de lucht. De boomen stonden zwart en stil, en de eene
+ster na de andere sprong te voorschijn in het blauw. Pallieter zijn hart
+ging open voor den vrede van het land. En zoo stil lijk het was rond
+hem, was het in zijn hart.
+
+Twee boeren, elk met een hooge zeis op hun schouder, kwamen met
+doorzakkende knieën over den weg--zij zwegen en rookten, en wat kwijnend
+licht glom aan het punt van het staal.
+
+In gindsche stilte naderde traag en dof kargedokker.
+
+Daar herkende Pallieter het wijf van Peterus, den ooievaar, die roerloos
+en aschgrijs in den avond, met zijn steltpooten in het water van een
+beeksken, nog te loeren stond naar visch.
+
+De geur der toeë bloemen dreef zachtekens over het gebogen gers.
+
+Het kargedokker was nu dichterbij gekomen, en Pallieter zag tegen het
+vale licht van den grond de gaande pooten van het paard en het
+onregelmatig scheefschokken der hooge wielen.
+
+En boven op het opgeladen gers herkende hij de meid van een boer uit de
+geburen.
+
+"Eh!" riep Pallieter, bij een plots gedacht, "mag ik oep oe kar kome?"
+
+"Ja, kom mor!" riep ze verblijd.
+
+En met twee passen naar omhoog zat hij nevens haar op het doorzakkende
+gers.
+
+Hij lei aanstonds zijn arm om haar dikke heupen, en het geschok der kar
+stootte zijn lichaam tegen het hare; hij omprangde haar vaster, en gaf
+haar een kus op de bollige, vaste kaken. En nu begon hij haar van alles
+te vertellen dat zij met gedempte gicheltjes beantwoordde.
+
+Het paard ging met eendere, luie passen voort, en de kar schokte luider
+in den opgeklommen avond.
+
+Stilte omringde de wereld en de sterren stonden grooter en talloos in de
+schalieblauwe hemelrondte.
+
+Een uil vloog met slappen vleugel laag over de kar.
+
+Ze lagen zwijgend naast elkaar, en zagen niets dan de groote lucht, en
+al de sterren gingen meê met hen. Zoo dokkerden ze voort tot ineens het
+paard hinnikte.
+
+Zij sprong op en zei haastig:
+
+"Allez toe, eraf! We zijn er, spoed oe!"
+
+"Nog, iest e kuske! Tot te neuste kier!" En hij sprong van boven van de
+kar.
+
+Zij antwoordde niets, riep "Dju!" tot het paard, en trok feller aan den
+toom.
+
+Pallieter zag de sneller gaande kar in den donkere verloren gaan, en zei
+tot zijn eigen:
+
+"Onvoorziene liefde smokt het best."
+
+En fluitend ging hij over de vruchtbare, slapende velden naar huis.
+
+
+
+
+HET VLIEGTUIG
+
+
+Marieke was gekomen!
+
+Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een merel in
+den uitkoom.
+
+Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook
+rijkelijk door haar.
+
+Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegenover haar
+staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het
+riet.
+
+Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt,
+en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft.
+
+Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bijzijn brak zijn hart open.
+Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat
+haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als
+een stuk gesneden uit Aprilschen grond, 't Was sap!
+
+Wie de natuur liefheeft móest haar geren zien. En Pallieter deed het.
+Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken
+en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel.
+
+Hij zei: "Als d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak
+Marieke."
+
+ * * * * *
+
+Terwijl zij in den Reinaert woonde, vierde de wereld het feest van den
+langen zomer.
+
+De heete stond op de wereld geduwd, en 't sap kookte in de boomen.
+
+Maar op tijd kwamen zoete, malsche regens de aarde vettig houden, en de
+lucht bleef frisch en puur.
+
+Dat was voor het innerlijk leven der aarde een overgroot geluk; want nu
+kon zij alles geven waar haar hart van oppropte, en lijk een oploop van
+de zee welden al heure goedheden naar omhoog.
+
+De hoven zagen rood van de kersen en de velden geel van 't graan!
+
+Het gers stond dik lijk moorkenshaar, en de vlinders, die wandelende
+bloemen van de lucht, wemelden lijk blaren in den herfst over de
+dichtbebloemde wegen.
+
+Was er ooit zooveel snoek in de Nethe en paling in de grachten?
+
+Er ontbrak nog melk en honing in de beken.
+
+Maar voor Pallieter was het zoo ook goed. Want is elke streek der aarde
+geen beloofde land als er de beloofde man maar is? Zet er een
+duitenkliever of een handelaar, en 't melk wordt dun en blauw, en de
+honing vol patattebloem.... Maar 't was een dubbele zomer, een van de
+duizend!...
+
+En op een dier morgenden, als de dag paskes in de lucht aan 't klauteren
+was, werd Pallieter al zingende wakker. Doch ineens zweeg hij, want hij
+zag van uit zijn bed de eerste maaiers in de beemden staan.
+
+Er ging een klop in zijn hert, en in zijn hemd liep hij naar de kamer
+van Marieke, en riep door 't sleutelgat: "De maaiers staan in 't gers!
+Kom zien, kom rap!"
+
+Daarmee liep hij terug naar zijn kamer, schoot zijn broek aan, en begost
+weder aan Mariekes deur te roepen en te kloppen.
+
+Na veel lawijd ging de deur open, en daar stond Marieke op heur bloote
+voeten, in een rood katonnetten kleedje en een witte zakneusdoek om den
+hals.
+
+"Och hoe schoon!" ontviel het van zijn lippen, en het was alsof er aan
+elken vinger een draad was, die hem naar Marieke trok. "Kom," riep hij,
+"of ik val!" en hij greep haar hand, en zij ritsten van de trap, staken
+hunne voeten in gerookte kloonen, en liepen in den hof. Maar daarbinnen
+in den stal, stampte de merrie, en Pallieter kreeg ineens het goed
+gedacht te paard te rijden.
+
+Zij draaiden de staldeur open, en haalden Beiaard, de witte merrie,
+buiten.
+
+'t Was een kolos van een paard, met aders op zijn lijf een manspink dik.
+
+'t Schudde zijn grooten kop, en de dik opeengepakte krullende manen, die
+langs weerskanten zijn breeden nek hingen, wapperden lijk een vlag.
+
+Rillingen van genot liepen over zijn huid, de felbehaarde pooten
+stampten putten in den grond, en zijn lange staart sloeg heen en weer.
+
+Het hinnikte en 't was lijk een feestelijke lach die over de velden
+sprong.
+
+Pallieter zette Marieke scherlings op den ronden rug en plaatste zich
+achter haar. Beiden zonken weg achter den struischen paardennek en zij
+moesten hun kop bezijds steken om iets van 't vóór hen liggend landschap
+te overzien.
+
+En, de schuimende snuit naar de breede borst gebogen, stapte Beiaard op
+den Nethedijk, en zijne groote pooten klopten plat en zwaar lijk hamers
+in het roode zand. Alles bewoog wat er aan was; het genoot en snoof de
+klare morgenlucht, en was spelend als een veulen, sloeg zijn kop omhoog
+en opzij, wipte zijn achterste pooten in de lucht, en hinnikte
+aanhoudend.
+
+De buiten was frisch en rook bezonder fijn. De weelde van den nacht
+leefde nog onder het gers, en op de Nethe rok en kronkelde er zich wat
+witte damp, maar de verten waren klaar.
+
+Er hongen drie leeuweriken te trillen in een lichtgroene lucht, en de
+laatste ster verwaterde in het uiteenloopend licht van de opstijgende
+zon.
+
+Zij kwamen aan de beemden, hier en daar met ploegen maaiers bezet.
+
+Pallieter deed de merrie staan, en overzag met blij gemoed dit rijke
+zomerwerk.
+
+Er hoekten reeds breede straten van afgesneden gers doorheen, beekwater
+werd zichtbaar hier en daar, en de gerssapreuk kwam met stooten uit de
+lichtgroene afgemaaide plekken.
+
+Overal gonsden de zeiselen; er klonk van alle kanten gewet en geklop op
+het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen--klein en
+miniem onder het hoogopklimmend geweld van de lucht--waren in de
+beemdenwijdheid groot en lang.
+
+En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de
+horizonnen.
+
+Dat spoot stralen uit de zeisens.
+
+"Kom," zei Pallieter, "de zon heed de zeiselen geweeën."
+
+En met een "dju" reden ze verder langs den molligen weg en klaterende
+boomen, de open velden in.
+
+Beiaard draafde op gelijken pas en zijn pooten klopten dat de
+aardvlokken boven hun hoofd vlogen.
+
+Zij lachten van genot en lieten zich mee opwippen.
+
+De paardwarmte drong door hun billen en rond hun kop liep de frissche
+morgenlucht.
+
+Zij reden nevens groote korenvelden, met roode papavers en blauwe
+korenbloemekens aan den boord.
+
+Soms kwam een adem wind over de aren gewandeld, en dan gleed er op het
+gele koren een blinking van bleek goud.
+
+Een haas schoot schuins over den weg en daar in versch omploegde voren,
+tusschen witte kiekens kraaide een groene haan.
+
+Duiven toerden boven de hoeven, en waren nu eens zwart en dan weer wit,
+en soms hun vleugelen doorzichtig in de zon.
+
+Dien morgen was er ievers een koekoek.
+
+Marieke lachte, en het tippeken van haren witten halsdoek bleef
+achteruit staan en klappertrilde van den wind en van het rijden.
+
+Met scherlings op het paard te zitten en door 't geschok, waren hare
+rokken hoog en hooger geschorst, en alzoo zag Pallieter, ten volle uit,
+haar bloote beenen en boven hare rechterknie den witten garen kant van
+hare broek.
+
+En dat deed hem het veld en de alderblauwste lucht vergeten.
+
+Hij kost er bijna niet van spreken, en zijn hart sloeg er een klopken
+rapper van. Hij werd er heerlijk en uitbundig van, en hij boog zich naar
+de korenaren, trok er een handsvol uit met wortel en al, en draaide er
+mee boven zijnen kop.
+
+Hij riep "Dju, Dju!" en Beiaard versnelde den pootslag en rok zijn lijf
+wat langer uit.
+
+'t Werd een rappe rit nu op den malschen weg, die kronkelde en keerde
+lijk een ardeenschen waterloop.
+
+Beiaard hong er in 't keeren scheef van, en Marieke wrong de manen rond
+haar handen en gichelde van 't lachen.
+
+Zoo kwamen zij op den veldhoogte vol met groen en graan.
+
+Daar hield Beiaard stil, en versloeg zijn dorst aan eene beek.
+
+Marieke keerde zich om tot Pallieter en was buiten asem, hare boezemkes
+gingen rap op en neer, zij kost er bijna niet van spreken, en dopte het
+zweet met haar halsdoeksken weg.
+
+Zij bezag Pallieter voldaan, en hare oogen werden grooter dan anders.
+Hij tikte op haar handen en wees haar de vier torens die men van hier
+zien kon liggen: Duffel, Mijlstraat, Huut en Mechelen.
+
+Nu lag de Reinaert ver vandaan, heel ver achter de boomen aan den
+achtersten Nethedraai.
+
+Van hier gezien was 't Netheland weeldrig en uitverkoren als een borst
+der aarde.
+
+De korenvelden, en bruine en groenbeplante grond, met hoeven en hooge
+boomen er op, zakten verdeeld in ongelijke vierkanten naar de lage
+beemden, die zonken in de Nethe, en aan den overkant rees de grond er
+even vruchtbaar uit, maar was onzichtbaar door het hevige licht der zon.
+
+Het licht hing in het dal gelijk eene dichte wind, en Pallieter en
+Marieke konden slechts met één oog toe en één oog open de
+uitgestrektheid zien.
+
+En met zijn platte hand het dal aanwijzend, zei Pallieter:
+
+"Dat is man beste kamer! Man salon! De loecht is man plafon, de zon man
+horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor ... man bed
+is zonder vrijw!"
+
+Marieke werd rood, glimlachte, zag eens zonder dat ze 't wilde,
+Pallieter rats in zijn oogen, en zag dan naar omlaag.
+
+Pallieter had het gezien, het zei hem meer dan genoeg, en het was alsof
+men hem een poort opendeed vol riekende appelen.
+
+Zoo was er dan een stilte rondom hen, terwijl in ieders hart het
+grootste ding gebeurde.
+
+Maar ineens kwam er van uit de kleere lucht een geweldig geronk. Zij
+zagen beiden naar boven en, God! heel hoog in de hevig-blauwe lucht hong
+een wit eendekker-vliegtuig, dat met groot gesnor, effen als op water,
+door de lucht schoof.
+
+Met beide armen er heen wijzend, liet Marieke een kres, en Pallieter
+zweeg van aandoening lijk een steen, hij vloekte binnensmonds van
+bewondering, werd wit lijk melk, en er kwam een traan in ieder oog.
+
+'t Was toch schoon: gracielijk als een reiger, zonder schok of stoot,
+veerde het kalm door de lucht, met zijn vleugelen en zijn staart
+schrilwit op 't warme blauw.
+
+De lucht was vol stralen geronk, en al de menschen in het dal liepen van
+hun werk en uit hun huis, en zagen naar omhoog.
+
+"Nen engel heet er ni aan," zei Pallieter stil.
+
+"Neeë," zei Marieke, "ik kan man oege ni geloeve!" En zwijgend volgden
+ze, met het keeren van hun hoofd de wending van zijn vlucht.
+
+Het was alsof er iets heiligs over de wereld kwam. De duiven schoten
+verschrikt weg, en overal waren stemmen van roepende menschen.
+
+Maar ineens scheen het vliegtuig als stil te staan, lijk doet een valk
+als hij zoekt; 't deed een zwenkende beweging, sneed sierlijk een halve
+ronde over de landstreek en dan ineens met lenige lijn, stak het van uit
+die duizelingwekkende hoogte recht naar beneen en kwam schoon gelijk een
+kraai, in de weiden, aan den overkant der Nethe.
+
+De koeien, die er gerust te grazen lagen, sprongen verschrikt op en
+liepen in groote verwarring weg; er waren er bij die al waterend
+weghuisden, met de pooten uiteen en den staart recht omhoog.
+
+"Kom!" huilde Pallieter.
+
+"Mor 't water!" riep Marieke bevreesd.
+
+"Water, water, water! Over het water! Dju!".... En hij gaf Beiaard twee
+stampen, greep naar den toom en raffel! daar holde Beiaard er van door,
+recht vooruit.
+
+Het paard werd lang, de pooten raakten bijna geen grond meer, en de
+manen en de staart stonden achteruit; het reed de lucht kapot, en
+klotten aarde vlogen in de lucht en in de boomen.
+
+Pallieter en Marieke zaten gebogen, hieven zich op om lichter te zijn en
+de boomen schoten voorbij, het koren was een bleeke ritseling en de
+grond als een rap water.
+
+Pallieter riep en vloekte maar "Dju! Dju!"
+
+Rechtdóór ging de rit, rats door de savooien en de peekens, over de
+grachten, door elzenhout, altijd maar recht door, de aarde dreunde er
+van, en vogelen schoten op, en kiekens stoven kakelend uiteen!
+
+Pallieter zag eens op. Over alle wegelen en het veld kwamen menschen
+aanloopen, en daár, daár lag de Nethe hoog en stil.
+
+Pallieter zijn kloonen vielen uit, Marieke liet een kres, en Beiaard
+plonsde met daverend geluid in het malsche Nethewater!
+
+'t Was lijk een bom die sprong, een lichtgestraal als van honderd hevige
+fonteinen; het water kwam er van naar omhoog, klotste witte baren open,
+en smakte en kletste tot op den dijk.
+
+Het water kwam tot aan hun borst en sloeg op hunne schouders.
+
+Snuivend zwom Beiaard in het waterrumoer over, en hief zich met veel
+moeite, druipend lijk een regenwolk, op de dijk.
+
+Ginder lag het vliegtuig, rondom met menschen bezet, men kost over de
+koppen loopen, en een macht van waterkletsen verspreidend, kwamen zij er
+vóór. Het volk stoof verbaasd uiteen, en daar stond het vliegtuig wit en
+licht, als om met een hand maar op te heffen.
+
+Ze waren twee vliegers, beiden in lederen frak en een wollen pots over
+de ooren.
+
+Terwijl de eene in den zitbak olie goot, vijsde de andere aan de
+geweldige peerleeren schroef. Pallieter vroeg:
+
+"Hoeveul vraagde oem het Scheld te laten zien!"
+
+De beide mannen lachten om deze vraag, en weigerden beslist. Maar
+Pallieter blééf aandringen, verhoogde telkens den prijs, tot zij
+eindelijk toegaven.
+
+Hij wreef in zijn handen en zei: "Nij gaan we is samen in het rijk der
+zon."
+
+"Er is maar voor twee man plaats," merkte de stuurman op.
+
+Het viel lijk een steen op Pallieter zijn hert.
+
+"Da's spijtig, hé kind," zei hij, "mor 'k neem oe dan mee in mijn ziel."
+
+Marieke was ineens verlegen, en streelde de manen van het paard....
+
+Een der vliegers gaf aan Pallieter zijn lederen frak, en dat zijn broek
+mestnat was, deerde niet. 't Was frisch!...
+
+Hij zat nu achter den vlieger, die het roer hield, de andere trok eenige
+keeren aan de schroef, die ineens zoo hevig begon te draaien dat ze
+onzichtbaar werd, en Pallieter kreeg het geweld van duizend winden op
+zijn neus, de mannen hun hoeden vlogen af, en de vrouwenmenschen hun
+rokken naar omhoog.
+
+De schroef brulde, en daar rolde het spel een vijftig meters hobbelend
+voort, en loste zich weg van den grond zonder dat Pallieter er iets had
+van gevoeld.
+
+Op een wip zag hij de boomen reeds onder hem, het volk liep van
+verwondering mee, en ginder, in 't rood op 'n wit paard, reed Marieke op
+den dijk, zij wapperde met haar zakneusdoeksken, en riep "tot straks,
+tot straks!" maar daar hoorde hij natuurlijk niets van.
+
+Met een geweldige snelheid ging het vliegtuig hooger en verder. Hij zag
+verbaasd rond over de wereld, die onder hem lag, waar alles ineenkromp
+en versmolt, 't Was alsof hij zitten bleef en de aarde rap draaiend in
+de diepte viel.
+
+Er was niets zwaars meer aan hem alsof hij zonder lichaam was.
+
+Hooger en hooger! en overal zag hij de blauwe horizonnen, die zich meer
+en meer optrokken.
+
+Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen, torens, velden, en
+boomen en de Nethe! 't Was als iets om met een vergrootglas te bezien.
+
+Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem lag heel de wijde
+wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend als de oplossing van een
+groot mysterie.
+
+"Och wat is den aardbol schoen!" zei Pallieter.
+
+Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef: 't was alsof zij
+er op gedragen werden.
+
+Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open lucht te zitten,
+een deel van den wind te zijn, doorzinderd en omringd te worden van
+licht en lucht, en er doorheen te schuiven en te snijden als een pijl,
+op weg naar iets eeuwigs! Hij was als dronken van ruimte! En daaronder
+lag de wereld zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol, zoo
+volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen.
+
+Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: "Hoe schoen, hoe schoen!"
+... en dan ... "O dank mijnheerken God, dat gij mij op aarde hebt
+geblazen!"
+
+Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde door de streek,
+en daarnevens lag een handsgroote, roode plak, en dat was Antwerpen, die
+groote stad met haar duizend huizen en honderd straten! en ginder heel,
+heel ver waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de witte,
+matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel, Mechelen en
+overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter kost er tien met één hand
+bedekken en hij zei:
+
+"Dor wone na de mensche!... Dor woene ze na, die denke da z'allemaal
+gelijk hemme!... Een scheet in een flesch! Och, Thomes à Kempis, als
+g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duizend kieren iens zoo
+schoen geweest!"
+
+
+
+
+ZOMERREGEN
+
+
+De avond kwam, en de geur der witte rozen hong in de gele lucht.
+
+Pallieter was stil en smoorde langzaam zijn pijp, terwijl hij, tegen een
+boom geleund, zijn verschgereven hof bezag.
+
+Het groote lucht-en lichtgenot was met den avond in hem bezonken, en nu
+was er in zijn hart een overgroote kalmte.
+
+De smoor, die uit de schouwpijpen van 't begijnhof steeg, vervloeide tot
+een witte lijn, die vóór de vesteboomen roerloos hangen bleef.
+
+Drie reine klokkenklanken tampten uit het torentje, en het was alsof er
+driemaal op Pallieters hert geklonken werd.
+
+Het torentje stond zwart op den ambergelen hemel, en Pallieter slenterde
+over de vest, naar het witte, eenzame begijnhof.
+
+De grijze schemering trilde langsheen de witte muurkens, en de kasseien
+lagen bleek. De huizen schenen ééns zoo hoog, de deuren toe, en de
+stilte vulde de straten.... Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend
+heel hoog in de lucht.
+
+Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging
+de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op
+roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze
+ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn
+ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom ...
+zoo zat hij.
+
+"'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch," zei hij.
+
+Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze
+wolken--maar de dag was nog niet dood.
+
+Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was het binnenshuis nog
+donker. Er was niemand ...
+
+Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij
+kreeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel
+nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: "Da's regen."
+
+Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het
+klonk verweg in den kalmen, zwaren avond. Hij scheerde de zeisen door
+het gers, het gers viel om, en het staal ronkte.
+
+Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en
+donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en
+het licht ging van zijn zeis niet af.--
+
+Er kwam ineens een geritsel door 't gers en in de schemering zag hij een
+tuil gele bloemen, en wit daarboven het hoofd van Marieke. Hij was blij,
+en zij kwam nader, zeggende vol bewondering: "het was of dat er ne reus
+on 't maaien was."
+
+"Mak is rieke?" zei Pallieter en hij duwde zijn gezicht in de malsche
+bloemen.
+
+"Ze zijn vor ij," juichte Marieke stil.
+
+"Ik riek er oe zieltjen in, och kom"--en hij nam de bloemen in zijn arm
+en zag haar dankend aan. Hij voelde zich als een kind.
+
+"Kom," vezelde hij, "lot ons neerzetten, en vertelt is, wor ge die
+geploekken hed." Hij zette zich neer in 't afgemaaide gers en lei den
+ruiker open op zijn schoot. Zij zette zich nevens hem en vertelde
+traag, dat ze met Charlot naar het veldkapelleken van Sint Anneken was
+geweest om te bidden, onderwegen had zij bij een boer, die schoone
+bloemen gevraagd, omdat hij, Pallieter, zoo dikwijls naar hun honingreuk
+verlangde.
+
+Zij zwegen. De boomen stonden stil en, van uit de donkere keuken, kwam
+luid rozekransgeprevel van Charlot.
+
+Ineens zei Marieke verschietend: "Een lek, het regent!"
+
+Pallieter hield zijn hand open, en, na wat wachten, kletste er een
+groote koele druppel op. "'t Is goed gelak gesmolte boter," zei hij.
+
+En uit de onzichtbare lucht, viel er langzaam, nu en dan, een groote
+regenlek. Dan hier en dan ginder. Zij hoorden ze op de boomen
+openkloppen, voelden ze op hun hand en op hun neus komen, en in de
+geplukte bloemen versmachten. Nu eens kwamen er wat meer, lijk met een
+volle hand uitgestrooid, dan was het weer stil, om na eenige
+hartkloppingen, weer hier en daar er een te hooren vallen. Elke lek
+kreeg een bijzondere waarde.
+
+De bloemenreuken schoten los en vloeiden langzaam, omwentelend rondom
+hen, en de merel in den hof stootte helderdiepe klanken uit een gladde
+keel. 't Waren klankslagen van wellust, de deugd van 't lavend water op
+zijn lijf. 't Scheen Pallieter dat de zotte vogel meteen van de
+aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was, zoo brobbelden,
+dansten en klotsten de klare noten in het rond. Er waren klanken bij,
+waarop hij zoog en smakte, ze weer inhaalde, en dan als een glad
+bolleken kristalhelder uitspeekte.
+
+En "Wees gegroet Maria" ging het maar gedurig in de keuken. Haar gebed
+was als iets dat groeide.
+
+Pallieter vong met zijn tong een lek van zijne lippen, en zag naar
+Marieke, en zei ontroerd:
+
+"Is dezen avond na ni oem te smilte, Marieke?"
+
+Zij zag hem aan en zei niets. Hij nam haar hand, die nat was, en verborg
+ze onder zijn tien vingers.
+
+"Och Marieke!" zei hij, en hij had haar hand kunnen kraken, want zijn
+hart kwam omhoog van liefde, 't was alsof zijn ziel moest losbarsten.
+
+Hij trok haar meer tot bij zich, maar zij boog het hoofd en hij zag
+niets meer van haar gezicht.
+
+"Marieke," zei hij nog eens in een zucht. Maar zij verroerde zich niet
+en zweeg. En de groote regenlekken tokten langzaam op de blaren en de
+merel haalde fluitend het laatste steeksken licht uit de lucht. Maar in
+de keuken viel het stil, en plots schoot het venster vol geel licht, en
+Charlot riep aan de deur: "Komt algijw binnen, het regent, en het eten
+is bena gereed!"
+
+Marieke trok haar hand uit die van Pallieter, stond op, en ging zonder
+iets te zeggen weg.
+
+Pallieter bleef versmacht onder het gelukkig gevoel, dat Marieke hem ook
+lief had, liggen, strekte zijn beenen uit, en liet den malschen regen
+als een balsem en bedwelming op hem neerkomen.
+
+
+
+
+DE WALKUREN-RIT
+
+
+Het was stikheet en laf. De zon brak den grond vaneen, de legumen
+stonden als in arduin, en flets gelijk een schotelvod.
+
+Pallieter zat met Marieke tusschen de blauwe lommerte van zonnebloemen
+en vlieren, verschgeplukte kersen te eten uit zijn strooien hoed. De
+vlier rook geweldig, en de zonnebloemen zongen van de hommelen.
+
+Pallieter stond eens recht om zich te rekken, en riep:
+
+"Mitteke zie na toch da' licht, licht! het is gelak muziek!"
+
+Marieke stond op, en bezag het schril-verlichte land, met de hand voor
+de oogen.
+
+Er roerde geen levende ziel en er leefde geen steek. De hitte lag te
+denderen boven de wegen lijk boven een stoof, en de stilte stond lijk
+lood over de wereld.
+
+Pallieter zag hoe kostelijk de zon op Marieke scheen, en hoe gezellig de
+roode kersen, die hij als koralenbellen aan haar ooren had gehangen, bij
+haar aangenaam gezichtje deden. En als ze zag dat hij haar bekeek gilde
+ze, wippend met haar lijf:
+
+"Wille we nij is gaan veere?"
+
+"Om ter ierste on de Neet?" riep Pallieter en zoo hard ze konden, liepen
+ze beiden door den hof de licht-klaterende velden in. Ze waren er even
+rap, en Pallieter hief Marieke lijk 'n pluimken op den dijk.
+
+Ze stapten in 't schommelend schuitje, wanneer de vette stem van
+Charlot riep:
+
+"Mor, zijde gelle zot van in zoo'n heete gon te veere! Et liever nog wa
+kezze!"
+
+"Wij ete zon!" riep Pallieter terug, en na twee sterke riemslagen lieten
+ze zich tijmee drijven door het bakkersoven warme land, dat ze nu rondom
+hen in al zijn vinnige verlichting zagen openliggen. Marieke zat van
+achter. Pallieter van voor, en ze lieten hun handen in het lauwe water
+hangen.
+
+Ze zwegen, en zagen van tijd tot tijd eens, als bij verrassing,
+malkander in 't gezicht, en dan was er een glimlach op hunnen mond en
+een lichtje in hun oogen. Ze vaarden onvoelbaar verder en zagen traag de
+voorste velden en boomen voorbijschuiven, terwijl de einders en de verre
+hooioppers meewandelden. En over dien grooten landlap hing geen zucht.
+Marieke was die stilte zoo zwaar dat ze vroeg:
+
+"Speld is e lieke?"
+
+"'K hem ma' fluitje ni bij!" zei Pallieter.
+
+"Wel zingt er dan een!"
+
+En hij zong: "Daar waren twee coninkskinderen."
+
+"Er is mor da verschil," zei Pallieter als 't gedaan was, "dat Charlot,
+die oude kwene, er nog vier lichtjes zij bijzette, omdat de joenge ni
+zij verdrinke."
+
+Marieke kreeg een rood koleurken.
+
+Maar daar zag Pallieter aan den omdraai, roerloos als een steenen beeld,
+een visscher staan hengelen met lijn, en hij riep:
+
+"Dieë sto weer te wachte, nor iene dien hem noet ni hee gezien!"
+
+De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug
+naar het roode stopje.
+
+Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend:
+
+"Dondertores, dondertores!"
+
+En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde
+aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het
+waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte.
+
+"Zijde bang van donder?" vroeg Pallieter.
+
+"Ikke? Och neeë, ik hoor het geren!"
+
+"Sessa, dan gon w'is kerremis vierre! Lot ze mor kome!" en hij wreef,
+met 'n rijken glimlach, in zijn handen.
+
+Een schaduw liep ginder over de vinnige helderheid van het veld, en lei
+op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en
+terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die
+witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en
+weer bijeengemengd tot loodgrijze lappen, die het blauw van den hemel
+sloten, en 't was lijk een groot grijs tentzeil dat over de wereld stond
+gespannen.
+
+Er kwam een felle rukwind die het zand der wegen achtereen in hooge
+wolken deed voortloopen. De boomen klaterden en huilden; lijk witte
+papieren waaiden de duiven op de donkere lucht, en een klad kraaien liet
+zich lijk een hoop zwarte vodden naar den toren zwieren.
+
+Maar ineens viel de wind, en er kwam een plotselinge stilte die het hart
+deed ophouden met slaan. En ginder over de Nethe, in de mauve-donkerte,
+vlamde een roode slingerslang langsheen den horizon, en dof rommelde
+achter de wolken een aarzelende donder de wereld rond. Uit de verre
+hoevekens kwam licht pinken van gewijde keersen.
+
+Langs drie kanten, hooger in de lucht nu, vlamde de weerlicht,
+donderbommen kraakten los, en grolden en dommelden dat de aarde erbij
+schudde en beefde.
+
+"'t Is er oep, 't is er oep!" galmden Pallieter en Marieke. Daar vielen
+de eerste, groote lauwe druppels op hun dunne kleeding. Ze pletsten koel
+op hun doorwarmd vleesch, en 't gaf een diepzinkende deugd. En ginder
+over de verre hoeven schemerde het landschap weg achter een stuivende
+regenvlaag, die haastig kwam afgezakt, en meteen kletterend op het water
+kletste. Het zeek water en op 'nen sibot waren ze mestnat. De regen
+stortte met kuipen overal op het land, de smoor stond er een meter van
+boven den grond; de bliksems flikkerden, haakten ineen, slingerden door
+malkaar en de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij
+verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden,
+naar een mutsaard.
+
+Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar
+over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel.
+
+Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien
+van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden.
+
+Pallieter kreeg ineens een stralende gedacht.
+
+"Aan land, aan land!" riep hij.
+
+"Woroem?... Wat is 't?" vroeg Marieke.
+
+"Te peerd of te koei, hop!"
+
+"O, da's goed, da's goed!" juichte ze, en beiden sprongen aan kant.
+Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie.
+
+"Houd oe vast bij de mane?" riep hij, en hij sprong op het eerste beste
+paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste
+dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door
+al de koeien en paarden, twintig in getal.
+
+En die massa galoppeerde vooruit in den kletterden regen, als een stuk
+levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der
+steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op
+zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het
+schetterende horenlied van Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een
+trompet.
+
+En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel
+gekomen was. En daardoor draafde de hinnekende en loeiende blok peerden
+en koeien blindelings vooruit, als eene macht die alles ging verwoesten
+en de grond dreunde, bonkte en kreunde onder het zwaar gewicht, en de
+klotten aarde vlogen over de hoofden der schokkende lijven.
+
+Marieke heur natte haren waren losgeschud en vlogen van 't geweld als
+een waaier uiteen. Pallieter wist zijn rijdier te doen zwenken, en
+sneller slingerde zich die massale klomp vleesch vooruit als een geweld
+tegen het geweld des hemels in. Maar boven het geloei, gehinnik,
+gedonder en gestamp, schetterde geestdriftig de "ta, ta, ta, ta!" van
+Pallieter overheerschend los. 't Was geweldig!
+
+En als het vlugge onweer minderde, hield Pallieter in, en de logge massa
+bleef staan, dampend en blinkend in den verschen helderen zonneschijn,
+die tusschen de uitgegoten wolken, gulden over de aarde bunselde.
+
+En een schoongekleurde vaste regenboog spande triomfantelijk over heel
+de wereld. Pallieter, nog op zijn paard gezeten en nat tot op het vel,
+zag naar Marieke, die lekkend van den regen, met losse haren,
+ademhijgend en stralend van geluk en levensgenot, van op hare
+reusachtige merrie naar hem glimlachte.
+
+Hij zag door de natte, witte mousselinen kleeren die klaar op haar rozig
+lichaam plakten, hare fijne vormen afgeteekend, de lijnen van de heupen
+en den bil, en hare jonge, nog rechtstaande borsten.
+
+Hij zag haar daar zoo gelukkig en zoo grootsch en wit tegen den donkeren
+grooten hemel staan, met achter haar het blinkende, lichtgroene
+zonlandschap met boomen, huizen en molens, en boven haar hoofd den
+machtigen, breeden regenboog.
+
+Ei! wat was dat schooner dan schoon! En toen werd zijn hart geroerd; hij
+dreef zijn paard tot haar, nam haar plotseling in zijn armen, en riep:
+
+"Gij wordt mijn vrouw, mijn honingzoete vrouw!"
+
+En Marieke sloeg, met een langgedragen zucht, haar natte armen rond
+zijn forschen nek, bezag hem lang met haar groote oogen, en vroeg
+eenvoudig maar gespannen:
+
+"Wanneer?"
+
+"Binnen de vier weken!" jubelde hij, en hij gaf haar een langen, natten
+kus op haar lippen en haar witte tanden.
+
+ * * * * *
+
+Charlot zag nog bleek van schrik, voor den grooten donder en verblijdde
+zich zeer als zij hen zag.
+
+"Is man bed bried genoeg veur ons getwieë?" vroeg Pallieter.
+
+"Wa wilde zegge ...?" en zij zag met schrik en met verbazing hoe Marieke
+in Pallieters arm leunde.
+
+"Ik trijf mè Pallieter!" juichte Marieke.
+
+"Gij, gij?" riep bibberend Charlot, "gij, m'n petekind, me Bruur?...
+Gij?... Och, Jezus, Maria, Jozef!..." En ze viel Pallieter aan zijnen
+hals, en weende hardop van geluk.
+
+En dat kwam aan Pallieter zijn hart, en hij pinkte, beet op de tanden om
+de tranen binnen zijn oogen te houden, maar hij kon niet, met den besten
+wil van de wereld.
+
+
+
+
+MANESCHIJN
+
+
+De boer van de Waterschrans had 's Zaterdags zijn laatsten wagen hooi
+binnengehaald, en nu 's Zondags, was het daarom wafelenfeest met
+gesuikerd bier.
+
+Pallieter was er bij met Marieke, en zat met de knechten, de meiden en
+de familie rond de groote ronde tafel. De deuren en vensters van het
+huis stonden wagenwijd open voor de hitte. Op de velden en de weiden
+rondom stak het verblindend noenlicht tot in den grond, terwijl het in
+de lage kamer blauw gedempt stond tusschen witte muren en koperen
+stoopen. Er was daarbinnen een lachen en klappen als in een rumoerig
+kiekenkot, en de groote, roode handen grabbelden gulzig naar de dampende
+gele eierenwafelen, die met torens werden opgebracht. Zij veegden er
+suiker, siroop en boter op om al de zoetste smaken ineens te hebben. Het
+zweet plakte lijk perels op hun voorhoofd, en om zich te verkoelen
+dronken zij maar aanhoudend van het bruine troebele bier.
+
+Elk deur-en venstergat was een helle schilderij. 't Waren bleeke wegen
+door 't koren en het groen, hier en daar een Netheglans, roode daken
+tusschen volle boomen, koeien in de weiden, witte kapellekens aan den
+weg, bosschen en rustende molens in de verten, en duiven in de lucht.
+
+Er waren boeren bij die niet omzagen voor een dozijn wafelen, en altijd
+nog even appetijtelijk de smoorende keuken binnenzagen. Hun mond en
+handen plakten van vet en konfituren, en zij gaven zich den tijd niet om
+hun neus te snuiten.
+
+Lijk korenten, die mee bij de zoete spijzen behoorden, zaten de vliegen
+over de tafel heen verspreid.
+
+Bij Pallieter kon de wafelengoesting maar niet weggaan, en al etende
+zocht hij nu eens naar den kaneelsmaak, den eiersmaak en naar de boter;
+hij vulde zijn neus met hun lekkere geuren, en kraakte nu al zijn elfde
+wafel vaneen.
+
+Al etende zag hij met blijde verwondering naar het bezonde, kalme veld,
+waarover een klein kloksken luidde, naar de roode, gulzige smoelen der
+boeren, en naar zijn allerzoetst Marieke. Hij neep onvoorziens in hare
+heupen, dat zij opsprong en gichelde, en onder tafel omstrengelde zijn
+been het hare. Zijn gezicht blonk van het zweet en van het wafelenvet,
+en zijn handen plakten van den suiker.
+
+En nadat zij met hun getwintigen zoo omtrent een honderdvijftig wafelen
+hadden binnengespeeld, werden de schotels en pinten weggehaald, en
+bracht men Fransche en genever. Nu werden de pijpen aangestoken, en een
+vlakke smoorwolk dreef seffens boven de koppen.
+
+"Liekes, liekes!" riepen er stemmen, en Pallieter begon te zingen van
+"De visscher van Blanckenberghe," en bij het refrein wiegde breed de
+menschenkring, arm aan arm, al zingend over end' weer.
+
+Als 't lieken uit was en iedereen van 't schudden en touteren in 't
+zweet stond, moest Marieke zingen. Ze stond recht en zong met aangenaam,
+hier en daar wat haperend stemmeken, van "De Klepperman."
+
+Pallieter onderlijnde met de lippen zijns monds het lied met fijn
+gefluit, en bij het refrein: "en de handjes gaan van tikke tikke tik, en
+de voetjes gaan van tokke tokke tok, en hij doet zijn eersten ronde...."
+klopten en sloegen hun handen zoo hard als leeren zweepen en de voeten
+lijk hamers. Er waren boeren bij die er voor recht stonden, om heel het
+gewicht van hun zware plompe schoenen op den vloer te laten bonken.
+
+Ze moesten lawijd hebben, mee kunnen zingen en heel hun lijf bewegen.
+Zoo kreeg ieder zijn toer en telkens waren het liederen met refreinen
+die iedereen kende, en waarbij ze konden dansen, springen, stampen en
+slaan.
+
+Ze stonden in hun zweet lijk in een kleed; hun hemd plakte tegen hun
+billen, hunne keel werd er schor van, en ze dronken den Fransche en den
+gepeperden genever lijk water.
+
+"Wie kent er e schoe vertelselke," riep een dikke meid, "iet veur mee te
+lache!"
+
+"Ik!" riep een boer. Al de koppen staken bijeen en iedereen luisterde,
+met den glimlach al op den mond, terwijl zij hun borreltje vasthielden,
+en een vrouw namen in hunnen arm.
+
+Het boerken vertelde een zeer fijn-dubbelzinnig verhaal van nen koster
+en de pastoor zijn meid. En wie van die daar zaten kende er niets in
+dien aard?...
+
+Als 't slot van 't vertelsel de handen naar den buik deed pakken van 't
+lachen, wilden er velen de eersten zijn om er "nog een beter" te
+vertellen. Zoo ging het eene verhaal na het andere, in dubbelzinnigheid
+vermeerderend, zoodat men de kleine kinderen van den boer buiten deed
+gaan spelen. Het werd zoo hevig dat velen met hun vertelsels niet meer
+wachten konden, en men langs drie, vier zijden tegelijk begon.
+
+Pallieter bleef niet ten achter, en Marieke zat, terwijl ze gebaarde
+niets te hooren, een Ste Anna's kat te streelen en stukskens peperkoek
+te geven.
+
+Het gelach botste bij elk einde tegen de zoldering en, spijts het
+vermanend Godsoogkadertje: "hier vloeckt men niet," rolden smakelijke
+vloeken uit hun mond, uitingen van oprecht en vol plezier en geprikkeld
+genot.
+
+Maar er kwam een gouden wind van over de velden de kamer verkoelen, en
+het machtig licht van het land verinnigde zich tot een kalmen koperen
+schijn, en de zon zonk, rood lijk een vlam, achter een verren
+wolkenberg. Door de deur kwamen de platte zonnestralen gevierkant, en
+een gedeelte van het boerenvolk werd er in de blauwe kamer rijkelijk mee
+beslagen. Toen begonnen de vlieren aan 't venster te rieken.
+
+Pallieter ging eens naar achter en zag over het land en in de lucht, en
+hij zei binnensmonds:
+
+"Da weurdt nen aved van de duzend."
+
+De zon was al weg, en er waren geen schaduwen meer, maar vele breede
+witte stralen, lijk Mozeshorens, staken nog door de pluimwolken tot aan
+'t hoogste van den hemel, en het was alsof er achter de wereld een
+groote heilige stond.
+
+Verblijd ging hij weer naar binnen en zei tot Marieke:
+
+"Kom we gaan, want God ga klappe." Ze stonden op en wilden heengaan,
+maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smaakte en praamde om nog
+een uurken te blijven.
+
+"We mutte gon vrije," zei Pallieter, "'k mut man best doen, want
+overmorge gaat ons Marieke nor huis."
+
+Dat verstonden ze, en iedereen wilde Marieke nog 'nen goeiendag zeggen
+en 'ne pol geven.
+
+"Ze komt vroem oem te trijwe!" zei Pallieter, "en dan komde allemaal oep
+de fiest!"
+
+Daarop begonnen ze allen gelijk te zingen:
+
+ "Zonder ons Marieke kunne wij nie wezen,
+ Zonder ons Marieke kunne wij nie zijn!"
+
+'t Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren....
+
+Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen geroerd door
+den innigen avondstond.
+
+De late Zondagmiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend
+hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren.
+
+Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag
+harmonikagespeel, en een groote klok hommelde voor 't avondlof. Op den
+Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee
+kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol
+paardebloemen, en een zwert spitsken liep snuffelend achteraan. Het
+licht scheen uit den grond te komen.
+
+Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen
+verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de
+populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek, alsof de tijd
+aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar
+achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik hief in
+dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op.
+
+'t Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk
+geluk omhangen.
+
+"Ach," juichte Pallieter, "'t is oem te kniele!" en uit zijn lood
+geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan
+ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond
+werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens....
+
+Een groote klad kraaien wiekte lui en krassend door de lucht en viel
+uiteen in de verre begijnbosschen waar het reeds donker was. Honden
+basten naar de maan.
+
+Zoo stierf de dag.
+
+Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze
+kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten
+bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude
+treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het
+water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't
+alsof zij in een kamer stonden.
+
+Het was hier als een heiligdommeken, gevuld met jongen houtsapreuk. Vóór
+hen liep de Nethe, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel
+geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet,
+en hunne hoofden kwamen bij malkaar, en hunne armen steunden op de
+bemoste brugleuning.
+
+Een kort windeke ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't
+regende ineens maan op 't water, maanblaaskensregen. De wind liep er
+schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel
+van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak.
+
+Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet.
+
+Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de
+maanbeschenen wereld, en heel hun hert en ziel zwol in deze stille
+vereenzaming.
+
+Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de
+malsche kaken, op den natten mond, de toeë oogen, dat zij er hals en
+lijf van rok. Zij was als weggesmolten in zijn hartstocht, en liet zich
+hangen zonder wil in zijn sterke armen. Door de takkengordijn stak de
+maan heur onvatbare klaarte, en lei bleeke strepen op heur lijf en
+aangezicht. Pallieter bezag haar zoo.--"Nen droom!" zei hij bewonderend
+binnensmonds, en zijn lippen gleden over heur haar en heur gelaat, hij
+had haar kunnen breken, en gelijk deze blarenkoepel zijn holte van de
+wereld afsloot, en alleen belevendigd was met de ziel van den ouden
+boom, zoo was Pallieter nog maar enkel levend omdat hij daar op den
+grond stond, maar bleef toe voor al de herinneringen van vroeger en de
+gedachten van morgen en de andere dagen. Ze zeiden geen woord. En de
+natte kussen lispelden stil en lang onder den koepelvormigen boom. Zij
+opende ineens hare groote, schoone oogen, en zag hem lui en
+groot-gelukkig aan, ze bezag hem lang, en dan, zonder één woord gezegd
+te hebben, gingen heur oogen voldaan weer langzaam toe.
+
+Die blik ontroerde Pallieter diep, zoodat hij 't water ervan in de oogen
+kreeg en een rillingsken over zijn lijf. En weer ging zijn mond op haar
+mond, heur hoofd op zijn schouder en heur armen rond zijn nek. Hij,
+tegen het bruggesken geleund, hief haar op van den grond en droeg haar
+in zijn armen lijk een moeder heur kind.
+
+En daar buiten over de nevel-blauwe landen groeide de maannacht witter
+en ijler steeds, alsof het een droom ging worden van een kind. Reuk van
+water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het
+dichtbije geboomte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan een gebroken
+perelsnoer van nachtegaalklanken.
+
+Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een
+krekel.... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de
+wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een
+bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch
+zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht.
+
+O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor
+hen zagen openliggen!...
+
+"Kom, lot ons gaan en manestrale vuule...."
+
+Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open
+lucht, die zoo licht en groot over de klare slapende wereld stond.
+
+De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde
+en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was
+licht nu, overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de
+populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden
+liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene
+platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een
+klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus.
+Lichte smoor dreef op de beken.
+
+Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te
+slapen lag of met domme oogen naar de maan of over het nachtland keek.
+
+En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn
+begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het
+hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren één schaduw op het
+afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken.
+
+"Kom, lot ons wa neerzitte."
+
+En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de
+armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok
+zijn beenen van de deugd; zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn
+breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge
+konijntjes.
+
+"Wa nen heilige nacht," zei hij stil, en keek ten hemel, die van boven
+tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen
+in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk
+haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte.
+
+Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de
+botermelkstraat er over heen.
+
+En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan
+het korte leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door
+aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den
+Hellewagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo
+voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen,
+fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en
+raakten, maar den zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het
+zijn gedachten. Hei! sterren, sterren overal! Sterren boven, beneên,
+rond en onder hem.... Pallieter kromp ervan ineen en zei
+onwillekeurig:--"Woroem?"....
+
+En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't
+kiekenvleesch van kreeg, de eindeloos besterde diepte der ruimte in zijn
+hart, en hij zei met een zucht:
+
+"O zaad van God, ge doet me beven ... Marieke, Marieke, zie omhoog...."
+Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen.
+
+"Wa geluk," zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo één en
+zuiver met den grooten vredigen nacht en een plotse teederheid welde in
+hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en
+ontroering.
+
+'t Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging
+van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar
+niet zou hinderen....
+
+Hij snoof de versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander
+verlangende sterren.
+
+En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken.
+Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het
+sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze,
+groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die
+vóór de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn
+zoete tonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht.
+'t Was lijk een glimlach van den nacht geweest....
+
+De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken en nu en dan kwaakte in
+de beken een vorsch....
+
+De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten,
+en dampte uit den grond.
+
+De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen
+hoorde. Het gers was wak en verroerde niet.
+
+En onwillekeurig, door de stilte van den adem van den nacht gesust,
+sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toeë oogschellen de klaarte
+van de maan die vóór hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in
+een diepen slaap....
+
+De groote nacht werkte door, en vervulde stilaan zijnen tijd. Sterren
+bleven vallen, de andere schoven voort, en de maan verstaalde al heur
+kostelijk zilver, werd stilaan rood, en zakte in het westen terug naar
+beneen, met de oogen naar omlaag.
+
+En zij sliepen den zwaren slaap der aarde. Ze waren met de aarde één
+herteklop, één asem, één stilte en één leven.
+
+Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om
+nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht
+opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd.
+
+'t Was dag. De bloemen waren nog gesloten, maar hanen kraaiden, een hond
+baste, een koekoek riep van uit het bemiste bosch.
+
+Marieke verschoot, en verblijdde zich seffens; zij kneukelde glimlachend
+den vaak uit de oogputten, geeuwde en lei gelukkig heur hoofdje een
+wijle terug in den hals van Pallieter.
+
+Ze hieven zich eindelijk op uit de warme plek, lachten om hun klamme,
+verfronselde kleeren en om het hooi dat in hun haren stak.
+
+En luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis,
+frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffij.
+
+Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden: 't was
+dag!
+
+
+
+
+DE HONING
+
+
+De bieënkorven liepen schuimend over van den honing. Heel de hof rook er
+naar, en nu was Pallieter al een heelen achtermiddag bezig met ze te
+ledigen en den honing in steinen potten te doen.
+
+Charlot hielp hem, werkte mee en droeg de potten één voor één, den
+koelen kelder in. Beiden lekten van het zweet en van de malsche
+honingspijs; ze plakten, en hadden werk om hun vingeren af te lakken.
+Loebas, de hond, stond er bij, en wat er geklatst werd, slabberde hij
+gulzig op.
+
+Pallieter was uitermate blij om den zoeten overvloed, hij zong dat het
+galmde, en Charlot hield haren mond niet stil over den honing en het
+weer. Zij was zoo gewarig aan de warmte en zoo weinig bang van
+bieënsteken, dat ze op heur bloote voeten liep, in een kort onderroksken
+stond, dat slechts tot aan haar pilaarrechte bruien kwam, en vrij en
+vrank liet zij heur armen, lijk twee vette kinders, uit de ver-opgerolde
+mouwen van haar rood slaaplijf komen.
+
+Ook had ze haar slaaplijf van boven drie knoopkens losgezet, en alzoo
+kwam bloot, onder den halsput, het witte vleeschkussen, waarover de vele
+vettige linten van hare schapulieren kruisten. Den handdoek, die
+gewoonlijk onder het slaaplijf, haar borsten indrukte, had ze nu
+afgedaan, en geweldig als dondertorens hongen ze nu in hun volle
+malsche dikte naar voren op den grooten buik.
+
+Ze zag rood lijk een oven en zweette lijk een spons.
+
+En ze begosten te spreken over Marieke.
+
+"Mor woroem mut het herfst zijn as ge trijwt?" vroeg ze.
+
+"Dan is het beddeke koel, en dan kruipe we dicht bijien."
+
+"Och zwijgt," knorde Charlot, maar een weinig daarna weer zoet, heel met
+haar eigen ingenomen: "En ik die altij' doecht begijn te weurre, 'k ben
+al blij da'k het noet ni geweurre ben, want wa zou Marieken hier zijn,
+zonder mij?..."
+
+"Awel," baste Pallieter, "'k zal ze bij ij late slape!"
+
+"Da' wil'k ni zegge," zei Charlot, en hier richtte zij zich op. "Maar
+Marieke is ma petekind, en zij zuut, der zal gin haarken aan miskome!"
+
+"Och," zei Pallieter, halfzingend en tergend. "Als 'k getrijwt ben,
+hem'k gin meid nimier noedig."
+
+En toen schoot Charlot uit: "Oei, oei, 'k moet hier buite! 'k weur hier
+weggejaagd, ikke een wies! 'k had het gedoecht! da's veur al mijn
+goedheid, da's dank! en da' deur degene, die 'k als kind nog hem
+gedrage! God, lieven Heer sto ma bij!"
+
+"Kom, kom," zei Pallieter, haar troostend, "'k was 't vergeten dagge
+wiezeke waart."
+
+En daarmee was de ruzie uit en 't werk geraakte gedaan.
+
+Charlot sloeg een anderen rok aan, rolde haar mouwen naar omleeg en
+droeg den grootsten pot naar den pastoor.
+
+Pallieter nam er een voor Fransoo zijn vriend, den schilder, en een voor
+het arme Gasthuizeken, ook aan den anderen kant der Nethe gelegen.
+
+Hij vaarde een heel eind met het schuitje het water op, en stak toen
+over, lei zijn boot vast, en met een pot op zijn schouders en met een
+pot in zijn arm, stapte hij den malschen klimmenden wegel op, en floot
+een scherp deuntje.
+
+Over de potten volgde steeds een gegons en gestippel van bieën,
+hommelen en wespen; in een herbergsken ging hij zijn dorst lesschen; 't
+was slecht bier, en als hij buiten kwam, hongen de beestjes seffens weer
+rond de zoete potten te draaien.
+
+Ginder hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam
+zijn roode wieken in den kalmen zuiderwind, en liet een koperen windhaan
+schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos dat
+zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte.
+
+Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog
+vriendelijker maakte en hij domineerde over 't land, trotsch als een
+kerk, en was van alle kanten zichtbaar.
+
+Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht
+over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en haar
+elementen; van den wind, die het land verblauwde, en van de
+regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten,
+wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken.--Hij
+kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken. De
+avonden en morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo
+oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van
+hier de lente waarachtig uit het Zuiden komen, en dan, altijd en overal,
+in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken.
+
+Was dat niet Mozesachtig?
+
+Rap klom Pallieter met den honing en de bieën naar de schilderkamer van
+Fransoo, in 't hoogste van den molen. Fransoo's struische vrouw volgde
+hem lachend.
+
+De vriend stond half naakt een panoramalandschap te schilderen, in het
+halve licht dat door de kleine luchtgaten kwam, en waardoor men van 't
+midden der schilderplaats reeds den wierookblauwen einder zag.
+
+Pallieter gaf den honingpot, liep dan seffens naar een der gaten, en
+stak zijn kop er door.
+
+Hei! Lucht en licht! zoover hij zien kon was het koren, koren heel de
+wereld rond, om de dorpen, om de begijnen-bosschen, de huizen, de
+beemden en langsheen de Nethe. Gouden koren overal! En klein en dun en
+zwart stonden de menschen gespikkeld, die daarin aan 't werken waren.
+
+Dat was het heilige werk van 't koren! heinde en ver gonsde de pikke,
+overal draaiden de molens en hier joegen de wieken zoevend en ratelend,
+met een zweep wind, voorbij zijn verwonderd gezicht. Hei! dat was
+allemaal om 't brood te maken; het manna dat uit de aarde komt!
+
+En hoog daarboven sloeg de zon heur licht het heelal in.
+
+"Hei!" riep Pallieter tot Fransoo en zijne vrouw, die van den honing aan
+'t proeven waren--"ziet de Wereld! ze baart! ze geft zog! Komt lot ons
+fieste! lot ons deur 't kore gaan, de eerde kusse en verdrinken in de
+grond!"
+
+Ze gingen beneden bij den mulder een glasken rooden wijn drinken en
+Pallieter kreeg van Leonie, Fransoo's vrouw, een grooten bloemekee van
+safraan-oranje rozen; dat was uit dankbaarheid voor zijnen honing, en
+hij duwde er zijnen neus in, en deed zijn oogen toe van den deugdelijken
+reuk.
+
+En dan ging Pallieter met Fransoo den anderen honingpot naar 't arme
+gasthuis dragen. Ze droegen hem elk bij een oor.
+
+Zij gingen langs het koren.
+
+Hier stond het nog volop geel te rijpen, voorover gebogen van de zware
+aren, en van onder bedrest met blauw en rood; dáár waren ze het dan weer
+aan 't afpikken, een ploeg mannen met luidruchtige bindsters, of een
+ventje alleen. Heelder plekken waren hier en daar reeds afgedaan, en
+stonden thans vol schoongereide schoven. En overal hong het hevige
+licht van de zon als kransen rond, rond de aren, de boomen en de gebogen
+menschen, en de hitte bibberde daarboven altijd eender als een
+zenuwachtig water.
+
+Pallieter en Fransoo waren uitgeklapt en zwegen. Ze gingen op gelijke
+passen voort, altijd achter het stof dat hunne voeten opwolkten; en 't
+eenige geluid was hunnen asem, het kletsen van een korenaar tegen hun
+gezicht, en het gonzen van de bieën rond den honingpot.
+
+Zoo waren zij al een heele tap gegaan, en Pallieter zijn mond was
+poederdroog van dorst, en hij had een verschrikkelijke goesting naar den
+smaak van bier gekregen.
+
+Maar ze waren ver in 't land en daaromtrent geen simpel herbergsken. En
+hij wrong met moeite speeksel in zijn aan leder gelijkenden mond.
+
+Maar na nog een kwartierken gaans, zag hij uit een hollen weg een
+bierkar koperflitsend komen afgeroteld en hij riep--"Hoera!"
+
+"Wat is het Bruur?" vroeg Fransoo verschietend.
+
+"We hemme deurst en ginder is bier!" riep Pallieter, "lot ons drinken!"
+
+En zij liepen dweers door 't koren naar den wagen toe.
+
+"Hela!" riep Pallieter den aanrollende rooden dikken voerman toe.
+"Verkoept ons is 'n tonneke bier! We stikke!"
+
+"Alles is verpast!" riep de vent voortrijdend.
+
+"Ta, ta, ta, ik geef oe dobbel winst!" riep Pallieter terug.
+
+"Allé dan!" zei de vent, hij hield het peerd in. "Neem daar mor e vaatje
+bock, da kunde seffes drinke. Gade gijlie fieste?" vroeg hij er
+nieuwsgierig bij.
+
+"Ja!" riep Fransoo, en Pallieter nam een tonneken van de kar en
+betaalde.
+
+De vent reed voort, en terwijl Fransoo den honing droeg, rolde Pallieter
+het tonneken met voetstampen voort.
+
+"Mor hoe na gedroenke!" vroeg Fransoo, "wij hemme gin kraan en ginne
+pot!"
+
+Pallieter krabte in zijn haar--"'n kraan is niks, mor waar ne pot gon
+hale?"
+
+Beiden zwegen, bleven staan en zagen naar den honingpot. Was die pot nu
+maar leeg.--"Kom," zei Fransoo "lot ons oep 'n hoef ne pot hale."
+
+"Allé dan!" en zij rolden het tonneken over den witten weg.--Zij kwamen
+aan een korenplek, half afgemaaid, en ginder in den elzenkant zaten er
+pikkers en bindsters hunnen vier-uren-koffie te schoven. Als Pallieter
+hen zag, verblijdde hij zich uitermate en riep, hoog zijne armen
+zwaaiend: "Hé manne, lot elle kaffe staan, hier is verschen bock en as
+g'n koem geft, meugde ellen buik vol drinke!"
+
+Seffens kwamen zij afgeloopen, elk met hun koffiekom en wrongen om 't
+dichtst bij 't tonneken te staan. Met een lierenaarsmes sneed Pallieter
+de kurk er uit en klets daar spoot het bier er uit, maar de kommen
+wierden er ondergehouden, schuimend gevuld en gulzig leeg gedronken. In
+het gat wierd er een gauw gemaakten houten tap gestoken, en zoo konden
+ze drinken zonder haast, en liep er niets verloren.
+
+Ze schaarden zich zittend rond het tonneken, en Pallieter dronk zooveel
+hij kon uit een groote kom, beschilderd met een rooden papegaai. Er kwam
+geen einde aan den dorst; gedurig aan spoot het bier uit het gat, en er
+werd gedronken en gelachen dat het zweet hen op het voorhoofd perelde.
+
+"Nij nog e muzikske en 't is kèremis!" lachte een meid.
+
+"Allé Araan!" riepen er stemmen tot een te langen, mageren jongen,
+"haald a schuiftrompet, dan kunne we danse!"
+
+"Ja!! ja!" riepen ze nu verward, "w'hemme nog al den tijd! Allé spoed
+oe! zij rap!" De jongen liep gewillig weg, wijl de meisjes van de pret
+het uitgichelden en malkander zotten praat toesloegen.
+
+Ondertusschen dronken ze, een oude vent was tapper, en daar kwam de
+jongen van huis terug, met zijn broeder en een groen uitgeslagen koperen
+schuiftrompet.
+
+Hij dronk eerst nog een pint van 't smakelijke gele bier, en begost
+toen, in zijn volle lengte rechtstaande, een langen wals te spelen.--De
+klanken vielen vreemd uit de korenstilte en droegen ver. En zie!
+iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar
+tapte. Elke jongen nam een meiske, en de jongens die overschoten dansten
+met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar
+Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote
+braaien en armen, en een blozend gezicht vol rose zomersproeten. Ze had
+oogen vinnig lijk van een kat.
+
+Al dansend drukte hij haar malsch lijf tegen het zijn, zoodat hij goed
+al hare vormen waarnam, en zijne handen betastten gulzig hare waggelende
+heupen, dat zij het uitkreet van de pret.
+
+De dans was uit, en zij zetten zich nevenseen in 't gers, bij de anderen
+rond het vat. Allen hijgden, en hun boezems gingen op en neer.
+
+Als zij weer eens goed van 't lekkere bier genoten hadden, riep
+Pallieter: "Alle gauwkes nog nen dans!"
+
+'t Was nu nen polka. Weer nam hij hetzelfde meiske, en zij dansten dol
+en wild. Hij drukte haar dichter tegen zich aan, danste uit den
+danserskrjng, en dan ineens zette hij haar een beentje, en beiden vielen
+op den grond; en hij viel op haar als op een kussen, en voelde al de
+weelde van haar mollig lijf dat schokte van het lachen, en gulzig plukte
+hij wel honderd kussen uit haar witten hals en van hare dikke kaken. Zij
+stonden moeilijk op, aan haar uitbundig lachen scheen geen einde te
+komen en iedereen moest meelachen dat zij niet drinken kosten.
+
+Maar van uit de verte klonk het verschietend toeten op een blikken
+horen. Dat, was het teeken dat het rusten was gedaan en met spijt grepen
+ze hun alaam en pikke en gingen moeilijk aan het werk.
+
+Ze riepen nog eenige zotte slagen naar Pallieter en Fransoo, die er
+opgeruimd van door gingen, het tonneken achterlatend.
+
+De twee vrienden gingen pratend verder. Maar het klooster was nog wijd,
+en Fransoo zei van wat te rusten, want hij was open en hij zweette lijk
+een gieter.
+
+Fransoo lei zijn dik lijf in het gras eener beek, deed zijn oogen toe,
+en was seffens in een diepen slaap. Hij snorkte lijk een verken.
+
+Pallieter zette zich nevens hem, smoorde een pijp, zag naar het koren en
+de klimmende leeuweriken ... smoorde nog een pijp, en daar Fransoo niet
+verroerde lei Pallieter zich ook te slapen.
+
+De honingpot stond tusschen beiden in een wolk van honingdieren.
+
+En de twee vrienden sliepen, en boven hen, achter den breeden eikenboom,
+hong de hooge lucht te dansen van de hitte------
+
+Als Pallieter wakker werd was de honingpot omverre gevallen, en was de
+zon gulden aan 't zinken in een zilveren wolkenstreep.
+
+Fransoo werd omtrent met hem wakker en zei geeuwend:
+
+"Dad hee me deugd gedaan."
+
+Er wierd gelachen om den pot, waar meer dan de helft was uitgevloeid, en
+daarna gezwegen om den schoonen avond-dag.
+
+De dag kreeg een schoone rust en heel de hemel stond vol
+kleuren-helderheid lijk in de schelpen van de zee.
+
+Zij bleven staan en de avond kwam over het koren, het rood zwol uit in
+de lucht en elke korenhalm kreeg zacht een rooden schijn. Er klom van
+ievers een heele vlakte hooireuk op, en uit de beken steeg de smoor, die
+over de droge wegen schoof lijk gulden stof.
+
+Zij gingen terug: "Ik zol morge nen andere pot nor 't gasthuis drage,"
+zei Pallieter.
+
+Fransoo ging naar zijnen molen en Pallieter naar de Nethe.
+
+Onderwegen kwam hij een kind tegen, dat met een rolbaksken waarin een
+zak meel stond, van den molen kwam. Hij gaf het den honingpot, en
+beschaamd, zonder iets te zeggen, liep het rapper.
+
+Er kwam van het veld een hoogopgetaste, korenwagen, waarboven een dikke
+vrouw zat, die een groote witte borst gaf aan heur kind.
+
+De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een
+uiterst scherp streepken. Daar, grootsch tegen den hemel geblokt,
+trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond;
+de boer er achter zweeg. Er viel een blauw licht over het lijf der
+dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij eiken stap waren
+als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne
+snuiten snoven damp.
+
+De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg
+blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het
+voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen
+goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne
+smoor.
+
+En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje
+klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open.
+
+Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem
+het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die
+loeide in den nacht, en dat deed hem rillen.
+
+De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde
+hooi mee met zijn loop.
+
+En door dien heiligen vrede die het land omhulde, klonk ver het
+veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had
+kunnen weenen en zei: "Neeë! de groete Pan is nog nie heelemaal doed.
+Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want ik hem vandaag zan horekes
+gezien!"
+
+
+
+
+EEN AANGENAME VERRASSING
+
+
+In den heeten Zondagmorgen was Beiaard, de witte merre, aan 't zwemmen
+in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte
+herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en
+wemelende zonnescherven.
+
+Pallieter had er deugd van met het na te zien en werd er ten langen
+leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen.
+Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden
+rug. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard
+maar haar goesting doen. Zoo zwem-rijdend, zag hij over den lande rond,
+dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken.
+Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op
+rechte roten stonden, kwam er slechts een ekster heengevlogen; en
+nergens was een mensch.
+
+Dat was de rust.
+
+Maar onverwachts begosten in de zonbeschenen stilte de groote
+begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen
+op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't
+feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog
+groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiig lijk een wolk; op heure
+nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een busseltje stijve pennen,
+botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken,
+van binnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen
+en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate
+hard:
+
+"Allé Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zag
+da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank
+gelukkig meugt zijn!"
+
+"Watte?" riep Pallieter, "'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man
+eige!"
+
+"En toch zal 'k leze!" riep ze kwawordend, "en veul leze, zooveul as
+da'k kan!"
+
+En daarmede draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap
+door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar
+O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te doen.
+
+Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de
+vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg
+deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst genieten, dat men
+het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en
+haar hert was blij gelijk ne vogel....
+
+Pallieter zei "Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan
+ete!" Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant.--Het water
+viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef
+staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen.
+
+Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot
+sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk.
+
+Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een
+wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het
+molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit
+een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend
+als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk
+het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het
+lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles
+overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje
+mastouchen in kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke
+vruchtenboomen! Amé! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen
+uit den grond.
+
+Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste
+leven. 't Was als niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn
+ziel vergrooten!
+
+Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er
+zat van in zijn lijf.
+
+Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was
+het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven.
+
+Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de
+heete stoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn
+doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't
+eerst.
+
+De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal,
+en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren.
+
+Vóór hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op.
+
+"Peterus!" riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam
+laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen
+lam onder hem aan en zijn wit-en zwarte vleugelen waren rein als
+verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel
+plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag,
+steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee
+met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht.
+
+De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde
+ploeg. Dat was de rust der velden.
+
+Op de smalle binnenwegen, gingen er blauwgekielde boeren en witgekapte
+boerinnen, naar het klein klokgelui toe, dat uit een smal
+parochietoreken kwam, en op den verren steenweg was er soms een
+wielenschittering van een luien fietser.
+
+Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm
+bieën, die het zingen hadden geleerd. Hij kwam voorbij de weelderige
+boogaards, waar een groote appelenreuk uit de zwaargeladen boomen viel.
+Er waren boomen bij die kraakten van hun roode en groene vrucht, en
+moesten onderschraagd worden. De lange pereboomen waren bronsbruin van
+de fluppen, bergemotten en boter-, pistool-, kaneel-en suikerperen. Het
+water liep over zijn hert en hij zei tot de zon: "Stook maar zonneke, en
+versnel de zuute vruchtedage, dan go man ziel in vacansie!... Geloofd
+zij God om de peren en de appels."
+
+Hij dronk in een herberg bier en Beiaard kreeg een vollen arm hooi. Van
+uit de keuken kwam de aangename geur van Zondagsoep; Pallieter vroeg een
+telloorken, en lepelde het rechtstaande in de herberg uit; maar Peterus,
+die steeds meegevlogen was, kwam verlekkerd door de soepreuk, aan de
+deur staan bedelen.
+
+Pallieter gaf hem twee frikadellen, en dan vloog de ooievaar weg,
+hoogopstijgend door de blauwe zonlucht, en liet zich dan voortdrijven op
+het licht. Pallieter zag hem na in de deur met de jonge bazin, die
+lachte dat ze schokte.
+
+Hij ging terug binnen, dronk er nog een pint, en gaf er een aan Beiaard.
+Terwijl de meid zich bukte om een cent op te rapen, zag hij haren
+schoonen bruinen hals, en wip! hij lei een natten kus op het gemollig
+vleesch. De vrouw wilde hem een klets geven, maar weg was hij op
+Beiaard, en zwaaide met zijn klak al lachend naar heur om.
+
+Het stof wolkte op van den drogen weg. De zon lei op het paard een
+matten zilveren schijn, en elke boomstam sloeg een blauwen schaduw op
+het lijf.
+
+Honden lagen te slapen nevens hun ton, en op den weg besprong een bruine
+haan een van de vele grijze kiekens; daarna sloeg hij zijn vleugels open
+en kraaide zoo hard hij kon, en 't geklaroen der verdere hanen liep
+seffens als een ketting over 't stille land....
+
+'t Werd noen, en de verlaten velden rilden onder de geweldige heette, en
+nievers een wolk in 't warm lievevrouwenblauw der nooit-zoo-diepe lucht.
+Heel in de verte leefde er ievers traag tromgeroffel.
+
+Hij kwam aan eenen watermeulen; het groote wiel draaide statig rond,
+gestuwd door het geweldig water, dat bruischend en stralend lijk kokend
+zilver opensloeg, en schuimend in een breede beek wegspoelde. 't Was er
+toch zoo frisch met den koelen reuk van 't water en de breede boomen
+rond het huis.
+
+Hij stapte van zijn paard, en hij en Beiaard dronken. Hij lei zich op
+zijn buik in 't malsche gers een pijp te smoren, en overzag het land;
+het peerd scheerde de klaver uit het gers.
+
+Van uit de breede schaduw gezien, was het licht der velden nog eens zoo
+schril en 't eenigste geluid was 't scherpe sjirpen van de krekels en de
+klotsende waterslag.
+
+Niets verroerde, geen blad, geen vogel.
+
+Rond een eenzame hoeve met notelaren bezijds, lagen de koeien te kauwen,
+en een veulen stond met hangenden kop aan de sluiting van het hekken.
+
+Uit den duivenkijker kwam er een duif, die na wat talmen terug
+binnenwandelde, en een glazen dakpan schitterde en straalde lijk een
+brok, gevallen uit de zon.
+
+In de verte leefde nog altijd het tromgeroffel, dat nu eens dichter
+scheen te komen en dan weer stil te staan, daarna was er vaag
+harmoniemuziekgeruisch bij, met een gegons van zingende menschenstemmen.
+
+"Mor da's verdoeme de processie!" zei Pallieter. Hij sprong op Beiaard,
+en draafde naar dien kant.
+
+Bezweet kwam hij op den witten steenweg en voor hem spreidde zich een
+schrale veldvlakte uit, en hoog boven den horizon in 't heete hemelblauw
+dreef een gele luchtballon.
+
+Pallieter zag den steenweg op; en ginder, in een wolk van zondoorblonken
+stof, kwam de processie aan.
+
+Pallieter reed hen te gemoet....
+
+Wel een duizend menschen bijeen, die nu, na het zwijgen der muziek, dat
+voorop ging met kruis en priesters in koorhemd en roodgekleede
+misdienders, luid aan 't weesgegroeten gingen, 't Was alsof er uit den
+grond een doffe rommeling kwam. Al die menschen, vrouwen, mannen,
+boeren, begijnen en kinderen, waren grijs van 't stof, dat opwolkte vóór
+hunne lamme voeten. Hunne roode bestofte gezichten lekten van zwart
+zweet, en zakdoeken in beekwater gesopt hadden er velen op hun hoofd
+gebonden. Er waren er bij die het maar lieten droppelen, en als het hun
+bovenste lip geraakte, het met hun tong weglikten.
+
+De mannen hadden hun frakken uitgedaan en hunne halsboorden weggestoken,
+en de vrouwen het bovenste van hunne zedige jakken losgezet. Er waren er
+die dronken uit doorwarmde bierflesschen en daarna slijmig speeksel
+wegspeekten, anderen leien zich op den grond, en dronken aan de
+meeloopende beek.
+
+De moedigsten en de devootsten waren van voor en baden mee, terwijl meer
+van achter de devotie minderde en men luie gesprekken voerde. Zij die
+niet mee met den hoop kosten, liepen nevens den weg in het mulle zand,
+dat hen aanstonds in een wolk omhulde, of wel bleven ze wachten naar de
+twee gele scheefhangende omnibussen, die achter de stoet kwamen
+aangewaggeld.
+
+Zij liep wanordelijk ondereen, de processie. Onder de zonnescherm van
+een begijn ging een ongeschoren achterbuurtjongen, en onder die van een
+notable een vuile vrouw met een mager, bietend kind.
+
+Een uitteerende jongen, halfdood en geel lijk was, werd meegevoerd in
+een rolkarreken, en achter hem kwamen er mannen op krukken, en vrouwen
+met zieke en schreeuwende kinderen, en een blinde.
+
+Hei! die duizend beewegende menschen, met dat ruischen van de bestofte
+kleeren, kindergeschrei, geklap en moe voetgeslef, en dan die flauwe
+zieke reuk van zweetend menschenvleesch; 't was iets ontzettends in dien
+heeten zomerzondag, iets dat men maar zien kon in een droom.
+
+En zoo onder dien geweldigen hemel, waarin slechts een gele luchtballon,
+moesten ze nog vier uren ver, door de blakte van het land, dat heet was
+lijk een bakkersoven, om kunnen neer te knielen voor het kleine
+zeer-mirakuleuze zwert Ons Lievevrouwenbeeldje van Scherpenheuvel.
+
+"Hei!" en Pallieter rilde van ontroering en kreeg tranen in de oogen,
+die menschengolving daar te zien, zoo vol geloof en zielenbrand.
+
+Maar daar zag hij Charlot, die hem blij toelachte, omringd van kwezels
+en begijnen, en toen viel zijn ontroering lijk een leege zak; want
+seffens dacht hij aan de vele menschen, waarvan Charlot hem had
+uitgelegd, waarom zij meegingen.
+
+Onder anderen: de vrouw van een doktoor opdat haar echtgenoot zijn zaken
+beter mochten gaan; de heer uit "Den koperen Olifant" herbergier, opdat
+zijn acht maanden zwangere vrouw een kloeken zoon zou baren; Arnold van
+Sichem, horlogiemaker, opdat hun tweede zoon zou afgekeurd worden bij de
+soldaten, en de andere, die reeds onderofficier was, luitenant zou
+worden: (de vader hield er aan dat de eerstgenoemde zijne zaken
+voortdeed). Boeren opdat het zou regenen voor de aardappelen, en jonge
+college-studenten, die een Vlaggeinhuldiging gingen geven, opdat het
+niet zou regenen.
+
+En als ze voorbij gegaan waren zei hij--"Dor zen der zeker ook wel bij
+die bidden lak Ruijsbroeck het bediedt;" en hij citeerde: _Dat is gode
+alleene besitten--meinen--minnen niet omme onze ghewen--achte omme onse
+eere--achte omme onse salecheit--achte omme iet dat hi ons gheven
+mochte--maar alleene omme hem selven--ende omme sine eewghe eere selen
+wine minnen. Ende dat es volmaect karitate.--Daar mede sijn wie gode
+gheenecht--ende woonen in heme ende hi in ons--._
+
+Dan reed hij verder door binnenwegen, voorbij dorpen en gehuchten, en
+zag na langen tijd boven de boomen het blauwe torentje van Mariekes dorp
+uitsteken. Zijn hert begost te kloppen, en hij deed Beiaard rapper
+loopen. Ginder aan den uitkant van het smalle dorp lag haar huis, en om
+haar te verrassen en zich aan te kondigen, begon hij op zijn doedelzak
+te spelen, en reed zoo door de dreef naar de witte woning. Een boer kwam
+eens over de haag zien en twee patodderkes van kinderen liepen
+verwonderd mee achter den rijdenden speelman, maar het huis van Marieke
+bleef toe.
+
+Pallieter stapte af en ging langs 't meerhof zien. Nonkel Hanrie hong
+tegen den beschaduwden muur op een stoel te slapen en verder was het
+stil.
+
+Pallieter maakte den boer wakker.
+
+"Wor is ma lifke?"
+
+"Hee! Ja 't!" zei de boer, al geeuwend en zich rekkend, "z'is mé heur
+twie nichtjes, die in vacansie zen, nor de hei gon wandele. Kom! gon
+w'een pint drinke?"
+
+"Nee 't," riep Pallieter, "ik brand oem Marieke te zien, ik gaan ze
+zuuke. Tot straks!" En daarmede was hij weg.
+
+Hij reed door binnenwegen, overal heet en stil, dan nevens een
+dennenbosch, weer over brokken land waarop de gele jeneverstruik blonk
+en de heidebloemen purpel bloeiden, dan door een heel lang dennenbosch,
+en ineens aan den ommedraai lag heel de langverwachte heide open in
+haren vollen purperen bloei.
+
+Een onafzienbare vlakte, groot als een zee, maar purpel opengespreid,
+purpel lijk avondbrand, een purpel dat de zon ophief tot een gloed. En
+daarover omhoog, klom helder de blauwe hemel open en strekte zich een
+eeuwige stilte uit, tegelijk met het gonzend gezoef van de bieën.
+
+En Pallieter bleef staan, aangedaan tot aan het puntje van zijn ziel.
+Het was hem alsof zijn lijf openging, en hij met zijn hert bloot stond
+tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde.
+Hij scheen zichzelf een reus te zijn, en even groot gelijk de wereld. En
+hij zei:
+
+"Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!"
+
+Hij reed voort en zijne oogen kost hij niet gelooven. Dat purpel! dat
+purpel! Hij kon het einde van dit koninklijk koleur niet gemeten.
+
+Over heel die vlakte was er geen levendige ziel.
+
+Toch reed hij verder, en zag bezijds aan een viertal berkeboomen een
+groot ven te schitteren liggen. Water trekt aan, en hij daarop af! En
+zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun
+verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende
+roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij.
+
+En toen merkte hij aan een verdere venzilvering drie naakte wezentjes in
+'t water spelen. Hij stond recht op zijn paard, hield zich vast aan een
+berkeboom, en zag Zoo vóór zich uit in de verte.
+
+Ja 't waren drie naakte wezentjes, die in het water sprongen, er weer
+uitkwamen, en malkander met het glinsterend water dresten.
+
+Pallieter werd in eens rood, en zei overgelukkig: "Dat is Marieke me
+heur nichtjes. Wacht!"
+
+Och! Hij was zoo blij! Hij was lijk zat! Wat een verrassing! En hij liet
+zich op het paard vallen, en schoot lijk een pijl uit den boog
+vooruit....
+
+Wat later zaten de drie meisjes gekleed op het paard, en Pallieter ging
+vooraan, spelend op zijn kornemuze; met vieren zongen ze.
+
+Zij aten gezoden hesp met boerenbrood en genoten geurige koffie. Er
+werd aan de ouders over het zwemmen niets verteld, maar vastgesteld werd
+er, wanneer ze zouden trouwen en dat zou vallen op den 21^{en} van te
+naaste maand. Dat was de maand September, de rijkdom van het jaar, de
+lust van 't aardeleven!
+
+
+
+
+REGEN
+
+
+Den anderen dag, na een brandend nacht-onweder, góót het water. De regen
+viel schuins, in lange, dikke strepen en kletste nijdig op den grond;
+het waren lijk sabels die vielen.
+
+De verten waren er blauw van toegesmoord, en steeds nieuwe
+regengordijnen wandelden gietend over het land.
+
+Pallieter zat een pijp te smoren onder het wagenkot, en luisterde naar
+den regen als naar een oud vertelsel in een ouden boek. 't Was een
+aangename afwisseling na al die drukkende bakkersovenheette, en een
+nieuwe frischheid groeide uit den grond. Het water sloeg ruw op het dak,
+rolde in de dakgoot, die al dit geweld niet slikken kost en daardoor
+overliep, pletsend en kletsend, en putten wroette in het zand. Het
+bonkte op de emmers en klokte in de tonnen, het ruischte over de
+smachtende boomen en speelde ratelend op het water.
+
+Heel het land ruischte onder de goede laving, als een groote zucht van
+verlichting. De peerdestal stond open en de mesthoop dampte. En
+Pallieter zat op de berrie van den kruiwagen, naar de lekken te zien die
+van de pannen vielen, lijk poppekens weerop dansten en in kortstondige
+blaaskens uitstierven.
+
+Het was alsof het regende over zijn hert; het zwol van de deugd. Hij zag
+de blauwe verten, het gezwollen water, den natten hof, waaruit de regen
+den zoetsten rozenreuk omhoogsloeg, hij zag zijn blauwe pijpesmoor door
+den regen wegwandelen, en er kwam een groot gevoelen van innige goedheid
+in hem, een gevoelen dat moest uitgevierd worden, omdat het te groot en
+te schoon was, en hij het alzoo niet slikken kon. Hij wilde den regen
+voelen tot in zijn hart.
+
+Hij sprong in het schuitje, dat daar grauw en oud te droomen lag, stak
+van kant en wrikkelde rechtstaande, stroomop. De regen danste over het
+water met een breed rhythmisch geluid. Het zingende water was zoo
+aanlokkelijk! En hij, mestnat, wroette en wrikkelde met den riem zoo
+krachtig in het water, dat de opstroom schuimend tegen het voorsteventje
+plaste. Hij zong.
+
+'t Was toch een zaligheid, al dien overvloed van lavend nat, op de aarde
+zoo smakkend te hooren neerkomen, zoo met een ruwe mildheid, als de gift
+van een reus. De boomen kosten al die regenmacht niet vatten, het gers
+lag plat en het water liep in schuimende beken naar den lagen grond.
+
+'t Was een wellust zonder weerga, al die vracht van water op zijn lijf
+te voelen! Het bedrenkte hem tot op het bloote vleesch, maar hij zong:
+
+ "O Heer uwe voeten druppelen van vettigheid,
+ Zij zegenen het uitspruitsel der aarde!"
+
+Hij hief het hoofd op en liet den regen zijn gedicht rood slaan, zijn
+borst en schouders bekletsen.
+
+"O! regen omhult mij mé oew sluiers, zuster van de zon!"
+
+En zóó vaarde hij over het ruischende water en door het ruischende land,
+en hij wrikkelde maar vooruit, en zong kijkend over de natte velden:
+
+ "Het regent, regent, jongens
+ nu is het weder frisch.
+ Ja! roept men door het venster
+ dat regen welkom is!"
+
+In dat heerlijke waterlawijd was er nergens een mensch, ja toch één, een
+visscher, weggedoken in lederen overjas, aan 't hengelen. Hij stond stil
+als een rots te loeren naar den rooden stop.
+
+Zwaluwen zaten met kladden op den dijk, en de koeien in de weiden
+wandelden over en weer, en hun lijf dampte hun in eene witte wolk. Een
+koewachter zong ievers onder een afdak. Er was een blijheid over de
+groene akkervelden en een weldadige grondreuk spreidde zich uiteen.
+
+Voor Pallieter was het een zielsgenot, zoo aan de regenkoorden te hangen
+en hij veerde maar dóór in zijn geestdrift. God weet waarheen!
+
+Maar op den overneetschen steenweg, die hier omtrent tot tegen de Nethe
+kronkelde, hoorde hij zijn naam.
+
+En, van onder de bruine huif van een mulderswagen, zag hij Fransoo
+armenzwaaiend, hem toeroepen. Pallieter riep hem, en door den plassenden
+regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld. Hij stapte in het
+bootje, en zette zich op een banksken. Zij vaarden verder.
+
+"De rege mokt ma zat!" juichte Pallieter.
+
+"Mij nat!" zei Fransoo.
+
+"Allé dan, in de vischkamer!" riep Pallieter, en Fransoo wrong zich door
+het vierkant in den bak, en liet er alleen zijn blozenden, lachenden
+bacchuskop boven uitsteken.
+
+Pallieter vertelde hem dat hij vast den 21^{en} trouwde.
+
+En daarop riep Fransoo: "dor moet oep gedroenke weurre, lot ons in e
+stamineeke gaan."
+
+"Ni!" zei Pallieter, "as we thuis kome."
+
+"Dor zet ik 'n pijp oep," riep Fransoo, en hij smoorde een pijp uit
+zijn dikken kop. "Lot ons al mor vroem kiere, 'k krijg deurst!" Zij
+meenden weer te keeren, maar Fransoo riep: "Ginder, de processie!"
+
+En waarachtig, in dien kletsenden regen, kwam de processie, zwart, met
+open regenschermen, treurig afgezakt. Ze was zeker meer dan de helft
+verkleind, ging uiteengespreid lijk doolaards, en daar klonk geen muziek
+of geen trommelslag, er waren geen priesters vooraan, en van achter
+sloten de twee gele omnibussen en eenige zwarte rijtuigen den stoet. In
+de laatste zaten de priesters, en de omnibussen waren volgepropt, en van
+boven in den vollen regen, met of zonder scherm, zat het nog vol
+menschen. En Pallieter zag Charlot, de jubilarisse, met opgeheven
+rokken, zoodat hij tot aan de knieën bijna haar dikke pileerrechte
+beenen zag--alleen loopen onder een purpelen zonnescherm. Hij riep haar.
+Zij kwam afgeloopen, lamenteerde: "Och Bruur, kiert algau nor huis, en
+mokt de kaffe geried, 'k zien gruun van den hoenger."
+
+"Kom stap oep!"
+
+"Neeje!" zei ze, "'k doen alles te voet, al zeven uren in den regen, in
+zoe'n hondeweer!" en ze keerde terug naar den steenweg, en vervoegde de
+andere pelgrims, Pallieter en Fransoo lachten, maar toch vaarden zij dan
+terug. Pallieter luisterde naar den regen, en Fransoo, die maar smoorde,
+zag soms met één oog het blauwe landschap aan.
+
+Als zij thuis kwamen, herkleedden zij zich. Fransoo maalde koffie, en
+Pallieter zette de tafel onder het glazen dak, om den regen er te hooren
+opbonken.
+
+Tegen het glas, langs binnen had een knokige druivelaar zich opgewerkt,
+en spreidde er nu een weelde van blad en vruchten uit.
+
+Och! een vracht van over de honderd purpele druiventrossen, met vruchten
+groot als duiveneieren! Hei, wat nen boom!
+
+Hij was het sieraad van Pallieters huis, zijn schoonste meubel. Nog
+eenige dagen, en zij zouden geperst worden in zijn gulzigen mond! O, wat
+een genot bereidde zich daar. De wijn die het hart des menschen
+versterkt, en de ziel doet lustig worden.
+
+Het was een kloeke, overrijke boom. Hij was bezonder heerlijk als de zon
+er op stond, als de groote bladeren doorlicht werden, en de
+druivenbollen van haar levengevenden gulden schijn werden omhangen.
+
+De aangename koffiereuk vulde de kamer, en toen alles omtrent klaar
+stond, hollandsche kaas, eierkoek en appelspijs, kwam Charlot, druipend
+lijk een teemsch, zuchtend binnen.
+
+Zij liet zich op een stoel vallen, en begost te schreeuwen om haar
+schoon kleed, dat nu bedorven was en goed voor Loebas laten op te
+slapen.
+
+"Zwijge," zei Pallieter, "hoe was de reis?..."
+
+"Wa ne regen! we na regen," ging ze voort, "de mieste blijve tot het
+over is, het muziek is ni wille mee vroem kome, en is mè den trein
+afgereje. Der hemme wijve gevoechten oem in den oemnibus te zitte. Ach,
+man kliere zen lak loed; zeven uren in den rege! héjéjéjé!"
+
+Zij ging zich herkleeden, en kwam terug in heur swerkendagsche kleeren.
+
+"En lot nij is zien, wat da' g' hed meegebroecht," zei Pallieter.
+
+Zij haalde haar eemerken, knoopte den natten zakdoek er van los, en
+haalde er, al maar door pratend, een glazen bol uit, waarbinnen het
+beeldje van O.L. Vrouw stond.
+
+"Ziedis hoe schoen!" riep ze, "het sniewt!" en zij draaide den bol om,
+schudde er mee en daar vielen en wemelden in den bol allemaal kleine,
+witte zemeltjes, rond het beeldje.
+
+"Dad snie is zagemeel!" zei Pallieter.
+
+"Ni schampe!" dreeg Charlot, "of 'k steek alles weg! En ziedis mijnhier
+Fransoe," lachte Charlot, "ziedis Bruur!" en zij haalde uit een
+kartonnen doos, een schel-koperen tuig. Het was een Lievevrouwken dat
+plat horizontaal boven een bel lag. Charlot duwde met den duim op het
+gezicht van 't beeldje, zoodat het met de voeten omhoog kwam, dan ineens
+liet ze het los, en het kletste hevig tegen de bel, dat het rinkelde
+lijk in een kerk.
+
+"Da's veur oep tafel te zette, en as ge ma noedig hebt, belde mor."
+
+"En," zei Pallieter, "dan zulde gij denke dat ons Luverrijke oe roept."
+
+"Zwijgt," zei ze, "hier is 'n Luverij, die ge zied in den doenkere. Kom,
+zie mor," en zij plaatste een pleisteren Mariabeeldje in de kas, deed de
+deur goed dicht, en zei van door het sleutelgat te zien. Pallieter zag,
+Fransoo zag, en inderdaad, in de pekzwarte kasdonkerte bloeide groen het
+met fosfoor bestreken beeld.
+
+"Schoen hé?" riep Charlot, "oem bang te zijn saves."
+
+"Wa 'da' ze toch verzinne, hé Bruur," zei Fransoo.
+
+"Ja," zei Pallieter, "as ne mens ni mier mè 'n pop kan spele, dan spele
+ze mè ons Luverijke."
+
+En zie! op nen één-twee-drij scharde Charlot alles van tafel, en droeg
+het verontwaardigd naar haar kamer. Zij riep:
+
+"Nij krijgde niks, en 'k laat niks ni meer zien!"
+
+Pallieter en Fransoo gingen koffie drinken; daarna plaatste Charlot zich
+zwijgend en kwaad bij hen, maar onder het eten kwam ze stillekens aan
+weer in 't humeur, en begost te klappen over Marieke!
+
+Mariekes beeld zette Pallieter zijn hoofd vol warmte, en hij deed de
+tafel wegruimen, en liet wijn brengen om te drinken op haar.
+
+Onder de druiven, die eens wijn zouden worden dronken zij het
+donkerroode vocht, uit groote kristallen roomers, die zongen als men er
+maar effekes tegen stiet.
+
+Fransoo was in zijn schik met den goeden wijn, hij liet zijn glas noch
+leeg noch gevuld staan; het ging er in lijk water. Charlot dronk zoeten
+witten wijn, en ze had een flesch voor haar alleen. Pallieter bleef bij
+Fransoo niet ten achter, en die twee tikten en dronken onder het
+vertellen over Marieke en onder het rooken eener groote cigaar, wel
+vier-en half flesschen leeg, dat hunne oogen lam in het hoofd gingen
+staan, en zij naar hunne woorden moesten zoeken. Charlot ging
+boodschappen doen, en zij ledigden ieder nog een flesch ouden zwarten
+wijn.
+
+Het ging donkeren en Pallieter zei: "Kom, we gon het de pastoer oek
+zeggen." Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de
+regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den
+pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede
+vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde
+hij veel tijd aan, en sprak er geren over.
+
+Den pastoor werd de datum kond gedaan, en hij haalde drie flesschen op,
+van achter 't patersvaatje. De kaarsen werden aangestoken, en de pastoor
+wilde Beethoven spelen op zijnen cello, maar 't ging er niet in;
+Pallieter en Fransoo zaten daar allebei stapelzat, en dronken maar
+aanhoudend voort; Pallieter zong iet zonder woorden, begost dan weer te
+vertellen om dan in eens te zwijgen. Fransoo zat te lachen, altijd maar
+door te lachen. En nu riep hij: "nu gon we naar manne meulen e fleschke
+drinke, kom Pallieter, kom Pastoer!"
+
+Maar de pastoor ging niet mee, en samen, Pallieter en Fransoo, trokken
+ze over 't begijnhof, zwijmelend van hier naar ginder. Pallieter viel in
+een ruit en 't was een luid gerinkel van brekend glas, door de late
+stilte.
+
+Zij staken over, en arm aan arm zingend dat het galmde, waggelden ze
+door den regen voort, die altijd even hard het land begoot.... En als
+Pallieter 's morgens in Fransoo's molen wakker werd en de mistige, natte
+verten zag, riep hij: "O, aarde mè a duzend borste, wannier zulde ma
+verzadige? nooit ni!"
+
+
+
+
+DE HOREN VAN OVERVLOED
+
+
+Eindelijk was 't September, de frissche maand, die blauwe wierook voor
+de boomen hangt.
+
+Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de
+boeren in menigvuldigheid de patatten aan 't uitdoen waren. Nu en dan
+puntte er door de koperen-zonlucht een wildeganzen driehoek naar het
+Zuiden, en hoog in het Oosten plakten witte wolkskens.
+
+En hei! op de Nethe, vóór Pallieters huis, lag een verschgeschilderde
+tjalkboot gemeerd! Hij stond boven op het water met zijn blinkenden,
+ronden buik, en verders was hij vinnig wit en groen geverfd, met hier en
+daar wat gele krullen of een helle roode ster; witte zeilen hongen slap
+nevens den mast, en van boven in den hoogen top fladderde een roode
+wimpel.
+
+Die tjalk, zoo blij van kleur, was het schip waarmee Pallieter zijn
+huwelijksreis ging doen--en de krone van het jaar, het dierbaar fruit,
+moest de scheepskas vullen, want niets anders zou hun voedsel zijn!
+
+En God! nooit was misschien de krone zoo zwaar en groot geweest! Zij
+spande zich over heel de wereld, in een droom van de heerlijkste
+koleuren, zoodat het land ervan inzakte en de boomen ervan kraakten! O,
+het onvolprezen fruit, dat het heiligste van het leven is, omdat het de
+ziel en het bloed der aarde heeft opgezogen en in zich verborgen houdt,
+het had de wereld overweldigd en verblind!
+
+Ja, de wit-roze Mei had zijn belofte gehouden: al de overvloed van
+witte bloesems onder de jonge lucht was heelemaal fruit geworden! Wat
+eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een
+macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten,
+druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel
+en roos en purper.... Een droom!...
+
+De hoven waren paradijzen, waar niets verboden was, en waar al de weelde
+en de goedertierenheden des levens in rijk koleur en zoeten reuk te
+pakken hingen, 't Was een zegen!... om te bidden en te loven!
+
+O, wat was Pallieter blij in deze dagen! Hij was lijk zot en uitgelaten
+lijk een jonge merel. En hij riep van uit den perenboom:
+
+"Het léve lot zan perels valle!"
+
+Hij had een blauwen voorschoot aan van Charlot, en hij was op zijn
+kousen, radijsroze kousen, die fel uitblonken in de gedaagde tonen van
+daarrond. Alles was geplukt en gereed om ingescheept te worden, want
+vandaag zou Pallieter vertrekken en morgen ginder aankomen, om te
+trouwen. Hij liet zich uit den boom vallen, en groen van het mos, riep
+hij met den mond vol perensap tot Charlot, die met een halve-maan bezig
+was de okkernoten te geeselen:
+
+"Spoed oe!"
+
+Maar Charlot pekte voort lijk de duivel op Geeraard, zoodat de takken
+kraakten, de bladeren in den ronde stoven en de omslunterde noten, lijk
+een dichte, rappe regen op den grond klopten.
+
+Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn
+der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen en brachten het
+hert omhoog.
+
+Elke appel was twee vuisten dik en donkerrood met botergele
+stralen.--"Hun ziel komt erroep ligge," zei Pallieter verbaasd, "wie zij
+deurve denken da ze van binne witter zen dan melk?"
+
+En hij wreef er eenen zoolang op zijn gespannen hemdsmouw, tot hij
+blonk lijk glas.
+
+"Het is zunde van hem oep te ete," zei hij, als hij nog maar 't klokhuis
+ervan in zijn vingeren hield.
+
+"Allé, Charlot" riep Pallieter nog eens. "Lot het staan. Er zen al note
+genoeg. Brengd alles mor ba den hoep."
+
+Charlot vulde een meukesmand met appelen, en hief ze dan krochend voor
+haren dikken buik; de roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht
+lijk een late zon.
+
+En het wilde zoo zijn, dat de pastoor op den Nethedijk aan 't brevieren
+was, en riep:
+
+"Hela, Charlot, brengd er is wa nor mij!"
+
+Charlot wilde zich omdraaien, maar zij strunkelde, en onder het geroep
+van "Jezus Maria, man apelle, man appele!..." viel zij op den grond, en
+al de roode vruchten rolden rap en botsend voor haar uit.
+
+De pastoor kwam seffens bijgeloopen, om haar te helpen inladen en
+Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen
+sloeg en echo's gaf.
+
+De pastoor droeg mee de mand.
+
+Ondertusschen had Pallieter het blauwe hondenkarretje al vol geladen met
+de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat
+zij over de berden rolden.
+
+Hoe verschoot de pastoor van al dien vruchtenovervloed daar op dit
+blauwe karken!
+
+Hij sloeg zijn handen bijeen en hij riep:
+
+"Mor zie nij toch, zie nij toch! Salomon zij er ne schoene psalm oep
+vinne!"
+
+En 't was waar!
+
+Een schat van de schoonste vruchten dooreengegooid: purperen druiven met
+roodgebrande bladeren en daarin en daartusschen het zachte roos en 't
+bleeke geel van fluweelige perziken en appelklokken, het groene van
+hazelnoten en okkernoten, het goud van meloenen, het brons van peren en
+het blinkende bruin van jonge kastanjen en mispelen, en dat geheel
+doorvonkt en doorslagen van den fellen brand der appelen!
+
+Dat alles ondereen en overhoop, een rijkdom van koleuren, en een wolk
+verspreidend, die zieken kon genezen en de vogelen bedwelmde.
+
+'t Was heel het leven dat daar lag!
+
+Een trofee voor een God!
+
+Voorzichtig trok Loebas het zware karreken naar het schip en Pallieter,
+Charlot en de pastoor liepen er nevens met de vreugd op hun gezicht.
+
+Och, 't waren hier toch zoo'n twee gezellige kamerkes! Witte gordijntjes
+en bloempotten vóór de kleine vensterkes, waardoor heen men hoog over de
+blauwe velden zag.
+
+In den hoek, onder een rond vensterken, stond het door Charlot
+opgemaakte beddeken, waarboven zij niet vergeten had een crucifixken met
+gewijde palm te hangen.
+
+Charlot ging seffens terug met het karreken om nieuw fruit, en de
+pastoor nam een stoel, terwijl Pallieter zich op een hoek der kleine
+tafel zette. Zij dronken een borreltje Schiedam en de pastoor zei:
+
+"Mor wad' 'n aardig gedacht toch, van mé e schip 'n huwelaksreis te
+doen!"
+
+"Ja!" riep Pallieter, "wa' kan er beter gevonne weurre, veur ni gestoerd
+te weurre van ij of van Charlot en saam gerust vlam en vuur te zijn, te
+smilte, te vergaan in malkander! Leven e schip!"
+
+Charlot bracht eerst nog een nieuwe vracht vruchten en Pallieters
+kornemuze, zijn harmonika, tabak, enz., en toen moest iedereen van het
+schip, want het water begon op te loopen, en Pallieter ging zich
+wasschen.
+
+Fransoo kwam omtrent dien tijd met een handdoekpak op den arm op den
+over-Nethedijk staan roepen om over te zetten, want hij ging mee met
+Pallieter naar Marieke. Charlot en de pastoor zouden morgen komen op het
+hondenkarreke.
+
+Charlot haalde Fransoo met de schuit van den anderen kant en de
+schilder vertelde hun dat zijn vrouw niet kon meekomen omdat er een van
+zijn zeven kleinen scheuten in de tandekens had.
+
+"Mor we zullen het allien oek wel gedaan krijge!" riep Fransoo.
+
+De dag hing grauw-blauw uit, de avond kwam ijl en stil en de tij liep
+ferm op.
+
+"We gaan trouwe!" kreet Pallieter en het zeil wierd losgeknoopt, de
+tjalk van kant gestooten, en daar dreef ze schuins weg naar het midden,
+waar ze met den loop mee statig henendreef, klaar weerspiegeld in het
+water.
+
+"We veere nor Marieke!" zongen Pallieter en Fransoo tot den Pastoor en
+Charlot, die op den Nethedijk hen achterna te kijken stonden. De Pastoor
+wuifde met zijn zakdoek, en ineens schoot Charlot in een schreeuw,
+slikte van "Bruur, goejen Bruur!" en verborg heur weenend gezicht achter
+heuren blauwen voorschoot.
+
+... De twee mannen vaarden nevens de stad. De smoor, die uit de vele
+schouwpijpen steeg voor het avondeten ging kalm en recht omhoog in de
+ijle avondschemering, waarin nog zongoud stond. De lampen werden
+aangestoken. Er waren veel geluiden van kinderen en zware karren op de
+smalle kaaien. Dan kwamen ze weer op 't open veld, waar het heel stil
+was en de avond reeds in de hooge boomen hong. Er viel uit de lucht een
+reine zoelte. De akkers waren verlaten met in de verte nog een
+traag-dokkende kar; en het schip dreef hoofg en geruischloos boven het
+koele, wassende water.
+
+In een zuivere blauwigheid kwam de avond over de rustige wereld. Een
+groote lijn witte smoor hong voor de verre boomen, en ginder in de
+blauwe avond-eenzaamheid gloeiden twee hel-roode vuren van brandend
+patattenloof.
+
+De smoor spreidde zich nu lenig over de landstreek uit, en bleef wiegen
+laag over den grond en het water als een bleeke droom.
+
+Er waren fijne reuken in het veld, en de geur van meloenen en appelen
+kwam uit het kamerken gewerkt.
+
+Een groote vrede overal, als na veel zwaren arbeid, en alsof nu een
+heilige rust gekomen was. Een late vogel lachte in de verre stilte.
+
+Op het dek lagen de twee mannen, zwijgend, hun pijp te smoren. Morgen
+zou Marieke als maagdeken dit schip betreden en vrouw worden in den
+rijken vruchtenovervloed van 't milde jaar. Hoe feestelijk! hoe
+prikkelend!... Om niet stil te zitten!
+
+En toch dacht Pallieter er niet aan; deze avond was zoo zoet en stil,
+zoo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en
+zuiver als een heilige.
+
+ * * * * *
+
+Daar was de feest nu in vollen gang.
+
+Heel de lange schuur was ééne tafel, en overal rond, zat het dicht
+bijeen met volk dat gulzig at, luid klapte, riep en zong.
+
+Het was een lawijd lijk een laatste oordeel, en daar boven uit zoefde nu
+en dan een zware harmonika en een schelle triangel.
+
+Zweetende knechten in hun hemdsmouwen brachten, op berries en afgehaakte
+deuren, de schotels worst, rookoolen, ham, snijboonen, dampende patatten
+en kannen bier.
+
+De twee poorten stonden over elkander open om veel licht te brengen, en
+men had er een vrij en ver gezicht op de velden en mastebosschen,
+waarover een dunne nevel lag, doorsponnen van koperen zon.
+
+De grauwe geleemde wanden waren mild bekleed met het donker groen van
+geschoten aspergiën, waarin vinnige papieren rozen helderden.
+
+De zaal was blauwig van den smoor, die uit pijpen en sigaren steeg. De
+zon kroop ver de plaats in en verwekte veel koleur. In het midden aan de
+vroolijke boerentafel zat het jonge paar: Pallieter en Marieke.
+
+Marieke zat daar lijk een popje, stil en stijf in een gespannen
+pruimpurpel kleedje, dat de borstjes hoog ophief; een witte gaze sluier,
+die in losse plooien over hare schouders viel, was op het hoofd
+vastgehouden met een kroontje van witte, in was gesopte,
+oranje-bloemekens. Ze zat er zedig lijk een nonneken, en verjongd en
+verfrischt door het geluk.
+
+Hare appelroode kaken bloosden nog meer dan anders, en de gefriseerde
+haarkrullekens hingen in de kalme zon fijngoudig op het witte voorhoofd.
+
+Ze zat daar in al dat lawaai alsof ze er niet bij behoorde, en als
+Pallieter, die nevens haar los en vrij zijn eten verorberde en zijn
+pijpen smoorde, haar iets vertelde, dan keek ze naar omlaag, en kwam er
+over heel heur gelaat een hevige blos, en een gelukkige glimlach op haar
+lippen; maar als Nonkel Hanrie, haar vader, dan weer tot Pallieter over
+honing en mest voortpraatte, dan gingen haar oogen over de tafel rond,
+en knikte zij ingenomen en wat verlegen naar kennissen en familie.
+
+Zij roerde bijna de spijzen of het bier niet aan, maar at uit een der
+vele fruitmandekens, die op tafel stonden, een malsche perzik of
+peuzelde aan een okkernoot.
+
+Pallieter zag haar alzoo in al heuren rijken, kinderlijken eenvoud
+zitten; hij had een jagend hert er van, en had met haar alleen willen
+zijn. Hij was opgewonden.
+
+"Kom, wille w'er stillekes van onder muize?"
+
+Maar dan zei ze van nog te wachten, dat ze nu nog niet dierf heengaan om
+de feest niet te storen; en dan kwam er weeral versch eten, werden er
+nieuwe liederen gezongen en de glazen nog eens gevuld.
+
+Zoo bleven ze zitten.
+
+Op een ton, met een pot bier aan zijn voeten, zat een scheele vent maar
+aanhoudend en onverschillig harmonika te spelen.
+
+Fransoo kon zijn oogen van heel dien kleurenrijkdom niet slaan. Al die
+boerenkoppen, die bijna nooit iets anders dan aarde geroken hadden, en
+er kostelijk naar gevormd waren.
+
+"Elke kop is goud waard," zei Fransoo.
+
+De zijden pompadoeren sjaals wemelden en blonken; het zwaar goud
+schitterde en al die hagelwitte kanten mutsen, het zilverblond haar der
+jonge deernen, de bonte foulards der mannen, en een heidergroene
+dragondersoldaat, dat was een feest voor een schilder; en en dan! er was
+veel zwart, zijden en katoenen zwart dat die koleuren en de vruchten op
+tafel nog feller blinken deed. "O!" riep Fransoo tot Pallieter. "Bruur,
+zoe iet vinde ni meer van hier toet China! Och, hoe kolossaal!"
+
+En de zon, die meer en meer binnenschoof, gaf er een grooter weelde en
+een inniger leven aan.
+
+De pastoor zijn kletskop blonk hevig af tegen de blauwe verte der
+mastebosschen, en Charlot zat te zweeten van gulzigheid en plezier.
+
+Mariekes grootmoeder, nevens haar gezeten in zwart krakende zijde en
+strooien hoed met breede linten op, hield haren mond over haar
+kleindochter geen "Ave Maria" stil, tot er een oogenblik kwam dat
+Charlot de tranen in de oogen kreeg.
+
+Er wierd veel gezongen en gelachen en het bier sloeg naar den kop. Het
+lawijd overweldigde de luide harmonika.
+
+Pallieter had lijk mieren in zijn beenen; hij wilde met Marieke weggaan.
+Zij dierf niet, maar hij zette zijn mond tegen haar oorschelp, zei iets
+stil en lang en toen stond zij glimlachend op, en ging heen. Juist
+sprong er een veertigjarig zat boerken op een stoel en begon te zingen
+van:
+
+ Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen
+ Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen
+ Van rom plom, rom plom, rom plom plom,
+ die van den oorlog kwamen.
+
+Iedereen zong mee en 't was daardoor dat Marieke, om zoo te zeggen
+ongezien, van de tafel ging.
+
+Pallieter ging langs den anderen kant, en zij kwamen achter het huis
+bijeen, waar de karren der genoodigden stonden; en terwijl Marieke
+haastig naar heur kamer liep, om het reeds ingepakte kleergoed, spande
+Pallieter Loebas in het blauwe hondenkarreken. Zij zetten zich nevens
+elkaar op het smalle banksken, en met een Dju! rolde er het huwelijk van
+onder!
+
+Maar pas waren ze een boogscheut ver of er ging van de hoeve een luid
+geroep op. Pallieter en Marieke zagen om, en achter de haag en op den
+weg stonden al de genoodigden te roepen en te juichen; zij zwaaiden met
+armen en zakdoeken, en er stonden er op tafels en stoelen.
+
+Ze reden vlug door het stille dorp, en kwamen weer in het
+opene.--"Altijd maar vooruit naar de Nethe!" riep Pallieter. De stille
+mastebosschen gaven een sterken terpentijnreuk, en nu en dan stak er
+tusschen het donker naaldengewelf wat zon op een berkeboom. Soms viel er
+een blad draaiend neer.
+
+Pallieter hield zijn vrouwken in zijn arm, en van het danig en snel
+rijden wapperde het gasen vool achteruit. Zij lei heur hoofd op zijn
+schouders, kuste hem zeer, en schoot toen in een luiden lach.
+
+Zij geraakte los en vrij nu, nu ze met hem alleen was, dien ze liefhad
+als den Hemel. Zij botsten soms tegeneen, en 't zand stoof aan de
+draaien dik wolkend op. Boerenmenschen bleven hen lachend nazien, riepen
+een zotte slag, maar zij reden zonder omzien dóór om gauw gerust alleen
+te zijn. Allengskens aan werd de grond vettiger, en na nog een schraal
+mastboschken doorgereden, zagen ze, ginder beneden, in de helderheid de
+Nethe blinken; en dáár lag het schip.
+
+Ze vlogen de zoete helling af.
+
+Als ze daar gekomen waren mocht de knecht, die het schip bewaakt had,
+met een handsvol drinkgeld naar de feestvierders gaan.
+
+"Nemt gij het kerreken mor mee," zei Pallieter, "Loebas blevt bij ons,
+dieë zal toch niks voertvertelle. Salu!"
+
+Nu stonden Pallieter en Marieke en Loebas op het schip.
+
+Zij wilde door het valluik naar beneden gaan om zich te verkleeden, maar
+Pallieter zei lachend:--"Nij nog ni of wij blijven er."
+
+Dan zette zij zich van achter nevens 't roer, op het watertonneken, en
+zag Pallieter na, die de zeilen opensloeg, waarop een dunne wind
+stootte. Pallieter stak verders het schip van kant, zette zich nevens
+haar bij het roer en langzaam dreven ze weg, lijk een wandelstap.
+
+"Eindelijk hem 'k u," riep Pallieter en bezoende haren rooden mond.
+
+Het schip dreef door het schoone land van Reyen. Er waren hooge wolken
+in de frissche lucht, en in de beemden overal koeien, en ver de heuvelen
+met dennenbosschen begroeid.
+
+En zij zat in dat pruimpurpel kleedje sterk in Pallieters arm geprangd,
+wijl hij met den anderen stuurde.
+
+Haar vool waaide soms op, en als het weer neerhong nevens haar gezicht,
+filterde de zon er door en vergulde fijn haar roode kaken.
+
+Hij vond haar een schoon Lievevrouweken.
+
+Zij was toch zoo gelukkig; het straalde uit haar oogen, en onaangeroerd
+bleef het mandeke met fruit, dat Pallieter aan haar voeten had gezet.
+
+Het water rook, het gersland rook; hier en ginder stond er reeds een
+vergelend boomken; de zon viel in het witte zeil en hoog in de lucht
+trokken de kranen in driehoek naar het zuiden. Pallieter zag die vogels
+na, en toen viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld
+in te trekken.
+
+Zij vonden dit alles zoo nieuw en heerlijk, dat zij het uitriepen en
+juichten, maar in hun hert werd heviger de zoetigheid der liefde, die
+zinnen bedwelmt en machten verlamt, en zij vergaten heel dien overvloed
+van zuivere schoonheid om maar met hun eigen te zijn.
+
+Zij waren gulzig naar elkander, zoenden omtermeest, en konden niet
+dicht genoeg bijeen zitten.
+
+Intusschen vaarden zij verder, en de vroege avond kwam rap in de lucht.
+
+Grijsgrauw werd de streek, de wind viel uit de zeilen, en er kwam een
+stilte.
+
+Zij verkenden het landschap niet meer, en in de verte werd er een
+lichtje aangestoken.
+
+Maar zij wisten van geen opstaan.
+
+In de stilte kwam de avonddamp over de velden gesluierd en verdikte
+zienderoogen.
+
+Zij stootten ineens tegen kant, en het schip bleef steken. Toen stond
+Pallieter recht, Marieke zuchtte, en zwijgend lei Pallieter het schip
+aan een knotwilg vast. Er was nu hier en daar een lichtje.--"Kom nu gaan
+we naar beneden," zei hij.
+
+Daar werd ook de lamp aangestoken, en als Marieke heel dien overvloed
+van schoone vruchten zag en het witte beddeken, dat Pallieter openlei,
+toen sloeg ineens het bloed naar heur hoofd, haar hert klopte, en stil
+en gelaten lei ze heur hoofdeken tegen zijn borst.
+
+En daarbuiten, door den avond en den damp, lichtte de open vierkanten
+luik als een teeken van grooten vrede en geluk.
+
+ * * * * *
+
+Wat een genot als zij 's morgens wakker werden in 't warme beddeken, te
+midden van den fruitreuk, als zij door het ronde raampje nevens hun
+hoofd, een zonbeschenen vlakte zagen openliggen, met mosbegroeide
+kentelende heuvels omendom. Ze grepen elkander vast en begosten te
+fikfakken lijk twee kleine kinders.
+
+Fruitetend kwamen zij op het dek, en hei wat een plezier! Wind en Zon!
+
+In den nacht had het geregend en nu was alles eens zoo frisch en versch.
+
+Een breede, malsche wind rolde heerschend over de wereld; de nevelen
+waren weggevaagd en de zon zoelde verjongd en verrijkt van tusschen
+melkwitte rappe wolken op de groene aarde!
+
+Het schip veerde nu met spierwitte open zeilen, die de wind deed zwellen
+lijk buiken.
+
+Het schip joeg vooruit over het zilverrimpelig water, het hout kraakte,
+en de roode wimpel kletterde.--Loebas baste, maar zijn gebas viel uiteen
+lijk zand. Geen stem kon staande gehouden worden.
+
+De smoor sloeg nevens de schouwpijpen der eenzame huizekens, en een
+witte molen draaide op een heuvel haastig zijn wieken rond.
+
+Mariekes rokken wierden tusschen en tegen haar struische beenen geslagen
+en gespannen, dat men duidelijk haar schoone vormen zag.
+
+Pallieters pijpsmoor verwaaide met den wind.
+
+Dat was buitengewoon zoo te kunnen veeren! en beiden bleven recht staan
+om den goeden wind overal te voelen drukken. En zoo vaarden ze steeds
+verder en verder op, de schoone Nethe, die boven het land verheven lag.
+
+"O Marieke!" riep Pallieter en hij nam zijn lieve vrouw in zijn armen,
+zag haar in de groote, blije, luisterende oogen. "Gij hed mij leve eens
+zoo groet en schoen gemokt! Hoe moet ik God bedanke?"
+
+Zij zweeg, en toen riep hij: "Wij zullen zijn fruit ete!" En hij perste
+met bei zijn handen een grooten druiventrossel in haren open mond.
+
+
+
+
+HORENGALMEN
+
+
+Breed, machtig en gestadig had de Bamiswind dagen over de aarde
+gezwollen, nevel en prikregen meejagend in zijn groot geweld.
+
+Dagen achtereen stonden de koppen der boomen gebogen, de blaren
+omgeslagen en het gers plat op den grond. Dan kwam de mist de blaren
+rotten, en de koeien loeiden naar den warmen stal.
+
+Binstdien vierden Pallieter en Marieke in hun huis hun jeugdig
+liefdefeest.
+
+Maar nu was het weer terug opengegaan en de lage zon liet de heerlijke
+verten zien. Deuren en vensters open!
+
+O God! nu was de wereld heelemaal van aangezicht veranderd! Het machtige
+groen, dat zooveel maanden de boomen had bekleed, was nu geel, bruin en
+rood geworden!
+
+En van uit het mos, de lucht, het veld, de beken en het riet, uit het
+groote en het kleine, kwam er eene heilige rust, eene zuivere stilte en
+hooge sereniteit.
+
+De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee
+gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en
+uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er nieuwe krachten
+vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels,
+alles doet en moet mee met de wet. Terugwerking. Het is de inademhaling
+van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben
+geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo
+haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen
+in te blazen.
+
+Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen
+blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof
+in dan er in is.
+
+Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder
+zijn toer, en 't eens is even schoon als 't ander, omdat het mee tot den
+asem van het leven behoort. Och 't is zoo schoon als men er aan denkt,
+maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen!...
+
+ * * * * *
+
+Het was hier stil bij de vele kabbelende beken, onder de hooge gele
+boomen en het dichte bruingeworden struikgewas. Er was een noenzon, en
+niets te hooren dan het droog tikken van een vallend blad.
+
+Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder
+hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek. Hij was
+dronken, dronken van al de intense herfstkleuren, en zijn mond zag
+purpel van den overvloed lauwzoete brembezen, die hij onderwegen had
+geplukken en opgegeten.... Weer werd hij aan den grond gelijmd, als hij
+zag in welke schoonheid hij hier stond.
+
+Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van
+de zon! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp
+opstaken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van
+licht en zon niet slikken, en lieten het naar beneden vallen en omhulden
+heel hunnen boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn
+licht en zijn kleur aan den andere, en al die boomen waren bijeen lijk
+een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij
+elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, afgevallen
+blaren.--Ze lagen los en dik lijk tapijten en gaven een aangenamen reuk.
+Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijne voeten niet
+meer op, maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller
+mee. Het was fijn, het deed hem droomen! De blaren sloegen, schoven en
+vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan
+weer langzaam, en hij liet ze zingen, deze gele dorre bladeren, zingen,
+zingen, lijk een verre zee.
+
+Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren
+en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef
+getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in
+het kleurig boomenloof, zóó hevig, dat het geel der klepperboomen sterk
+was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed.--'t
+Was een heerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste
+goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed,
+vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en
+danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank.
+Het was muziek.
+
+Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer.
+
+Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er
+gegalm van vele jagershoornen.--Hei, dat geluid verinnigde het gouden
+koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag
+het gegalm in de boomen!... Hij luisterde, ging schuivend door de
+bladeren verder, en kwam langs krinselende wegeskes, tusschen hooge
+boomen, in het bloote veld.
+
+Overal een zachte, fijne zon en ginder, over de Nethe, uit blauwen
+nevel guldden vaag, de oneindige Begijnenbosschen. Herfstdraden
+wandelden in de lucht, en er was een oude rapenreuk over het land.
+
+Pallieter lei zich op den buik in 't gers en beluisterde het verre
+hondengeblaf en 't geschal der horens, dat van uit de blauwe bosschen
+klonk. Heerlijk leefden de schoone horengalmen ginder ver. 't Was een
+overhoopgegooi, een weg en weder en verloren loopen over heel de streek.
+
+En zie! een ontsnapte hert liep uit de Begijnenbosschen! Seffens wierd
+hij achtervolgd van boeren met schuppen en rieken gewapend--maar hij was
+hen te vlug en sprong met sierlijk wippen, het gewei naar achter en de
+dunne pooten in brug, lijk men ziet op oude tapijten, over slooten en
+beken, rende door een overstroomden beemd en verdween langs den kant der
+zon in een ander boomenrijk gedeelte.
+
+Van uit de verten bleven de horens galmen, nu eens ver en dan weer
+dicht, al naar den gang der jacht. Hij zag schapen grazen, de zon scheen
+rood door hunne ooren, en streelde lijk vingeren in de dikke wol. Aan
+den boord van 't beeksken zat de bultige herder, alleen, heel alleen,
+lijk de kinderen, och arme, met de kaarten te spelen.
+
+"Zoe wind altij," zei Pallieter, "mor wind is tege mij!" Pallieter zette
+zich in het gers, nam de vuile gekrolde kaarten op, onderstak ze, en
+verdeelde. Daar waren ze nu aan 't spel, aan 't wippen, en zij vloekten,
+sakkerden en riepen alsof er heel de wereld van afhong.--Dat duurde zoo
+een volle geslagen twee uren, tot de zon ging zakken, en ondertusschen
+dronken zij van den brandewijn, dien de herder in een blekken busken op
+zak droeg.
+
+De herder mankte weg met zijn goede schapen en de zon zette het westen
+vol vlam en vuur, brokkelde rood en geel goud over blauwe en purpren
+wolken, omvatte heel de wereld in haar glorierijken glans, en de
+overgebleven waterplaskens op den weg gloeiden lijk stukken van de zon.
+
+Pallieter trok langs binnenwegen naar huis en bleef ontroerd naar een
+jong boerenkoppel staan zien, dat fluisterend leunde over een witte koe,
+die late klaver scheerde. De zonlucht omhulde hen met fijn oranje-goud
+en een zwaluw scheerde tjilpend rond hun hoofd.
+
+Pallieter ging nog een stamineeken binnen, waar boeren en voerlui zaten
+te kaarten.
+
+"Hela!" riep men verward van alle kanten Pallieter toe, "gij gaat er e
+kasteel mee winne! Gij wordt nij zoo rijk as de zie diep is! Geft er mor
+'n tonneken ouwen bruin oep, 't kan er nij af!" Pallieter verschoot, zag
+verbaasd rond: "Wa' betiekend dat allemaal!?"
+
+"Wettet nog ni!?" riepen ze ondereen en zij vertelden hem dat er een
+spoorweg ging komen over de Nethe, dat deze laatste zou gekanaliseerd
+worden, dat zijn hof er heelemaal zou invallen, verder zou er nog een
+fort bijkomen en een nieuw kerkhof. Het sloeg hem in de beenen. "Boem!
+'t Is nor de maan!" vloekte Pallieter dat het donderde. "Adieu schoon
+land.... Maar in zoo 'n land blijf 'k ni wone! dan trekken w'er uit! dan
+doen 'k mor lak de vogels, de wereld is groot genoeg!" En hij dacht
+wederom aan de kranen, die hij op zijn trouwdag naar 't zuiden had zien
+trekken en die hem voor 't eerst dit gevoel van overal te wonen hadden
+gegeven.
+
+"Welgekomen!" juichte hij en dronk zijn pint uit, sloeg den tweezak
+terug over den schouder en ging rap naar huis om het aan zijn
+allerliefst Marieke te vertellen....
+
+De avond was gekomen, het oosten was toe en in 't westen aarzelde nog
+een mat gouden streep. De smoor steeg uit den grond. De dorre bladreuk
+leefde op en er was een zeer gemoedelijke stilte op het land; alleen de
+grijsgele bladeren ritselden, kraakten en ruischten onder en over
+Pallieters voeten. Een koe loeide naar haren stal, een blad viel op
+Pallieters hand en in de donkere Begijnenbosschen galmde nog, weemoedig
+en traag, een eenzame jagershoren.
+
+Pallieter werd er koud van tot in zijn haar, kreeg tranen in de oogen en
+voelde medeen de winter rillen door het land en door zijn hart.
+
+In 't huis wierd er met Marieke in 't bed over gesproken, die er blijde
+om was, en 't werd, na gewikt en gewogen te hebben, vastgesteld dat zij
+met den uitkoom, als 't groen terugkomt, samen met een foorwagen de
+wereld zouden intrekken.
+
+
+
+
+EEN GRIJZE, NATTE DAG
+
+
+Door den dikken grijzen mist, die het zicht der wereld sloot, viel de
+motregen fijn en kil.
+
+De boomen glommen groen lijk kikkers. Alles was nat. Wie buiten kwam was
+nat tot in zijn longen.
+
+De nattigheid, ze kroop in huis, besloeg de ruiten en beklamde de muren.
+De vloersteenen zweetten en het zout was nat. De klinken waren nat, het
+vertrek was nat, alles was nat tot in de ziel.
+
+En door den mist, van uit een zwarten boom, koerde een eenzame
+tortelduif....
+
+Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en
+kapot.
+
+De boomen waren kletsbloot en erbarmelijk om te zien, met hunne
+verwarde, wringende takken. De zotte, nijdige, wilde wind had al hun
+blaren afgesleurd, ze in de lucht verstrooid, dat er bij waren die hoog
+gingen lijk vogels; andere liepen met duizenden achtereen over de wegen,
+geraakten ievers in een hoek, in een trekgat, waar ze niet meer
+uitkosten en ongedurig, ongenadig, met een stuk gazet soms,
+ronddraaiden, altijd maar draaien, dansen, schuiven en springen in het
+rond, om er zot van te worden.
+
+Zoo duurde de bladerendans, eentonig en onafgebroken tot de regen ze
+vastsloeg en verrotte.
+
+De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren....
+
+Onder het karrenkot stonden Marieke en Charlot met opgestroopte mouwen
+aan de dampende waschkuip, en Pallieter op de knieën gezeten, was aan
+het hout hakken.
+
+Het was danig stil op het land, de vrouwen zwegen, en alleen het kappen
+en kraken van het hout ging een eindeken door den mist.
+
+Men kost over de Nethe niet zien, zoo hevig had de smoor de wereld
+omhuld. Een witte nacht.
+
+De boomen in den hof stonden daar grijs en triestig als nuttelooze
+dingen.
+
+Vaag lijk een spook ging er een vent, met een zwarten hond achter hem,
+voorbij de haag. Hij bleef staan en riep met schorre stem: "Hé,
+Pallieter, zijde gij het?" en toen schoot hij in een geweldigen hoest.
+Als hij gedaan met hoesten had, riep Pallieter: "Ik ben 't in eige
+persoon!" "Wilde mij is overzette?...anders mut 'k zou wijd oemgaan."
+"Wor trekt henne, Piet?" riep Pallieter.
+
+"Nor de Bagijnebossche hout koope! Gade mee? Er zen veul occases te
+doen!"
+
+"'k Gaan mee!" riep Pallieter terug, "wacht wa!" Hij ging zijn
+mantelfrak aandoen.
+
+"Vroeg thuis zijn, hè Pallieter?" vroeg Marieke, "'k zal oe straks is
+iet hiel aardeg vertelle!"
+
+"Mag het Charlot ni hooren?..."
+
+"Jawel, mor ... toe ga mor, en komt gauw terug!" Zij bloosde wat en
+streek met haren schoonen voorarm de bruine krullekens van haar
+voorhoofd weg.
+
+"Ik mag alles hoore!" riep Charlot nijdig tot Pallieter, "en 'k zal 't
+nog ierder hoore als gij, zolle, curieuse mosterdpot!" en dan fleemend
+tot Marieke: "Is 't ni waar, ma schopke?"
+
+"Zeker," zei Marieke, maar zij waschte voort.
+
+"Toe, zeg het is," maande Charlot, "zegt er mor is 'n bitje van." Toen
+vertelde Marieke het.
+
+"Zou da' waar zijn?" riep Charlot verblijd en aanstonds eischte ze dat
+Marieke er uitscheidde met wasschen, want dat was niet goed en kon
+leelijke gevolgen hebben. "Wa zal Pallieter blij zijn as'm dat hoort!
+Lot mij het hem zegge, zolle, ik kan da' goe," zei Charlot.
+
+Pallieter ging met Pier en dezes hond over 't water, en dan op weg naar
+de Begijnenbosschen.
+
+Ze volgden maar den kronkelenden wegel, want zij verkenden door den
+smoor de landstreek niet. De boomen groeiden telkens als ineens uit den
+grond, grijs, en doken dan weer seffens weg.
+
+De regen hong lijk fijne pereltjes op Pallieters frak en de grond was
+verplat in een vettig slijk, dat tot over de knoesel kwam.
+
+Zij kwamen voorbij een overstroomden beemd, waarin drie schuine
+knotwilgen treurden, de hond baste naar een krassende raaf, die zich
+seffens in den mist verloor.
+
+Pallieter en de vent klapten over veldsche zaken, en de zwarte hond liep
+lijdzaam met den kop in den grond achteraan.
+
+'t Was overal om ter stilste, de regen viel onhoorbaar en er was geen de
+minste zucht.
+
+Pallieter zweette en sloeg zijn frak open.
+
+Eindelijk kwamen zij onder hooge boomen en stapten op rotten bladgrond
+en het licht werd kleiner.
+
+'t Waren hier de Begijnenbosschen.
+
+Er vielen overal groote lekken van de boomen, zwaar en dof. Als zij
+verder gingen zagen zij, grijs bijeengehoopt, een groepje menschen staan
+rond een luid getallen roependen vent. Ze stonden er allen met natte
+neuzen en druipend van den regen. Pallieter en de vent schoven zich
+erbij.
+
+De piepneuzige roepstem ging rap op en bleef hangen in de hooge, groote,
+natte boomen. Grijs en groen stonden ze daar, de machtige reuzen, eens
+zoo groot nog nu de mist ze omhulde.
+
+De roeper ging met het volk naar een beuk. O, een beuk die drie man niet
+kosten omvatten. Hij spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in
+den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver
+loopende armen rotsvast in den grond. Een model van een boom. De koning
+van het woud. Als Pallieter dacht, dat deze reus binnen eenige dagen zou
+neergeveld worden! neen dat kon hij over zijn hert niet krijgen en tot
+den boom zei hij: "groeit!", en riep tot den roeper zulke groote som,
+dat deze bijna omver viel en met moeite "gebod" kon geven.
+
+Nu had Pallieter een boom, maar een boom, menheer, zooals er misschien
+geen twee meer waren, 't Was maar een enkele boom, maar hij was er blij
+mee, alsof hij heel de wereld gekregen had. "Mijnen boom," zei hij "Als
+d' ander gevallen zen, stade gij hier nog, da beloof ik U! Groeit, mokt
+blare en neutjes, groeit gelijk ge wilt, en verberg de konijntjes onder
+uwen grooten voet, groeit!"
+
+Hij kwam om winterhout te koopen, en kocht een boom. En met zijn
+lierenaar schreef hij in de schors het eenigste wat hij ooit geschreven
+heeft: "Melk den dag!"
+
+Alleen trok hij er uit, dwars door het stille bosch, waar luide lekken
+vielen door den smoor.
+
+Hij dacht aan de boomen en aan de menschen. En terwijl hij hier zoo
+alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom,
+stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie, en waren de menschen
+ziek naar het verdriet en leefden om te sterven.
+
+Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was
+hij ook geen pier?
+
+De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat
+is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den
+besten wil der wereld niet aan anderen....
+
+Als hij uit het bosch kwam, hoorde hij op den steenweg veel moe
+paardengetrap en rinkeling van losse hoefijzers. Uit den smoor doken,
+tegeneengedrumd, een twintig afgeleefde peerden op.
+
+Ze waren hoog op hinkende, opgezwollen pooten, en hun goede, zware kop
+woog moedeloos naar omlaag aan den langen, pezigen hals.
+
+Als vuisten staken de knoken er uit, en de ribben als vatbanden. Er
+waren blinden en gekneusden bij en allen drumden tegeneen als om
+elkander te steunen. Een hoop miserie. Zoo wierden ze naar de slachtbank
+gedreven door twee vuile venten, zonder de weldadige, eindelijke rust
+gekend te hebben in een vette wei. 't Waren lijk menschen. En na hun
+wreeden dood aten de menschen ze op.
+
+"Van waar kome die?" vroeg Pallieter aan den eersten vent.
+
+"Van Leuve," zei hij barsch.
+
+Er scheurde iets in Pallieter. Van achter was de tweede vent, die het
+laatste paard, dat zeer hinkend ging, met het achterste der zweep tegen
+de stramme pooten klopte en bleef kloppen, zoo maar puur uit gewoonte.
+
+Toen liep Pallieter zijn hert over en zonder zich te verzinnen, ging hij
+naar den vent en gaf hem een klets vlak in 't gezicht, dat deze op zijn
+hukken tuimelde. Maar de vent, ook niet lui gevallen, wipte zich
+vloekende op en sloeg Pallieter een blauw oog; doch Bruur greep den vent
+bij de keel en beiden rolden in het slijk. De andere vent kwam
+bijgeloopen om zijn spitsbroeder te helpen, maar Pallieter sleurde hem
+mee op den grond, riep:
+
+ "Holleke bolleke
+ nieve solleke
+ holleke bolleke
+ knol!"
+
+en hij knotste de twee naar genever riekende koppen eens duchtig
+tegeneen.
+
+"En als ge nij die peerde nog slaagt, eet 'k elle pep! Bieste!"
+Pallieter ging weg, de mannen schreeuwden hem nog wat achterna, maar
+verroerden niet....
+
+Als hij thuis kwam rook het naar versche koffie.
+
+Fransoo zat achter de ronkende Mechelsche stoof met Marieke te klappen.
+Charlot dekte de tafel.
+
+"Zie, wat hebt aan oew oog?" riepen ze met drieën.
+
+"Tegen nén boem geloepe," zei Pallieter. "Mor lot ons koffie drinke,
+want 'k hem hoenger."
+
+Maar Charlot kon het blijde nieuws niet in zich houden; zij vertelde het
+hem in zijn oor.
+
+"Watte?" riep Pallieter vol blijdschap. "Is da' waar Marieke?" Marieke
+knikte bevestigend en wierd rood tot in heur haar.
+
+Hij sprong naar haar toe, nam haar op in zijn armen en kuste haar op den
+natten mond dat zij naar asem moest snakken.
+
+"Korentenbroed," riep Pallieter, "spikelatie en wijn! Leve den
+aankomeling! Roept de Pastoor, Charlot!" Vlug lijk 'n weerlicht had
+Charlot een anderen rok aangeschud, en liep lachend menheer Pastoor
+roepen.... De goede vent wenschte Pallieter proficiat, en tikte Marieke
+vaderlijk op hare wangen.
+
+En verblijd zei hij: "Pallieter, jonge, nij kunde de wereld ni ingaan,
+nij er een kinneke komt, en moete op ons zalig Nethe-land blijve wonen!"
+Maar Pallieter zei: "Dat is mor uitgesteld. Als de kleine gebore zal
+zijn, gaan wij toch, en 'k zal mijn best doen van oe mee te neme!"
+
+Zij dronken de versche koffie, aten melk en korentenbrood, hollandsche
+kaas, gezoden hesp, en veel andere smakelijkheden. Daarna bracht Charlot
+heel ouden wijn, "nog uit Jezekes tijd" zei ze. Zij staken een sigaar op
+en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat,
+maar meestal hing er een goede stilte rondom hen. Charlot kwam na den
+afwasch er zich bijzetten, in de hoop van veel te kunnen lachen. Marieke
+zat met den ronkenden Tybaert op den schoot.
+
+Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen.
+Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak,
+waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand
+grijzer en grijzer. De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de
+kachelpot en de drie sigaren bloosden in het mollegrauwe schemering.
+Hunne schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt.
+
+De warmte was weldadig en werkte deugdelijk op hen in. Soms was er een
+heele lange stilte, waarin dan niets te hooren was, dan het frutselen
+van den regen op de ruiten.
+
+En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een
+dichtstuk van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken, of
+getitst over kunst en ...toch deed het in dezen oogenblik als iets dat
+bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk.
+Langzaam, zuiver en stil, maar met al de vroomheid van een groot
+menschenhert ging het:
+
+ Alleene, uit aller oogen
+ zitte ik, in den hoogen
+ hemel kijkend, sterrenvol;
+ Alle ding is duister,
+ uitgeweerd de luister
+ van 't verheven stergerol.
+
+ Hoe kleen, O God hoe kleene,
+ donker en alleene,
+ ligge ik in dien grooten al
+ van uw licht verloren,
+ lijk een ongeboren
+ kind, dat niemand baren zal!
+
+ * * * * *
+
+ Gesprakig is al 't wezen
+ dat de wil van Dezen
+ die het Woord is, worden liet;
+ Stom en zijn uw stralen,
+ sterren, niet, en talen
+ doen ze meê in 't eeuwig lied.
+
+Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een
+gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor:
+
+ O Lied, O Lied,
+ gij helpt de smert
+ wanneer de rampen raken,
+ gij kunt, O lied, de wonde in 't hert,
+ de wonde in 't hert vermaken!
+ O Lied! O Lied!
+ gij laaft den dorst,
+ gij bluscht het brandend blaken,
+ gij kunt, O lied, de droge borst
+ en 't wee daarvan doen staken.
+ O Lied! O Lied!
+ het zwijgend nat
+ dat leek nu langs mijn kaken,
+ gij kunt het, en uw kunst is dat,
+ gij kunt het honing maken....
+ O Lied! O Lied....
+
+De laatste twee roepen "O Lied, O Lied," waren door de hevige klimming
+van 't gevoel zoo stil uitgesproken dat ze niemand had gehoord met de
+ooren, maar wel met het hart. Dan volgde na een pauze het hoog-mystieke
+dicht "Blijdschap". "Daar zijn blijde dagen nog in 't leven", en nadien
+steeg uit de stilte deze innigste belijding:
+
+ 'k Hoore tuitend' hoornen en
+ de navond is nabij
+ voor mij;
+ kinderen, blij en blonde, komt,
+ de navond is nabij
+ komt bij:
+ zegene U de Allerhoogste, want
+ de navond is nabij;
+ komt bij;
+ 'k hoore tuitend' hoornen en
+ de navond is nabij
+ voor mij!
+
+Het eindigde met een gedempten snik, en toen bleef het stil. De regen
+leefde puntig op de ruiten, Pallieter liet een zucht. Marieke zuchtte
+hem na. Fransoo stak zijn sigaar opnieuw aan, en dit licht liet aan
+elkander zien, dat elk tranen in de oogen droeg, behalve Charlot, die op
+de stoofleuning ingeslapen was.
+
+
+
+
+EEN SCHOONE WINTERDAG
+
+
+Pallieter kwam buiten, en het was een weer, zoo kleer en zoo jeugdig,
+alsof opnieuw de lente begon. Hij haalde zijn klak, stak zijn pijp aan
+en ging op wandel om zijn beenen te rekken. De hemel was als antiek
+blauw porcelein, en een bol windeke liep door de lucht, dat in de
+hofkens het bleekend lijnwaad, aan koorden, klapperen en wapperen deed.
+Pallieter had er deugd van, te zien hoe de wind in witte vrouwenbroeken
+spande alsof er waarlijk billen in staken.
+
+Op het veld stond hier en daar een boer te werken, een schup blonk, en
+het natte groen plakte smakelijk af tegen den bruinen grond. De verten
+waren bleek van zon, maar helder van doorzicht. Tusschen de kale boomen
+lagen de roode hoeven, en boven den dicht beboomden kant, langs het
+Zuiden, klompte blauw de struische toren van Mechelen.
+
+Pallieter wreef in zijn handen en snuffelde den reuk op der platte
+aarde, die sedert dagen en dagen beregend was, en nu door dezen gezonden
+wind weer tot haar vaste vettigheid kwam.
+
+De wegen werden droog en hard, een haan kraaide, er vlogen duiven, en
+Pallieter zei: "Dat is 'n heilig weer!" Zoo wandelend van den eenen weg
+op den andere, hoorde hij opeens ievers orgelmuziek.
+
+'t Waren als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flesschen.
+Dat deed zoo goed en heerlijk in dezen verrassenden dag, dat Pallieters
+hert er van opwipte in zijn lijf. En hij er op af.
+
+'t Moest van achter den steenweg komen. Hij ging rapper. Achter den
+steenweg en een plek abeelenboomen stonden heel alleen twee roten
+werkmanshuizekes over elkander. Als Pallieter daar kwam was er geen
+mensch te zien, dan twee kinderen die met slijk aan 't spelen waren.
+
+Zie! ginder kwam een magere, zwangere vrouw, en een ros meisje met een
+italiaansch orgel afgestooten. Als zij aan de huizen waren, hielden zij
+stil, en seffens greep de vrouw naar den draaier, en pardjinkel! rap en
+haastig, als om ter eerste te zijn, klopten heldere klanken het anders
+zoo langzame lied: "Connais-tu le pays?" En zie! de vuile gordijntjes
+schoven wat op zij, deuren gingen open en er kwamen wijven met en zonder
+kinderen op den arm voor. Zij knoopten hunne losse jakken haastig toe en
+streken het klishaar naar achter. Hun gezicht verkleerde en de een riep
+een zottigheid naar den ander. Zij schoven buiten, hielden de hand op de
+slip van hunnen rok en troepelden bijeen. Een hoop morsige jong stond
+nieuwsgierig rond het orgel en een kleine, magere manskerel, een
+kleermaker, te zien naar den witten driegdraad die op zijn broek en vest
+plakte, liep op zijn kousen in 't midden van de straat, zwaaide zijn
+armen, sloeg zijn beenen en gaf een danske af. De vrouwenmenschen
+schoten in een lach. Seffens grepen twee jonge deernen elkander vast, en
+begonnen te draaien dat hun rokken er van ballonden. Dat was de
+onderbreking, en opeens was al wat beenen had aan den dans. De moeders
+lieten hun kind in den wieg leggen of stopten het in den arm van een
+snotjongen, en dansten mee. De zwangere vrouw lachte dat haar dikke buik
+er van waggelde. Pallieter zag het aan met gelukkigen lach. Het ros
+meisje ging met een verroest kroesken rond en iedereen gaf een duit of
+een cent.
+
+En de vrouw draaide de "Veuve Joyeuse", "Die Wacht am Rhein" en de wals
+van "Faust". Maar daar dreef en stootte een veldwachter de jong op zij
+en gebood barsch tot de verschrikte vrouw: "Hier ni spele, iets aanvrage
+oep den bureau, allé hoep!"
+
+"Ge meugd hier toch orgel spele, zooveul as ge wilt!" Zei Pallieter.
+
+"Ja, as ze gin cente vraagt."
+
+"Awel, ze zal er gin vrage!" riep Pallieter tot den veldwachter en dan
+tot de vrouw, terwijl hij haar twee frank gaf: "Lient mij oe orgel veur
+e kortieke, ik vraag gi geld, 'k mag dus spele! Allé vroem on den dans!
+'k zal ik draaie want van e goe weer mut ne mensch profiteere! Hoep!" En
+hij pakte den draaier vast en draaide er mee dat het orgeltje er bijna
+van kraakte!
+
+De vrouwen walsten opnieuw en de kinderen mee.
+
+Pallieter was gelukkig, en met luide stem zong hij mee de voos van 't
+lustig lied.
+
+
+
+
+SNEEUW
+
+
+Pallieter zag alle uren van den dag de lucht in, om er wolken te vinden
+die sneeuw zouden strooien. Sneeuw, witte reine sneeuw, die het bar
+gezicht des winters verheugdigt, die alles wit maakt, en heel de zwarte
+aarde verjongt.
+
+Neen, hij kwam niet, de sneeuw. Heelder dagen voeren dunne wolken door
+de lucht, voortgezweept door scherpen Noorderwind, die de rappe Nethe,
+de overstroomde beemden en de grachtjes had dichtgevrozen met ijs van
+vijf vingeren dik. Dat was een wellust! Een hoogtij voor Palieter en
+Marieke, dit glanzende, gladde ijs, waarop ze uren ver, los en vrij lijk
+de vogels, wiegden en streken!
+
+Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen besponnen, maar de
+kern van den Winter, de Sneeuw, de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers
+aan den Noordpool en verroerde niet.
+
+Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weer. Hij zei: "Ne
+winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon ..."
+
+Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen, zacht en
+ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het
+morgend wierd ...
+
+Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Zijn
+eerst gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep,
+wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij
+zag naar 't open venster en zie! de tak van den notenboom die zich
+altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van
+sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de
+wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over
+Marieke uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in
+'t gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw,
+sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de
+waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank,
+versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van
+een kind!
+
+En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een
+kerk over heel de wereld.
+
+Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogopslag gezien; zijn hert
+sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap
+roepend: "Het Geluk, het Geluk!"
+
+Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar
+zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden.
+
+"Eén moet toch den ieste zijn," zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde
+dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep door de mollige, koude
+tapijten, sloeg en stampte er in, lijk een zwemmer doet in 't water.
+
+Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes
+kletsend:
+
+"Och, hoe schoen! hoe wit, hoe wit!"
+
+Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het
+uit, omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep:
+
+"Wacht ik kom meespele!"
+
+Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken.
+Zij hielp hem; hij stapelde het logge lijf op en zij rolde door den
+sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de
+kop, en met getweeën hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten.
+Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem
+een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het
+hoofd en daarbij nog een steenen pijp.
+
+Ginder kwam Charlot van de mis.
+
+"Stekt oe weg," zei Pallieter tot Marieke.
+
+Ze verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen
+gereed.
+
+Charlot was nu nog ééns zoo dik door de vele winterkleeren, onderrokken,
+jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen
+perels in, sokken en zware kloonen aan de voeten, een roode wollen sjaal
+met groene ruiten, rond het lijf, en aan den hals een vos
+konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets! een sneeuwbal vloog naar
+heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo
+verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het
+toeliet! Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van
+achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke beenen en op haren rug,
+en toen ze binnen liep sterde er nog een wit op open op haar breed
+achterste.
+
+Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug
+buiten en riep vol toorn:
+
+"Zijde nie beschomd, ma zoe doen te verschiete! Amé, Amé ...man hert
+klopt lak 'n klok!...."
+
+Ruw sloeg ze de deur toe.
+
+Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over
+end' weer, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken
+tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken
+glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't
+sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de
+regenwaterton verstoken, en Marieke was langs achter binnengeloopen.
+
+Grommend trok Charlot terug naar haar keuken.
+
+Pallieter bleef alleen en wierp sneeuwballen naar den windwijzer; een
+vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die
+den uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelen op
+het dak en naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel.
+
+"Kome koffe drinken!" riep Charlot. Doch alvorens binnen te gaan,
+waterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw.
+
+Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen.
+Gebakken hesp, met geklutste eieren over, werd smorend op de tafel
+gebracht en er werd van de koffie gedronken en van de hesp gegeten, dat
+de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren
+tarweboterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen.
+
+Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer
+verlichtend. Stilaan kwam uit de pure witheid ook al het dagelijksche
+leven los. De over-Neetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de
+grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld, en
+een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede mee.
+
+Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in.
+
+"We gaan rijë met de slee!" riep Pallieter, den mond vol eten; "'t is
+een echt fiest! Den hemel ligt oep de wereld...."
+
+Allebei gingen ze zich aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd
+en pelsen aan het lijf. Pallieter haalde de slanke slee van onder het
+karrenkot, en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het peerd werd met
+groote koperen bellen behangen, die roerden en Zongen bij het minste
+asemke van het dier.
+
+Pallieter wachtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doch ze hadden
+nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt, of ze liepen terug in
+het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struische, groene haan met
+ros-gouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag, en kraaide van daar
+zijn sterk geklaroen over de stille, witte streek, hij sloeg zijn
+vleugels eens open en toe, en wandelde dan terug naar binnen, en toen
+eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp,
+hanengekraai terug.
+
+Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong. Charlot, reeds
+bezig aan 't peekens en spruitjes kuischen voor de soep, die al over 't
+vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam mee buiten en
+vroeg:
+
+"Och, da moet plizant zijn, ma 'k is meê rijë tot on de smet?"
+
+"Zit mor in," zei Marieke. Charlot zette zich in de slee en zuchtte van
+de deugd.
+
+"Mor ma gij nor huis brenge," zei ze nog, "want man soep staat oep! ze
+hangt over 't vuur!"
+
+Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De
+zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte
+land.
+
+De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield
+zich stevig vast, vol vrees, aan Marieke.
+
+Rap sneden ze door de sneeuw, 't gaf geen geluid, 't was zoet aan 't
+hert, en als wandelen, drijven, waaien op de lucht.
+
+Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en
+gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen
+menschen te zien, en hier en daar 'n koolzwarte kraai, die ergens
+neerstreek op het veld.
+
+Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse
+verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de slee, om kopnagels in Beyaards
+ijzers te laten slaan.
+
+De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan 't spuwende, zoevende
+vuur, en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht
+aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en
+het vuur rood opspoot in de donkere smis lag daarbuiten het landschap
+wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het juukte
+hem door het gansche lijf om weg te zijn, in de sneeuw, in die rare,
+schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken
+een meter hoog spuwden.
+
+Charlot kloeg, en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken.
+
+"Als 't ni gesnied had, ging 'k te voet terug," zei ze norsch. Ze kon
+niet meer stilstaan van ongeduld.
+
+Gelukkiglijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de
+slee en ze reden weg.
+
+"Rap," zei ze, "want man soep."
+
+Doch ineens zag ze dat de slee een andere weg inreed.
+
+"Bruur," riep ze verbijsterd, "ge red verkierd!..."
+
+"Altijd recht deur!" zei Pallieter.
+
+"Mor 'k moet thuis zijn veur man soep!" kreet ze wanhopig.
+
+"We moette gin soep hemme," antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep
+op Beyaard, en rapper reden ze door het veld.
+
+Maar Charlot hield haar mond niet meer, en wilde te voet naar huis.
+
+"Hoe mier ge zaagt," riep Pallieter, "hoe rapper we rije. Ge moet mee!"
+
+"'k Zal dan over de soep zwijge," zei Charlot gelaten, maar zij voegde
+er nijdig bij:
+
+"Maar 'k zal er toch oep peize...."
+
+Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan
+den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den
+Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen
+in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De mastboomen
+die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw
+op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen
+vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en
+besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk.
+
+Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden! Soms
+bleven ze stilstaan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch
+beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied,
+dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de
+stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen
+rinkelen.
+
+Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest
+over de stille, besneeuwde heide. 't Was of overal bellen klingelden;
+het rinkelend zilverend geklank liep over de witte vlakten, het bleef in
+de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen
+waren ermee gevuld. De witte landen zongen.
+
+Ze zagen slechts, op heel hunnen weg een oud, zwartgekapmanteld vrouwken
+dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een
+ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen
+in de sneeuw, 't Was één lange stippellint dat vanuit het bosch in
+groote kromming achter het wijfken liep.
+
+Hoe genoten ze van dat rijden in de sleê, glijdend over den malschen,
+molligen sneeuw, omringd van wit-wit, belgerinkel en heilige
+natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel!
+
+En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet
+hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of
+zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar
+groote kraaien.
+
+Ten leste kwamen ze in een dorp terecht, en hielden stil voor de
+afspanning "De Zwaen". Ze gingen binnen en dronken er korten drank.
+
+Beyaard, die met de slede aan de poort bleef staan, deed wat, en seffens
+vielen de tjilpende musschen, met hun bekken wroetend in de versche
+peerdevijgen.
+
+'t Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar
+hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden,
+stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde
+galmgaten.
+
+Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de
+dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken
+uit de sneeuw.
+
+De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre
+weg over de daken en de velden.
+
+Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de
+roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter,
+zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het
+kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won.
+
+Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig
+balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten.
+Dóór de latten zag Pallieter de witte wereld onder hem, besneeuwde
+hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens. Maar hij wilde
+hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten
+deurken open en God! de aarde opende haar ziel!
+
+Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen
+gescheiden hofkens en de ééne straat, die uitliep in het opene veld, dat
+zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen,
+eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen
+en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen
+van Grobbendonck zich wazig afteekenden op de loodgrijze lucht, die
+zwaar en roerloos over de witte wereld stond!
+
+Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al die witheid en telde
+niet meer. Een schaarsch zwert ventje op het land of op een
+grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg.
+
+O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer als noodig om te
+groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen
+dan schoon en wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw
+zelf.
+
+Vervoerd riep Pallieter:
+
+"De aarde bidt! Laat alle klokken los!"
+
+"Neeë, nee!" zei de koster, die dat hoorde, "er is vandaag niks te doen,
+morge." Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op
+den houten balk, duwde en duwde; en de klok begost te zwieren, de klepel
+ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang.
+Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de
+wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de
+klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij
+door de galmgaten de wereld wit in sneeuw!
+
+De koster trok aan zijn weinig haar van schrik, en beneden kwam de
+pastoor verbaasd aan zijn venster naar omhoog zien.
+
+Als Pallieter er goed van genoten had, ging hij in "De Zwaen" een
+potteke koffie drinken, en toen reden zij langs een anderen weg
+huiswaarts.
+
+Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en jagerschoten en van
+achter een boschken kwam gekrijsch van een verken, dat men keelde.
+
+Pallieter zweepte op Beyaard, om er gauw bij te zijn. Als ze er aan
+kwamen, rochelde het verken nog en de slachter tapte het bloed af in een
+eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de
+sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijsthout aan om het haar af te
+branden.
+
+Het was een vet varken, een model, en Pallieter vroeg om de helft te
+koopen. Er werd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen
+ordentelijken prijs een halve beest. Als er de darmen waren uitgehaald,
+droeg hij het in de slede, en kreeg het de eereplaats tusschen Marieke
+en Charlot, en zoo reden ze dan verder door het witte land naar huis.
+
+
+
+
+OUDE ZANGEN
+
+
+Na den noen was het grijs uit de lucht en wierd de hemel bleekblauw met
+een verre slappe zon. De koude was bijtend, en voor den vlammenden haard
+zat Pallieter nu een pijp te smoren. Marieke zat te naaien nevens hem,
+en Charlot was in de andere plaats aan 't kousen stoppen. Het was stil
+en innig. Tybaert lag op Marieke's schoot te ronken, de hangklok tikte
+kalm over end' weer en boven het vuur zong de geelkoperen moor.
+Pallieter genoot van de vlammen die rond de groote houtblokken
+kronkelden. Het was er zoo vol vrede, het hout kraakte, en buiten, op de
+hofgracht van 't Begijnhof, schaverdijnden vele Begijntjes. Hun gesnap
+en helder gelach weerklonk frisch door de lucht. Over de Nethe hadden de
+jongens het Molenbeemdeken schoongekeerd, en nu was er een heele hoop
+volk aan 't rijden, menschen van den buiten en menschen van de stad. Men
+leurde er met appelsienen en smorende oliekoeken.
+
+Pallieter bleef thuis om de zangers te hooren die Kerstmis kwamen
+wenschen en toch soms zoo'n schoone, naïeve, roerende liederen
+meêbrachten.
+
+Er waren er al verschillige geweest, kinderen en groote menschen.
+
+Weer werd er gebeld, en vijf vrouwen, waarvan drie in kapmantels, de
+andere met bonte sjaals op het hoofd, kwamen binnen met hun klonen in de
+hand.
+
+"Meuge w' is zinge, menhier?"
+
+"Lot hoere," zei Pallieter.
+
+En met sleepende stem zongen ze het teedere, weemoedige liedeken:
+
+ "'t Was op eenen nieuwjaarsmorgen,
+ 't Was op eenen nieuwjaarsdag
+ dat Maria Magdalena
+ ons Heer Jezus wandelen zag.
+
+ "Sta maar op Maria Magdalena,
+ Sta maar op uit uwen bitteren nood,
+ al uw zondekens, die zijn er u vergeven,
+ al waren zij nog eens zoo groot," enz.
+
+Ze kregen peperkoek en brood als ze gedaan hadden. Pas waren ze weg, of
+de drie blinde venten kwamen binnen. Een ervan droeg een papieren ster
+met roode bloemen bezet.
+
+"We komen hier as de drij keunige, w' hemme dees ster gekrege, we kunne
+e schoe nief lieke."
+
+"Jommor," zei Pallieter, "g'het elle nie verklied."
+
+"We kunne makandere nie zien, menhier."
+
+"Wacht dan wa'," zei Pallieter, "ge zult iens zooveel geld rondhale as
+ge verklied zij. Charlot, heuld is wat ijd kliergoed van de zolder!"
+
+En Pallieter begon ze nu te verkleeden.
+
+Den eerste, die klein en dik was, en wiens oogen rood waren uitgezworen,
+werd voor baard een stuk witten wat aan zijn gezicht geplakt en een
+blauwe slaapmuts opgezet. De andere was een korte, gebochelde, met
+gesloten oogschelen. Marieke sneed voor hem een papieren kroon, beplakt
+met zilverpapier van chocolade. Dat werd over zijn bolhoed geschoven, en
+hij kreeg als mantel op de schouders een blauwen voorschoot van
+Charlot. De blinden lieten hen begaan en lachten als ze malkander
+betastten. De derde, die het sigarenkistje droeg om het gekregen geld in
+te bergen, was een lange, magere vent met een Leo-XIII-gezicht, waarin
+het wit van zijn doffe oogbollen altijd naar den hemel zag. Hij wierd
+zwert gemaakt, en zette een verkreukelden hoogen hoed op. Op eenige
+minuten was 't gedaan en verbeeldden ze Gaspar, Melchior en Balthazar.
+
+"Nij kunde zinge," zei Pallieter.
+
+De drie sukkelaars, die malkander niet konden zien, malkander nooit
+gezien hadden, moesten toch lachen, omdat ze wisten dat ze verkleed
+waren en ze sloegen er menigen fijnen, zotten slag uit.
+
+En ze zongen met den lach op den mond, terwijl de korte ster over end'
+weer draaide.
+
+En onregelmatig, oud en kapot en zonder voois klonk het:
+
+ "Herders, brengt melk en zoetigheid,
+ den lieven Jezus ligt en schreyt;
+ hangt uwen langrock voor den wind,
+ de voedstervader zorgt voor 't kind.
+
+ Maria geeft hem suikerpap
+ en Jozef brengt den windellap;
+ den lieven Jesus krijt van dorst,
+ Zijn moeder geeft hem haere borst.
+
+ De locht vol schoone vogels vliegt,
+ een engel met Maria wiegt,
+ daar Jozef werkt den heelen nacht
+ en wascht de luiers in de gracht.
+
+ Nu maeckt hij vier, dan raept hij hout,
+ want in den winter is het koud,
+ maar nu is Jozef zeer verblijd,
+ omdat het kind niet meer en krijt.
+
+ Slaapt Jezus, slaapt Emmanuël,
+ slaapt, grooten Prins van Israël;
+ Duizend sielen zijn verblijd,
+ omdat gij nu geboren sijt.
+
+ Den goeden God in d'hemelpoort
+ en is op ons niet meer gestoort,
+ want Jezus brengt den olijf meê:
+ dit kindje brengt ons peys en vreê.
+
+ Zoo Maria haer heylig kind
+ voor 't vier in diverse doeken windt,
+ Zijn handen spelen hier en daar
+ van haere borst tot in haer hayr.
+
+ Uyt Jezus wezen vloeit een soet,
+ een soet, dat mijn siel leven doet;
+ Segge ik nog: Bethleêm ik mis,
+ want nu den stal een hemel is!"
+
+Pallieter was er door gepakt, de tranen lekten van zijn kaken.
+
+De drie blinden bleven wachten, gretig naar peperkoek en geld.
+
+"Wa' moet 'k ze geve?" vroeg Charlot.
+
+"Dat is ni te betale," zei Pallieter.
+
+"Gef ons mor wa' da' menhier belieft," zeiden de blinden.
+
+"Geft ze 't half varken," gebood Pallieter.
+
+En hoe verschoten de drie venten, als hun vuile handen het vette varken
+betastten. Ze riepen ondereen, wild van blijdschap, en met hun drieën
+droegen ze eraan, lieten ster en sigarenkasken achter en sleurden en
+porden zingend het half verken naar 't Begijnhof.
+
+Er kwamen er nog veel totdat het avond wierd. Nog reden er Begijntjes op
+de hofgracht en bleef er gewoel op het Molenbeemdeken.
+
+"Nij gon ek oek schaverdijne," zei Pallieter.
+
+Hij kleedde zich er naar, en ging langs den hof naar buiten. Hij spande
+de schaatsen aan, gezeten op zijn schuitje, dat half in 't water stak,
+bevrozen en besneeuwd. Hij danste eens rond op het besneeuwde ijs van de
+Nethe, en schoot er dan van onder, wiegend als een vogel in de lucht,
+rank en licht als een pluim.
+
+Hij scheerde over de vrije, vaste waterbaan, en zijn hoofd stak juist
+genoeg boven de dijken uit, om het landschap te kunnen overschouwen.
+
+De zon zakte rood in een purperen adem weg, kleurde even lichtelijk de
+sneeuw, en de rijpende maan in de groene lucht begon te glanzen.
+
+Een vette ster sidderde boven den molen, die nog altijd draaide in de
+groeiende schemering.
+
+Pallieter reed maar altijd door, zacht wiegend als meegedragen door den
+wind. Zoo kwam hij tegen Duffel. Het was al donker, en er brandden
+lichtjes in de eenzame huizekens. De zilveren maan lei schaduwen op de
+sneeuw. Verre geluiden stierven. Aan een vastgevrozen schip hield
+Pallieter stil, trok zich er op, en bleef van op het dek naar den avond
+zitten zien. Door het open vierkant kwam de roode gloed van 't
+lamplicht. Een vrouw zong haar kind in slaap.
+
+De schaatsen over den schouder, ging Pallieter langs den kronkelenden
+dijk naar huis. Het was volle avond geworden nu, maar de maan had
+opnieuw het land verlicht met zilverblauwen schijn. De sterren rilden
+hoog en klaar in de lucht en het land was zoo helder, dat men de oogen
+vrij had als bij dag. Het was stil en eenzaam. De sneeuw kriepte onder
+Pallieters voeten, en zijn korte schaduw volgde hem blauwig mee als een
+ander wezen, en de schaduwen der boomen, donker op de witte sneeuw
+gestrekt, bogen zich herhaaldelijk over zijn lijf. De maan ging mee met
+hem. Zij was helder en klaar, en achter de zwarte boomen schoof ze maar
+altijd mee. De boomen aan den overkant, die met de volle heerlijkheid
+van haren schijn werden gedoopt, lieten op hun besneeuwde takken
+sterren pinkelen en vonken schitteren. Het waren lijk kristallen boomen.
+Bevroren fonteinen van licht.
+
+De stilte, die over dat sprookjesland hing, was zoo schoon als de maan
+en de sneeuw, en roerde zoo innig als de verzilverde blauwte.
+
+Ineens ging er hoog boven hem een ver gerucht op en zoevend
+vleugelengeruisch. Hij zag, en hoog in de lucht ontwaarde hij een
+machtige wilde-zwanenvlucht, op een lange, lange rei, die heel de streek
+overspande.
+
+'t Was ontzettend in dien goddelijke, lichten, stillen winternacht.
+Pallieter verroerde zich niet en hij zag en hij hoorde ze verder zuchten
+en ruischen, de bloeiende maan voorbij, waarop ze even zich af
+teekenden, en dan, van achter verlicht, den oneindigen winteravond
+in....
+
+Aldoor denkend aan die grootsche vlucht der geheimzinnige zwanen, ging
+hij naar huis.
+
+Als hij daar kwam, zaten er in de duisternis der kamer vier Begijnen met
+Marieke en Charlot, rond den brandewijnpot, waarboven een blauwe vlam
+wiegde, die hunne nieuwsgierige blikken blauwig verlichtte. De kamer
+rook naar verschgebakken wafelen. "Hoera!" riep Pallieter, wiens maag
+hol was lijk een doedelzak, en hij schoof bij hen, at een dozijntje
+wafelen, die hij ferm overgoot met volle pinten van den loozen
+brandewijn.
+
+Daarna werd de lamp opgestoken en speelde Pallieter mee met de
+Begijntjes het waarachtig ganzenspel, tot het tijd was om naar de
+middernachtmis te gaan.
+
+Pallieter zag hen na; op andere wegen zag hij nog menschen in dezelfde
+richting gaan. Stil werd het terug over de wereld, wit en zilver.
+
+Christus werd vandaag geboren, de schapen stonden nu met den kop naar
+het Oosten, en de bijen zongen in hunne korven!
+
+Het is de Vrede die moet komen over de wereld!
+
+Daar hoog pinkelden de sterren en hieronder baden de menschen voor den
+Vrede, den Goddelijken vrede, die vandaag over de witte wereld kwam.
+
+Pallieter voelde dat, hij werd er koud van, haalde zijn jachthoren, en
+op de Begijnenvest blies hij, op het koperen tuig, den witten maannacht
+in. De zware klanken, traag en lang geblazen, sleepten over de witte
+besneeuwde velden, en liepen in de Begijnenbosschen en de zilveren
+verten uit. Als hij binnen was, hief zich nog in een ver dorp het
+hoorngeschal vaag omhoog.
+
+Kinderlijk blij was Pallieter als hij met zijn zoet Marieke in de armen
+in het warme beddeken lag.
+
+Deze dag was schoon geweest! Een feest voor hart en ziel! Een
+geestelijke vreugde.
+
+En hij sliep in met den lach op den mond, wijl de wereld koud en wit
+daaromme lag, overal de Vrede, de Goddelijke Vrede Koning was.
+
+
+
+
+DOOILIED
+
+
+Onverwachts, na een dag dat de ijzel de stammen der boomen, het onderste
+der takken en alles wat nog niet besneeuwd was, met zilver had
+betinteld, viel de dooi in.
+
+Een plotselinge lauwte omringde en woog op alle dingen, en de besneeuwde
+daken en boomen en de ijskegels aan de pannen werden het seffens gewaar,
+en begonnen te lekken en te druppelen, de sneeuw zakte, het ijs kraakte
+en scheurde.
+
+Drie dagen nadien dreven de ijsschollen op de Nethe met de tijen mee.
+
+"Het fenste muziek gaat er nij over 't land," zei Pallieter tot den
+Pastoor. Zij beiden stonden op het steenen bruggesken van "het
+Hemdsmouwken", een zijarmken van de Nethe, dat door het Begijnhof zijn
+smal waterke kronkelde.
+
+Van op het met mos begroeide bruggesken beluisterden zij het dooilied,
+dat over het Begijnhof zong. Het Begijnhof was oud en innig, dien
+Februari-morgen; Lichtmis! De roode gevelen en daken, de witte muurkens,
+langsheen het water hangend, de knoestige perelaren en appelaren in de
+kleine hofkes, alles was nat en beklamd, uitgeslagen van het water, en
+tegelijkertijd vinnig stralend in het heldere zonneken. Het was
+inderdaad maar een zonneken, maar het maakte over de aarde in al dat
+water zulk een groot lichtgespeel als een volwassene zomerzon. Het hong
+in de lucht vernieuwd en frisch lijk een schitterend gouden
+waterplasken. Hier en daar tegen de pannen, op de boomen, in een
+bloempot of een omgekeerde kuip, blankte nog de witte sneeuw die eens
+het land verblijdde, maar de sneeuw moest weg, zijn tijd was uit. Onder
+de sneeuw door waren versche krachten opgestaan, waarvoor hij uit den
+weg moest; uit de lucht waren zijn vijanden gekomen, met aan 't hoofd de
+jonge zon. En zij beglansde hem, loech er stekend op en door, en hij
+smolt, de goede sneeuw, en lekte en drupte in zingend, stralend water
+dood.
+
+Zoet muziek van blinkende perelen, overal! Met de zon er in waren het
+als perelensnoeren die van de boomen en de pannen hongen. Zwaar,
+kletsend en rap, dreste het uit de dakgoten, het zong in de zinken
+buizen, plaste op de straatsteenen en 't klopte lijk harde kneukels en
+marbollen op het ingezakte, geelgeworden ijs, dat schitterde in de zon.
+Er waren van alle watergeluiden, rappe en korte, gedruip en gelek,
+gebonk in emmers en tonnen, gedres en geklets en hoe meer het oor
+luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd.
+
+Het was de zang van de nieuwe zon, de eerste stemme van de naderende
+Lente! En de zonnige lucht was vol klokkengegalm. "Nij zulle we gauw on
+'t goe weer zijn," zei de pastoor. En na eene stilte en een zucht: "'t
+Is toch spijtig, Pallieter, da g' onze streek verlaat en de wereld
+intrekt. Och, bleft en bauwd oe wa' verder nen hof. Dorbij, as er e jaar
+over de nief Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet
+schoen vinne. Bleft!"
+
+"Da's allemal waar," wedervoer Pallieter, "de streek mag na de
+veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn!--Mor het gedacht en 't
+verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage. 'k
+Moet weg. Dad is in mij opgekome med in September, as 'k trijwde,
+ooievaars hiel hoeg in de loecht zien weg te trekken."
+
+"Nor waar gade?" vroeg de Pastoor.
+
+"Dat weet 'k nog ni, 't is iender waar," zei Pallieter.
+
+"Ge zult er veul genot van hemme," zei de pastoor. "Was ik zoo oud ni,
+'k ging mee!"
+
+"En oewe rok dan?" vroeg Pallieter.
+
+"Da was ik vergete," zei de pastoor lachend.
+
+"Kom, we gaan nor Fransoe, kaves drinke oep de schoenheid van de
+waterzang." Ze gingen van 't Begijnhof weg en wandelden over de
+Begijnenvest. Uit de driedubbele hooge boomenrei, machtig van bouw als
+een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de groote, zonbestraalde
+lekken zoo menigtallig, dat het als regen was.
+
+De blijde, zotte perelendans!
+
+Ze klopten op de boomen, sprongen van den eenen tak op den anderen, ze
+vermengden zich, en de een viel rapper dan de ander. Soms kwamen ze met
+handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna
+van inbutste, dan ging het weer op een wandelpas, om ineens weer zot
+neer te bonken en Pallieter zijn rug zoo nat te maken als een opneemvod.
+"Lot ze mor klappe!" zei Pallieter, "ze rieken nor de Lente!"
+
+En zij lieten zich maar bedruipen, dat het nat in streepen over 's
+pastoors zwarte soutane naar omlaag rees, en het rond Pallieters hoedje
+lijk gouden bellen hong. Ze blonken allebei.
+
+"Luistert," zei Pallieter.
+
+"Hoort!" zei de pastoor.
+
+En zij beluisterden het muziek van den koelen blinkenden perelendans.
+
+Het land was een weelde van fijne koleuren en teedere tinten. De sneeuw
+lag er nog bij plekken, en er hongen heel fijne nevelen, die de verten
+bewasemden, en het rood der daken en het zwart der boomen verzachtten.
+Door de nevelen weefde de waterzon de weelde van haar jongen glans. En
+de verten waren daardoor lijk oude tapijten.
+
+"Zie!" riep Pallieter, naar een sneeuwplek loopend in het gras, "een
+snieklokske! een snieklokske!" Door de sneeuw had zich, spijts koude en
+wind en schraalheid van de lucht, het bloemeken opgewerkt en belde nu
+zijn blanke klokskes onervaren in de lucht.
+
+"God heeft zijn teen reeds op aarde gezet!" juichte Pallieter.
+
+"Wij meuge God danke, de winter is uit!" zei de pastoor.
+
+Op een boerderij over de Nethe, lieten twee boeren een witte veers
+bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het
+gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden. Daarna
+sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een
+emmer en aardklonten in de lucht.
+
+"Wij hemme ne fijne Lichtmis," zei de pastoor.
+
+"Ik hoor het licht krake," juichte Pallieter.
+
+"De boome wiene van vreugde," zei de ander.
+
+"Kom, nor Fransoe, versche kaves drinke op de kommerschap van de Lente!"
+en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar
+de Nethe om over te steken. Doch het ijs was gebroken en dreef aan in
+groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak
+nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs.
+
+"Maar Pallieter," lachte de pastoor, "daar kunne wij oemmes ni over!
+Laat oens de stad oemgaan."
+
+"Da ga' vanzelf," sprak Pallieter, "geft mij maar ne pol."
+
+"Neeë't," zei de pastoor, "'k ben nog te joeng oem mij leve te
+riskeeren."
+
+"Ik kan springe," zei Pallieter, "ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe
+da' morge!"
+
+De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid
+van Pallieter.
+
+Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den dijk af, en sprong op
+een voorbijschuivende schol, maar die kraakte en klonk om, doch
+alvorens Pallieters voeten water hadden geraakt, was hij op drie, vier
+schollen, gesprongen, van de een op de andere, tot hij eindelijk in het
+midden stilhield op een groote sterke ijsplaat.
+
+"Springt voert!" riep de pastoor.
+
+"Ni," zei Pallieter, de pastoor neerzettend, "voeld is hoe aangenaam het
+is, zoe te wandelen oep het water."
+
+En alzoo lieten zij zich meedrijven op de Nethe. Charlot had het gezien,
+kwam wanhopig naar buiten geloopen, trok aan heur haar en riep heel de
+streek bijeen. "Zij verdrinke, menhier pastoer verdrinkt! Een koor, 'n
+koor, kom, hulp!!"
+
+En zoo hard ze kon liep ze naar de Nethe, en achter de twee drijvende
+mannen. Maar hoe verschoot ze, als de pastoor haar toeriep: "Hewel
+Charlot, vinde ni da 'k nen goeië Sinte Peterus ben?"
+
+Ze rilde op haar dikke beenen en van alteratie zei ze: "neeë ..."
+
+Zoo lieten ze zich mee naar Fransoo drijven om bij hem de uitvaart te
+vieren van den winter, die nu uitlekte in zoet muziek en stralende
+perelen.
+
+
+
+
+DOEDELZAKKEN
+
+
+Als al de sneeuw en het ijs gesmolten waren, dook de zon weer weg en
+zemelde het twee weken een fijnen, killen regen. Toen was uit het bleeke
+zuiden een lauwe wind over het land gekomen, ievers van achter de
+Begijnenbosschen, en twee dagen na Aschwoensdag hadden de zwarte boomen
+en 't klein hout reeds een spikkeling van zwellende botten.--Pallieter,
+die het 's morgens van uit zijn torenvenster zag, riep luid en
+achtereen: "Ik zien de Lente! Ik zien de Lente!"
+
+Hij vergat zijn koffie, en bleef den eersten sprong van 't leven,
+roereloos en aangedaan bezien.
+
+De zon was weg achter hooge, dunne wolken, maar de verten waren nooit
+zoo helder-diep en open. In de verste boomen zag men duidelijk de zwarte
+eksternesten, en door de takken draaiende molens van verre dorpen; heel
+het land lag open, heel de wereld bloot en vertoonde, als nog nooit
+gezien, tot aan den klaren einder den grooten rijkdom van zijn boomen.
+
+"O! de boomen! de handen van de aarde!" riep Pallieter. De handen
+waarmee zij haar werk volbrengt, waarmee zij bidt en juicht, al hare
+schoone kracht in wilden geestdrift telken jare naar den hemel heft, en
+waarmee zij den menschen hare schoone, zoete vruchten biedt.
+
+"Leve de boeme!"
+
+En zie, daaronder op den over-Nethedijk hong een vent in een der
+kanadas, met een bijl de takken af te kappen, en ginder scheerden een
+boer en een boerin de haag van hunnen boomgaard.
+
+Dat gaf een frisch en blij geluid in 't land, dat stil was en vol vrede.
+
+"'t Is vandaag nief maan!" riep Pallieter, "'t zal groeie dat het
+krokt!" en hij naar beneden om de snoeischeer.
+
+"Mor kom toch iest kaffe drinke, ge zij nog nuchter," riep Marieke.
+
+"Wij hemmen al gedaan," zei Charlot.
+
+"Seffens lifke," zei hij tot Marieke, "mor kom buite nor de lente zien,
+hij hangt te rieken in de loecht, och 't zal zoo goed on ons Pallieterke
+doen!" en hij wees op haren schoot, "hij zal er ni willen inblijve."
+
+Hij trok Marieke mee naar buiten, in den boomgaard.
+
+"Och, ziet de boeme," riep hij, "ze wippen omhoeg!" Hij plukte een mager
+twijgsken van een kruidnagel. "Zied is wad e plezier da taksken is, het
+rikt frisch lijk appelsienen," en hij stak het in Marieke heur dik haar.
+Ze stonden er allemaal vreemd, de boomen, in hun naakt en zwart
+geraamte, met hun zotgeschoten, gewrongen en gekronkelde takken, als
+eens uit den grond gefonteind, omhooggesperteld, en alzoo verhard en
+verhout in den eersten wip van hun levensgeweld.
+
+Allen hadden 't leven gewaar geworden, en de blijde kitteling er van
+gevoeld. Er waren daar, onder andere scheefliggende, geholde appelaars
+bij, die als rotsen hard schenen te zijn, dood voor de wereld,
+stookhout, maar de eerste lauwe wind had niet gewaaid, of ze hadden zich
+verroerd, hun hout gebroken, en speldekopkleine bottekes gegeven, even
+vlug en veel lijk het jongste abrikozenboomken.
+
+Pallieter zette het dubbel ladderken tegen een perelaar, die nog maar
+twee keeren had gedragen, en nog zwart en triestig was van regen en van
+kou.
+
+Hij ging op 't leerken staan, vong een tak tusschen de scheer, zag, met
+groote oogen, nieuwsgierig toe, en knip! daar viel de zwarte tak zwaar
+af, openlatend, wit en blinkend als een doorgebeten appel, een rondeken
+jong spekvleesch van den boom. En Pallieter, die dat zag, lachte luid
+den gelukkigen lach van een kind.
+
+"Och hoe joenk! kom zien!" en hij stak zijn neus tegen het rondeken en
+snuffelde, en toen titste hij het punt van zijn tong er tegen en proefde
+smakkend van het bittere sap.
+
+Marieke kwam op zijn roepen, maar kon niet op het waggelend leerken ter
+wille van haar dikken buik. "'t Is spijtig! 't rikt en 't smokt zoo
+goe!" en al klappende knipte hij voort. 't Kreeg stilaan een ander
+uitzicht, 't werd jonger en als 't gedaan en vol met witte plekken stond
+geschoren, was het frisch en blij, als een kind dat 's Zaterdags
+gewasschen was, met een versch hemdeken aan.
+
+Pallieter riep een zotte slag naar den over-Neetschen snoeier, die hem
+dubbelzinnig beantwoordde.
+
+Pallieter begon aan een ander boomken. Charlot volgde hem om de takken
+op te rapen. "Dat is goe stookhijt," zei ze.
+
+Maar rits! Een merel schoot in den hof, viel op het uiterste top van den
+knoestigen perelaar, pikte eens in zijn pluimen en zag toen rond.
+
+Pallieter zag hem zitten tegen de lucht, zwart gelijk een kool, met een
+rijspapgelen bek.
+
+"Zwijgt! mond toe!" riep Pallieter voorzichtig tot Charlot. En de merel
+spoot een handsvol zotte klanken uit zijn keel, wachtte wat, als om iets
+beters te verzinnen, en begon dan lange sleepende toonen te fluiten, die
+van heel fijnhoog allengs daalden tot een ernstige basfluit en toen liet
+hij alles wat hij kost, ineens losschieten, rap en overhoop, tot hij
+geen asem meer kost halen. Hij zag dan nog eens rond, liet twee
+vergeten klanken vallen en vloog weg.
+
+"Wa 'ne zot!" zei Pallieter.
+
+De merelklanken hongen nog in de lucht, als er in de doornhaag ineens
+een wild, klein vleugelengeslaag en getjilp van musschen woelde, die
+vochten om een pop. 't Was een gestuif en getier lijk van uitgelaten
+schooljongens; maar de pop vocht zich er uit en wierp zich, gevolgd door
+de anderen, in de vestboomen, waar de strijd opnieuw begon.
+
+Marieke riep helder en verrast: "De tulpe komen uit! Komt zien!"
+
+Pallieter sprong van het leerken, zette zich bij haar op zijn hukken, en
+zocht mee achter de lichtgroene tippekens, die de grond hadden
+opengeduwd en aarzelend naar de Lente voelden.
+
+Terwijl ze waren neergezeten, ging er, laag boven hun hoofd, een groot
+geruisch van vleugelen. Pallieter zag op en een groote vlucht duiven
+scheerde over den hof en roeide de velden in.
+
+De velden met het bleeke licht er over! Pallieter zag ze zoo liggen,
+doorheen de zwarte doornhaag, met boeren en peerden op het land en
+zeilschepen op de Nethe!
+
+"Mor ik gon wandele! rikt!" zei Pallieter. Een korte, bolle wind zaaide
+een vracht verschen aardreuk, vermengd met beer, over den hof.
+
+"Mokt loose goemersoep, ik drink ginne kaffe!" Hij ging even in de
+keuken. Met een boterham in zijn hand, en met een loopken en een sprong,
+was hij over de haag en op den weg. Loebas deed hetzelfde, liep vooruit
+en baste uitgelaten. Als de boterham was opgegeten, stak Pallieter zijn
+pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende
+krollen.
+
+Hij snoof gulzig de vernieuwde lucht op en zag met groote oogen het
+verre landschap door. Verre molens die kruisen sloegen, en kerken en
+hoeven zag hij nu, terwijl hij ze in den zomer, door de overdaad van 't
+groen niet eens vermoedde.
+
+Hij voelde zich verjongd. Zijn hart was verduft van 't in-huis-zijn,
+verdeegd gezeten, en het klopte en snakte om bespoeld te worden met den
+goeden asem van het veld.
+
+Er kwam slechts van hier en ginder de echo van een bijlslag, en 't klaar
+gekraai der hanen. Verders was het stil. 't Was stil en toch vol
+ingetogen leven, dat weer aan 't wroeten was en uit zijn slaap
+ontwaakte.
+
+Pallieter voelde en smaakte en rook en zag dat leven. Hij voelde het in
+hem als een zwaren polsslag, die door de wereld ging en bij eiken klop
+zijn hert geraakte.
+
+Het gaf hem groot geluk. Hij werd sterk en groot en begost te zingen,
+mee op den beiaard, die langzaam, door een kalmen wind gestooten, een
+oud, schoon lieken over dezen kant der velden strooide. 't Waren als
+klanken van zwaar goud en huppelend zilver, en in de verte floot een
+snoeiende boer het liedje mee. En het klonk:
+
+"'t Was op een rievierken dat si saten," enz.
+
+Hij kwam aan overstroomde beemden. Een meeuw wiekte touterend daarover,
+met stille open vleugelen, en Loebas, die het zag, stak zijn neus
+snuffelend in de lucht en liep dan door het water, dat rond hem opstoof
+in stralen en in druppels. Pallieter bleef staan zien naar den verren
+Nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren, in de verte een rote
+boomen neervelden.
+
+"Och arme, de boeme, en just als ze nief bloed ginge krijge. Mar het
+leve sterft ni, ginder is het al terug!"
+
+En op het hooge veld, achter twee ossen die den ploeg trokken, ging een
+zeer zwangere vrouw, zaad in de aarde strooiend. Pallieter deed zijn
+schoenen uit en waadde door den overstroomden beemd. In de lucht kwam er
+wat ruimteblauw en ineens, van uit een wolkenspleetje, stak de zon heur
+gouden licht op de verre, zwarte Begijnenbosschen, en zie! het zwarte
+bosch werd plots roodpurper in den zonneglans, en bleef alzoo, een wijle
+helder lichtend in het land. Op een weg, die er blond in liep, en
+donker achter de boomstammen verloren kronkelde, gingen twee menschen,
+een man en een vrouw, elk met een zak op den rug. Toen riep er van
+ginder een koekoek, en de hemel ging weer toe.
+
+"Oh," juichte Pallieter dansend. "De botte zwelle lak moeders!"
+
+Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der
+aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden.
+De perijkelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk "den
+duvel op Geeraard". Het lichaam was vermassakreerd om bij te bleten,
+maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven,
+en richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was.
+
+Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om
+niets dan te leven!...
+
+Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen, en terwijl de eenen
+nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de
+geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine
+lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte.
+
+Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en
+overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer
+verhoogde de heerlijke stemming. Pallieter kwam in een boschken, de
+blaren lagen er rot bijeengekoekt, en een groote vogel vloog krassend
+voor hem op.
+
+Hij rook het leven aan 't gisten onder den grond en in de boomen. Hij
+betastte de boomen om het te voelen. Hij kon er zijn oogen niet afslaan
+en stond met open mond hun leven te bewonderen. Hoe zij dik van 't sap
+waren, hoe het in hun hout gevangen zat, worstelde, spartelde om vrij te
+zijn, van geweld de takken opduwde, ze deed schieten en klimmen, draaien
+en buigen, wringen en kronkelen van drift, en daar waar het dan
+eindelijk de schors scheurde en zon zag, versteef het tot een blad, tot
+een bloem, tot een vrucht. De boomen zijn de handen van de aarde.
+
+Pallieter liet een zucht; hij had eens een boom willen zijn om die volle
+davering van het ontwakend aardeleven door zijn lijf te voelen gaan.
+Hei! en daar was er daar een bij, een reuzige olmenkarkas, duizend jaren
+oud, badend in grijs water, die Pallieter deed uitroepen: "Nog noet hee
+God za zoo goe late zien!"
+
+Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in
+tweeën doorgekraakt, vol holten en scheuren, groen lijk uitgeslagen
+koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop
+en van boven op een der uitgespleten stukken was er uit een oude rus
+gers een paar madeliefkes gegroeid, één nog in den knop en 't andere
+melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn
+gesopt.
+
+En Pallieter, aangedaan door al dat wild, barbaarsch en overtollig
+leven, dat zoo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle boomenlomp,
+sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: "Bruur Boem, Bruur Boem!"
+
+ * * * * *
+
+Als Pallieter noen hoorde toeten op een hoeve, was hij zoo vol honger en
+zoo ver van huis, dat hij op die hoeve aftrok om er te kunnen eten. Doch
+de Nethe lag er tusschen, ze liep op haar laagst; een beeksken tusschen
+gladde buiken glanzend slijk. Hij stroopte zijn broek boven de knieën,
+stak in elke broekzak een schoen en waadde door de lage rivier.
+
+Achter een groene vijvergracht, waarin oude boomen lagen neergeveld,
+rees de ouderwetsche schuur, met torentjes bezijds op. Een schaap stak
+zijn kop door een spleet in den muur en bleef Pallieter onnoozel bezien;
+waar het water wat klaarder was, dreef een trotsche zwaan, trouw gevolgd
+van een groen kwakend eendeken. Een knecht stond aan zijn knieën in 't
+water, paling te steken en achter de schuur en de vijver, blankte
+tusschen hooge zwarte boomen de witgekaleide hoeve. Pallieter stapte
+over het houten brugsken en vroeg aan de dikke boerin, die aan de deur
+in een blauwen boterstand te stompen stond, om te mogen mee-eten.
+
+"Zeker Pallieter," zei Sophie, "kom mor binne." Ze kuischte haar handen
+af aan den voorschot en wees hem zijn plaats aan de lange, doorzakkende
+tafel, wel met vierentwintig tellooren bedekt. Van alle kanten, uit
+schuur, stal en veld, kwam het werkvolk, mannen en vrouwen, en zette
+zich rond tafel. "Ik moet van ieder e patatje hemme!" riep Pallieter,
+"'t Is a gegund, van herte!" riepen ze terug. Sophie bracht de smorende
+patatten op, en wel vijftien meters worst die knerste in de pan.
+
+Toen klopte de magere baas, zijn vorket tegen zijn telloor en daarop
+viel er een groote stilte, waarin de scherpe stem van een rechtstaand
+jongsken den "Onze Vader" bad. Al die ruwe handen waren gevouwen en de
+oogen neergeslagen; buiten kakelde een kieken om een ei te leggen. Als
+het gebed uit was begost ieder te eten. Pallieter zag scheel van den
+honger, want dat ééne boterhamken van den morgen was al lang verteerd.
+Hij vulde zijn maag met een dertig schoongele aardappelen, waaronder er
+geen enkele verlegen was, en weldra bleef er van de el worst niets over
+dan het steertje met een koordeken eraan. Dat kreeg de poes.
+
+Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof geronk van
+doedelzakken, en 't getril van een schelle hobo. Een ieder sprong
+juichend op en liep naar buiten. Het waren vier Bohemers, drie pijpend
+elk op een doedelblaas en de vierde met een hobo. De mannen speelden
+zonder iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en
+ongewasschen, met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen aan den
+hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de lucht en naar den grond.
+Pallieter stond geslagen over de schoonheid van hun muziek. De doedels
+ronkten drijstemmig slepende accoorden, en het frank en helder gepiep
+van den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond zich er
+rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk van de pijpende
+doedels.
+
+Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de vuile zwervers, stond
+het boerenvolk verwonderd te luisteren naar het muziek van andere
+landen.
+
+Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn pinnemuts, en
+kreeg van ieder wat.
+
+Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met sleepende
+stappen van onder. "Ik gaan mee," riep Pallieter, "want dat is te
+schoen! Kom 'k zal elle de hoeve wijze," en hij ging mee met hen van
+hoeve tot hoeve, en zijn bewondering steeg voor die vuile zwervers en
+voor hun schoon muziek.
+
+Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en onverschillig dat
+zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat ze vroeger Zuid-Rusland hadden
+bezocht, Italië en Tyrol, Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar
+Noorwegen trokken, enz.
+
+Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die mannen, die zwervend
+overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets
+reuzigs in hen. 't Waren dichters. Swenst was de hemel opengebroken en
+nu stond de zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over
+de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde zilver op de
+overstroomde beemden. Op de akkers stonden de menschen te werken, in de
+boomen en in den grond, en in de hoven schupten de hoveniers
+groentenbedden open. Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre
+karren, die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren.
+
+Zoo voortgaande van hoeve tot hoeve, kwamen zij nabij het arme
+gasthuizeken, een troepje herstellende zieken tegen, geleid door vier
+witte nonnekens. Zij profiteerden van het weer en waren vol genoegen om
+de goede, aangename zon. Het waren allen arme djobbers en sloren van
+vrouwen. Er sleepten er zich voort op krukken; een nonneken voerde een
+karretje waarin een "dood van Ieperen" glimlachte, en een vent zonder
+beenen stootte zichzelf voort met strijkijzers. Een groote, magere vrouw
+steunde zich aan den arm van een dikke zuster; er waren er met doeken
+rond het hoofd, mannen met één been, of met zwarte lappen voor de oogen,
+uitterende vrouwen en sukkelende kinderen. Terwijl de anderen
+voortkuierden, meevoerend een zwaren gasthuisreuk, zaten er op
+neergevelde boomen te vertellen of te kijken naar het werkend volk op
+den akker.
+
+Als Pallieter al die mizerige menschen zag, die blij waren met wat
+Februarizon, zei hij tot de Bohemers, van hier een liedje af te geven.
+
+De vier begosten op hun speeltuigen te blazen en zie, al het zieke volk
+kwam zoo haastig mogelijk afgestrompeld, en schaarde zich in kring rond
+de muzikanten.
+
+Er was een dikke vent met een afgezette been, die ineens zijn eene kruk
+naar omhoog stak en op zijn een been en de andere kruk begost te dansen,
+roepend: "Ik ben geneze, 'k mag nor huis gaan!"
+
+De andere zieken lachten, en de nonnekens vonden het heel pleizierig.
+
+Maar ginder, aan de deur van een herbergsken, verscheen Fransoo, en die
+riep zoo hard hij kon naar Pallieter. "Kom," zei deze tot de Bohemers,
+"ginder zullen w' is doedelzakke-bier gon drinke!"
+
+Dat was in de vier mannen hun genoegen. En zij gingen. "Zie," zei
+Pallieter tot Fransoo, "da zen vier zingende pluime, die overal waaie
+met de wind mee." "Bruur," riep hij, "da zijn Wagners, Palestrinas,
+Beethovens, die mor kunne klappe oep hun zakke. Geft ze bier!" Ze kregen
+ieder een stoop dobbele, en ze dronken gulzig, dat het over hun kin
+liep.
+
+"Hebd hoenger?" vroeg Pallieter, en hij sloeg driemaal zijn vinger voor
+zijn mond.
+
+"Dan komde bij mij ete!" riep Fransoo.
+
+"En zulde dan is de bloem spele van 't geen da' ge wet, dat hiel de
+wereld in muziek vor ons ope ga?"
+
+Ja, knikten de mannen.
+
+"Dan ierst nog gedroenke!" en zij kregen versche stoopen dobbele, zij
+smoorden sigaren, en met hun gezessen zopen ze lijk echte tempeliers.
+
+Zoo zaten ze daar nog als de vroege donkeren inviel; en toen gingen ze
+naar Fransoo.
+
+Het land was badend in de zon, die rood zakte achter zwarten
+boomenklomp. Het Nethewater, weerom hoog opgezwollen, nam het rood
+gulzig op zijn spiegel, en de zwarte, kale boomen werden er zoetekens
+mee bestreeld. Als de zon weg was, hing het gulden rood nog levendig op
+het kruis van den hoogen molen, die stil stond in de windelooze
+avondlucht.
+
+Een groote stilte en een fijne lauwte viel op het land, in de huizekens
+gingen de lichtjes aan en in den effen bleeken hemel de sterren.
+
+Een blauwe, lichte doom wond zich voor de verten.... Bij het lamplicht
+werd er gulzig verkensgebraad met patatfrit gegeten, dat de dikke vrouw
+van Fransoo had gereed gemaakt, en kundig bereid met pikkende sausen,
+kruidnagel, laurierblad en smakelijke thymus. De kinderen van Fransoo
+waren bang van de ruige venten, schreeuwden moord en brand, en vlogen
+naar bed. Als zij dik gegeten waren, en het nog eens hadden overgoten
+met ouden Diesters, zei Pallieter: "Doe nij ellen boek is ope." Zij
+gingen naar beneden. Fransoo's vrouw volgde.
+
+De nacht was over de aarde. Hoog en veelvuldig lijk het haar op den
+hond, bleekten de lichtende sterren aan de donkere lucht. De stilte was
+in harmonie met de grootheid van den nacht.
+
+Fransoo maakte een groot vuur aan op den molenberg, dat de molen van
+onder hel verlichtte, terwijl de romp zich wegstak in de duisternis, en
+een zwarte blok op den lichtenden sterrenhemel teekende.
+
+Het vuur kraakte en knerste, de gloed verlichtte de vier Bohemers, ruw
+als duivels. En steeds zwijgend, slechts antwoordend als men ze
+aansprak, bleven ze daar in het vuur staren.
+
+"Begint mor?" zei Pallieter, die zich met den buik op een stroobussel
+had gelegd. En toen begonnen de drie doedelzakken te ronken en te
+gonzen, en het rietklankige hobogespeel bibberde hel daarover en daarop
+en om, als een regen van klank. En voor Pallieters gespannen oog gingen
+er driftige spaansche dansen op, weemoedige russische liederen, sterke
+zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten.
+Heel de wereld ging voorbij in klank, roerend, opgewekt, weemoedig,
+klagend en teer.
+
+Hij luisterde aangedaan: 't was iets eenigs in zijn leven! Zijn handen
+waren rood van 't flakkerend vuur, boven hem rees, enorm lijk een reus,
+de zwarte molen, en voor hem lag de helbesterde nacht en het duister,
+donker land.
+
+O! wat was het heerlijk! al die vreemde zangen uit verre landen, waar nu
+ook overal de groote nacht heerschte en waar een ieder sliep, door
+Bohemers hier te hooren opgaan in de duisternis, nevens een vlammend
+vuur, en te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven
+de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de
+nieuwe Lente broeide!
+
+Pallieter werd herhaalde malen koud van ontroering en de tranen lekten
+op zijn handen. Hij zou nu ook de wereld zien!
+
+ * * * * *
+
+Charlot was al lang slapen, en Marieke stond nog in den hof. De kalme
+Nethe weerspiegelde de sterren.
+
+Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in,
+naar waar er een vuur brandde en doedelgepijp ronkte.
+
+Daar wist zij haren man Pallieter, want zooiets was van hem. Daar wist
+zij hem, dien zij zoo groot en sterk liefhad. Zij had hem verwacht den
+ganschen dag, nog zou hij niet komen, want ginder bij dat vuur was hij
+gelukkig; zij wist het dat zooiets hem gelukkig maakte. Maar ze wist dat
+hij haar ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die
+nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig
+en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap
+vallen, gesust door de vrome, aandoenlijke muziek.
+
+"O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust, en zij bleef staan
+en luisteren naar de doedelzakken, die vèr weg gonsden in den duistren
+lentenacht.
+
+
+
+
+DE KLOKKEN VAN ROME
+
+
+Pallieter lag op zijnen rug in 't gers den grootschen gang en groei der
+wolken na te zien. 't Was geweldig!
+
+Heel die woelige Meertsche hemel stond in zijn oogen. Het waren zotte
+wolken, die telkens van vorm verwisselden en veranderden, en alle
+minuten het aanschijn des hemels vernieuwden. Ginder boven klompte er
+zich een donkere massa blokwolken bijeen, loodblauw en zwanger van hagel
+en regen. Ze stuurde voorbij de zon, alles meesleepend op haar trotsche
+vaart, maar ze stootte tegen een reusachtig witten wolkenberg, brak
+kapot, werd verscheurd en in bleekblauwe reepen getrokken, die dieper en
+dieper den hemel inklommen, en zich ten lest heel hoog tegen de lucht
+hadden geplakt in schuchtere, witte protwolkskes. Terwijl was er van
+achter de aarde een rozige bergketen gegroeid, die zich oprichtte
+langsheen den zuider horizon. Het waren roze rotsbergen, van boven
+tintelend wit als versche sneeuw en klaar afgeteekend op het heldere
+lievevrouwenblauw der lucht.
+
+Verre dorpstorekens staken er op af. 't Was een Zwitsersch landschap,
+maar de toppen zwollen op, en torens werden de verre bergen, torens die
+rezen naar de zon, van boven zilver en goud, en van onder aschgrauw,
+purper en bruin. Wolkenkathedralen met vensters, gangen en nissen;
+Walhalla's! Maar éér men er aan dacht vlokten ze uiteen in wattige
+brokken, zakten, vouwden ineen en regenden ginder uit over het heldere,
+bezonde land.
+
+Eén ontzaggelijke, witte wolk, sterk ineengestoken lijk een reusachtige
+bloemkool, kwam nu in den hemel. Die was baas en koning van de lucht. De
+volle zon botste er op, en tranen liepen uit Pallieters oogen van het
+danig licht-geweld. Ze troonde een tijd boven de aarde, maar vloten
+kwamen van alle kanten op haar aangestormd, oorlogsvloten, schepen met
+dikke buiken, wit en bruin, en zij overweldigden haar en zogen al haar
+zilver en sterke vormen op. Anderen bouwden zich er boven op, anderen
+weer dreven wild erover, en zoo ging het gedurig en aaneen. Bouwen en
+breken. En dat leefde allemaal, dat wroette en krioelde en stond geen
+minuutje stil. De blauwte diepte er fijn en innig tusschen en de zon, de
+Paaschzon! Want morgen zou het Paschen zijn! De verjongde, malsche,
+gezuiverde zon speelde dwaas en uitgelaten in dat wolkenspel, lijk een
+kind 's morgends in het witte bed. Ze schoot Mozesstralen, bracht zilver
+en goud op het purper en geel en wit, en sloeg vonken in de lucht. En
+wie er mee deed aan dit wolkenspel, dat waren de duiven, die, in kladden
+of alleen, hoog opstegen, zich uit de lucht lieten vallen, nu eens wit
+als papier waren op het donker purper, en dan weer als gouden vlokken
+rakend eenen Mozesstraal.
+
+O, het wolkenspel! 't Is schoon genoeg om den eenzamen herder een heelen
+dag mee bezig te houden.
+
+En daaronder lag de jonge wereld, groen en versch.
+
+De dunne wind liep er over met de vlugge schaduw der wolken en het
+schelle licht der zon.
+
+Zwart stonden de boomen, maar in de zon zag men ze overdekt met
+geelgroen gaas. 't Waren brekende botten!
+
+Alleen was hier en daar reeds een appelkokkenboomken, dat lichtrood en
+roos te helderen stond in het rillende leven.
+
+De Nethe was vol zilveren tinteling, en de schepen met witte, gezwollen
+zeilen.
+
+Maar onvoorziens was het donker en grijs geworden, en klets! de regen
+en de hagel knetterden hard en dwaas op den grond en op Pallieters
+gezicht. Lachend sprong hij op en liep schuilen onder een houtmijt.
+
+Van hier zag hij den molen draaien, en veel verder nog molens met roode
+wieken in het loopend zonlicht. Doch ineens schoot de zon er hier weer
+door en hing de hagel over de Begijnenbosschen, en boven den slanken
+molen spande er zich, op de donkere lucht, een helder stuk regenboog.
+
+De hanen kraaiden klaar en hel, en onder de houtmijt rook het naar
+versche viooltjes.
+
+"Veur Marieke!" riep hij. Hij begon te zoeken en daar, tusschen
+het korte nieuwe gers stonden ze, purper en nat, die lieve
+goevrijdagsbloemekes! Hij meende ze af te plukken, maar stond weer recht
+en zegde:
+
+"Neeë, 't is te schoen, ik laat ze staan!"
+
+Hij sprong over de beek en ging nevens de velden naar huis. Het leven
+herbegon, de lucht hing vol geuren en beloften, en er liepen rillingen
+van ontwakende frischheid over de wereld. Overal waar er een vinger gers
+groeide, stond er een koppel madeliefjes te blinken, en langs alle
+kanten dreste het zot gesjirp der musschen.
+
+De goede, geurige velden lagen thans ontdaan van 's winters barrigheden.
+De grond was overal bewerkt, het onkruid eruit gehaald; hij was
+doorsneden en doorploegd, omgespit, verkneed en gewreven, en daar lagen
+de velden nu, heerlijk in verschillende bruinen gevierkant. Hier en daar
+stonden musschenschrikken met hoed, broek en frak te waaien in den wind.
+En het schoone werk der velden herbegon voor gansch een jaar. Hier en
+over de Nethe trokken witte en bruine peerden met fieren stap den ploeg
+door 't veld; de grond viel open in vette schellen. Het was vleesch, om
+er in te bijten. De zaaiers gingen grootsch lijk koningen over de velden
+weg en weer, het zaad strooiend in de aarde. Overal zag men ze, klein
+lijk vingers, over de Nethe, tusschen de boomen, onder den molen en
+nevens de Begijnenbosschen. Ze strooiden het edel zaad. Er woei wind om,
+en zon. Dat was de eerste zegen, en de gewillige aarde ontving het, was
+er gelukkig en dronken om, want weer kon ze in weelde gaan baren, al die
+millioen zaden hare kinderen maken, moeder zijn.... Vele boeren waren
+aan 't patatten planten, en daar keerden en gingen de beervaten en
+karren, over en weer, wijd verspreidend hunnen snellen reuk.
+
+De sleutelbloemen leien hun goud nevens de sloten. Pallieter plukte een
+tuiltje ervan en stak het op zijn hoed.
+
+De koeien waren terug in den beemd, en de zwaluwen in de lucht.
+
+Aanhoudend kwamen wolkschaduwen van ginderver donker aangeloopen,
+achtervolgd van helle, natte zon.
+
+Pallieter stond dat allemaal bewonderend aan te zien. Och, hij was zoo
+gelukkig om al die nieuwe heerlijkheid; om de zon en de wind, om de
+weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven!
+
+Och, 't was zoo schoon, zoo heilig en zoo goed! En toen zag hij juist
+een jager, die bukkend voortsloop naar een goudfezant.
+
+"Verdoemd," zei Pallieter, en hij meende juist in zijn handen te kletsen
+om den vogel op te jagen, als de jager zijn hoed afviel. En toen kreeg
+Pallieter een aardig gedacht. Hij liep haastig naar den hoed, schoof er
+een versche koeientaart in, en zette hem schoonekens terug.
+
+De vogel vloog op, en de jager werd gewaar dat hij zijn hoed verloren
+had. Hij zocht en vond hem en wilde hem opzetten, maar als hij zag wat
+er in was, sloeg hij hem tegen den grond en stampte er op lijk een
+razende zot, en zette vuisten naar de koeien. En Pallieter stond van
+achter een houtmijt alles af te zien en lachte zich bijna een breuk.
+
+Als hij thuis kwam, met de bloemen verslapt op zijn hoed, wapperde de
+witte vlag ter eere van het goede weer, en Marieke had in den hof het
+fonteintje opengedraaid, dat na een heele winter wachtens, weer
+zilverig opspoot met een frissche, koele perelenpluim.
+
+Charlot was met Marieke in den hof eieren en oranjeappelen aan 't
+verbergen, die de kinderen van Fransoo straks, als de klokken weerom
+zouden luiden, mochten komen zoeken.
+
+Pallieter had gisteren al die eieren geschilderd. Er waren er van alle
+koleuren; bloedroode, botergele, blauwe, groene, anderen bespikkeld,
+gestreept, met krullen en bollen; er waren er bij met een haantjen op,
+met een manneken, een lachende zon, met bloemen en boomen. Alles om ter
+hevigst van kleur, en nu ze daar lagen in de struiken, op den grond,
+waren het als vreemde vruchten, ineens, bij een gril der zon, gegroeid.
+
+Charlot was blij, dat het gedaan was, en zei met een zucht:
+
+"Dormee is de Vaste gedaan en kome de klokke vroem."
+
+"Ge zijt er toch ni mager van geweurre!" lachte Pallieter.
+
+"'k Hem ma toch niks te verwijte," zei Charlot fier. "'k Hem mor iens
+per dag man gusting geëte!"
+
+"Dan waard' ook iedere kier oem te berste!"
+
+"Watte?" riep Charlot geërgerd. "As het te veul is da 'k hier nen
+boterham mier eet as gewoente, dan weur 'k liever beggentje, veul liever
+dan mee elle mee te gaan nor die vremde streke, wor menscheters en wilde
+bieste woene! Verstade da? Sloeker! Gulzigen beer!"
+
+"Och kom," zei Marieke, "maakt oe nie kwaa, Pallieter zegt da veur te
+lache!"
+
+"Dan ik oek!" zei Charlot kort en afgebeten, en ze ging in de keuken
+terug aan heur werk. De meid had nu haar kapelin afgedaan, en weer was
+heur klein haardotsken voor een heele zomer zichtbaar. Ze had
+splinternieuwe, zwerte, blinkende klonen aan, beschilderd met een gele
+vogel op een groenen tak.
+
+Na een half kwartierken was ze het gekijf al vergeten, en stond ze te
+zingen van:
+
+ "Ik heb tot speelgenootje
+ een katje nog zoo klein...."
+
+Pallieter wandelde met Marieken den hof in.
+
+"En deur dezen schoenen hof zal de Nethe recht gelijk nen regel gaan. 't
+Is toch spijtig!"
+
+"Als ge geren nen hof hebt, dan kunde in ons deurp kome woene, dor is 't
+oek schoen en dor zitte we vrij in de hei en in de bossche!"
+
+"Neeë," zei Pallieter, "'k heb e gevuul van ne vogel: 'k wil overal
+woene!--Ge gaat toch wel gere mee, eh vrijke?" vroeg hij teeder nadien.
+En zij sloeg hare groote oogen gelukkig tot hem op, lei heure armen rond
+zijn hals, en zei:
+
+"As ik mor bij ij mag blijve, meugde ma meeneme nor 't ende van de
+wereld."
+
+En zij drukten malkander een langen, innigen zoen op den mond.
+
+Charlot riep haar, want de kinderen kwamen, en lachend huppelde Marieke
+hen tegemoet. Pallieter zag haar achterna, en zei: "'t Is mijn zieltje."
+
+Maar daar floot een merel in den knottigen kastanjeboom, en vloog toen
+naar de vest. De vesteboomen waren bruin van de botten en hongen vol
+musschengeschetter. In den hof stonden de perelaars in bleeke knop, die
+elken dag kon openbreken; de pruimeboomekens lieten al wat roze zien, de
+perzikeboomen pronkten in lichtroode, weelderige bloem.
+
+De grond, die verjongd was met om te spitten, had ginder reeds
+melksalaad gegeven, en al verschillige bloemen opengebroken; op het
+molenheuveltje vettige, vleezige hyacinthen, en rond het fonteintje hier
+en daar reeds een geurende vlier. De pasgesneden haag zag bleekgroen.
+
+Pallieter verschoot van de snelheid waarmee het leven werkte. Het stond
+nooit stil, het groeide en bloeide allemaal en overal, het brak los uit
+den grond, uit de boomen en het water; het mos plakte zich op de steenen
+en de zwam op de boomen, 't eene op het andere, gulzig om te leven, en
+alles overweldigend in een roes van jonge liefde, en brandend om te
+koppelen en te bevruchten. 't Was het versche bloed dat opsloeg.
+
+Een eenden-driehoek keerde hoog in de lucht terug uit de warme landen!
+En ineens sprongen overal, in stad, dorp en begijnenhof, de
+paaschklokken los en galmden en jubelden over de wereld der Verrijzenis
+van God en van het leven! Christus is opgestaan!
+
+De klokken kwamen van Rome terug, en ze zwierden een regen van eieren
+over de wereld. Het land rook van een nieuwe ziel, de jonge Lente stond
+gereed in de boomen! Alles had knop en bot, het Leven jubelde over den
+Dood. 't Was de Verrijzenis, de levengevende Verrijzenis!
+
+En toen, smeltend van ontroering, kuste Pallieter den grond.
+
+
+
+
+DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN
+
+
+Het weer was terug slecht geworden, heelder dagen mot-en plasregens,
+grijs, triestig en gesloten. Niettemin werkten de boomen neerstig voort,
+alleen op eigen kracht. Zij bloemden toch! en de eene na de andere boom
+hulde zich in bruidsgewaad, en de bloemen openden hunne lippen om al de
+weelde van hunnen reuk uit te spreken. De zalvende zon bleef weg, en in
+plaats van dat de bloei uit den grond lossprong, zot en wild overtollig,
+gulzig naar licht en leven, kroop hij er uit, langzaam en voorzichtig.
+
+"'t Zal betere," zei Pallieter, "as de kruise zulle gaan." Want zij zijn
+het toch, de kruisen, die de poorten opendoen voor de schoone, vaste
+dagen en den grooten Zomer. Al het schoon weer dat vroeger komt is maar
+schijn en misleiding. En een ieder werkte voort, wist dat het niet
+anders kon, en wachtte geduldig naar de kruisen.
+
+En juist vandaag, als de kruisen moesten gaan was er met den nieuwen dag
+een blijde, volle wind opgestaan, die dansend over de aarde vaarde en al
+de waterlagen uit den hemel joeg.
+
+De Kruisen gingen. Pallieter en Charlot gingen mee. Pallieter reed
+achter de processie aan, op Beyaard, en overzag alzoo den stoet en het
+land. Ze kwamen nu in het volle veld. De wind sloeg de roode vanen
+vooruit, speelde en drukte in de rokken der vrouwen en der priesters,
+en wierpen het latijnsch gezang als zaad uiteen over het veld.
+
+Heel de hemel was zilver, van verre witte opeengestapelde worstwolken,
+die langs alle windstreken rond de aarde wandelen. Het licht kwám van de
+wolken.
+
+Het zaad barstte in de aarde.
+
+En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden,
+over het schittergeel rapenzaad, langs roos-en-blank bloemende
+boomgaards en riekende hoven: "Uyt de diepten heb ik geroepen tot u,
+Heere! Laet uw ooren luisterend wezen naar de stemme mijns biddens. Is
+'t dat gij de boosheden gade slaet, Heere, Heere, wie zal 't verdragen?"
+
+De roode misdienaars rinkelden de bel en zwaaiden den geurigen, blauwen
+wierook weg. De pastoor in gouden-purpel koorhemd, waarboven blinkend
+zijn kletskop, sprenkelde met grootsch gebaar het wijwater zegenend over
+heel de schoone groeiende streek.
+
+De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast, en lazen
+halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond.
+
+Heel hun leven lag daar schamel en bloot onder Gods grooten hemel. Van
+den hemel hing het alles af. De Hemel vol dood en leven, kwaad en goed,
+vuur en ijs, hitte, zon en lavende waters.
+
+En zij vroegen onderdanig, als tolk voor de sprakeloosheid van 't zaad,
+de boomen en de vruchten: "Heere verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem
+mijn klagelijk bidden in uwe waarheid, verhoor mij in uwe
+rechtveerdigheid.... Want de vijand heeft mijn ziel vervolgd, hij heeft
+in de aarde mijn ziele vernederd." 't Was de smeeking van de vruchten en
+het zaad en de boomen na den langen winter, den vijand: "Hij heeft mij
+gesteld in donker, gelijk de dooden der wereld. Om uwen naam, Heere,
+zult Gij mij levend maken. Gij zult mijne ziel van de tribulatie
+uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen allen
+die mijn ziel verdrukken; want ik ben uw dienaar!"
+
+Het gebed der gewassen des velds! De wind danste over de aarde en nam
+de woorden op. Onze Lievevrouw en heel de lichtende rij van al de
+engelen en de heiligen, die den hemel verhelderden, die macht hebben om
+donders tegen te houden, wateren doen stil staan en wind te keeren, al
+de heiligen, maagden, martelaren, pausen, zondaren, apostelen en
+belijders, tot zelfs de duizende onnoozele kinderen, ze werden allemaal
+als wachters gesteld over de menschen, de hoornbeesten, en de vruchten
+en de boomen.
+
+En herhaaldelijk klonk het melodisch van zware mannenstemmen "Ora pro
+nobis" en "Ora-Orate pro nobis".
+
+Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven, 't Kraakte in hem
+van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen
+in den wind.
+
+Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong mee zoo luid
+hij kon met de Priesters: "De profundis clamavi ad te Domine!" En als de
+processie de velden was omgegaan en terugkeerde, reed hij voort het
+schoone landschap door.
+
+Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen! "'t Is het zog der
+aarde dat omhoog komt en overloopt," zei Pallieter. "De zon zal er boter
+van make!" De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de
+boomen. Hij schudde het peerd zijn manen en zijn steert, en rukte
+Pallieters klak van zijn kop, dat zij omhoog vloog lijk een vogel en in
+'t tintelende water van de Nethe viel.
+
+Doch Pallieter zag niet om, hij reed maar voort, wild en dwaas, zonder
+teugel, om al het geweld van den jongmakenden wind over hem te laten
+gaan. Mannelijk genot! Ver gingen de kruisen, wit en rood, langs de
+blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over
+'t veld, en ginder wapperde de wind een boerenmeid haar rokken omhoog.
+De zon tuimelde ineens door de wolken en dat gaf een taal aan al de
+koleuren des velds, dat alles sprak en juichte!
+
+"De kruise late elle al gevoele!" riep Pallieter....
+
+En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er over het
+land een zoete zoelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De
+hemel was zuiver lijk kristal, de sterren schenen klaar in de
+maagdelijke versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste
+sikkeltje van de rijpende maan.
+
+Pallieter lag met Marieke nog door het venster hunner slaapkamer. Zij
+waren reeds half ontkleed om slapen te gaan, maar de goedheid van den
+nacht weerhield hen uit het bed.
+
+Marieke hield haar hoofd gelegen op Pallieters schouder, en hij had
+zijnen arm om haar heupen.
+
+Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de
+verholenheid van een bloeienden kerseboom zijn gouden hart liet roeren.
+Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het
+diepgevoeld gestreel van een cello.
+
+"'t Is de pastoor," zei Pallieter.
+
+"Spijtig dat 't Begijnhof gesloten is," zei Marieke.
+
+"Wacht," wedervoer hij verheugd, "we zullen er mè het schuitje henegaan.
+Kom!"
+
+Ze kleedden zich haastig aan en gingen in het schuitje.
+
+Langs het smalle Hemdsmouwken dreven ze het Begijnhof op.
+
+Terwijl klonk almaardoor de zoete gemoedelijke stem van den gevoeligen
+cello.
+
+Stil vaarden ze, en aan 's pastoors hof, die met
+planten-bekleed-traliewerk van het waterken gescheiden was, hielden ze
+stil en bleven rechtstaande in het schuitje luisteren.
+
+De pastoor zat buiten, onder een bloeiende perelaar. In den donkeren zag
+men alleen zijn grooten kop en zijn bleeke handen. Hij speelde de diepe
+"Droomerij" van Schumann. Het was lijk een gebed. De pastoor bad met
+zijne muziek.
+
+Als 't uit was bleef er een lange stilte, 't Was voor Pallieter zonde in
+deze geurige stilte zijn stem te laten spreken: maar hij liet een
+grooten vollen zucht, de pastoor zag op en vroeg: "Zijn er daar
+mensche?..."
+
+"Ikke!" zei Pallieter.
+
+"Oe komt dan algijkes binne!" en hij kwam gauw afgeloopen en opende het
+traliepoortje, dat slechts open ging als de meid moest water scheppen,
+"'t Was zoe goe werke," zei de pastoor, "en ik zit zoe mor wa te striele
+en te strijke; kom binne!"
+
+"'k Hem 'n ander gedacht," zei Pallieter, "nemt oewe celle mee oep ons
+schuitje, en we zullen al spelend 'n toerke nor 't hof Van Ringe doen!"
+
+"Aangenome," zei de pastoor en hij kwam met zijn speeltuig op het
+schuitje. Zij vaarden terug naar de Nethe, en als de open velden rond
+hen lagen, begon hij weer te spelen, terwijl Pallieter riemde en Marieke
+roeide.
+
+De cello sprak; 't was innig lijk een zingende menschenstem, 't klonk
+lijk uit de waterdiepte omhoog, 't Droeg de ijlheid van den hemel en
+jongheid van de lente, 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en
+Grieg. Zoo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over
+het nachtelijke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek
+der aarde. 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet.
+
+
+
+
+DE VRUCHTBAARHEID
+
+
+De schoone, goede Mei had voor goed zijn glorie in de boomen gehangen,
+en zijn weelde neergestreken over den grond. De keizerlijke
+kastanjelaren, die zoo veelvuldig 't Netheland begroeiden, hadden op hun
+groenenden berg al hunne witte bloemen opgestoken. En in de
+veldkapellekens brandde, ter eere van Ons Lievevrouwken, menigvuldig
+keersken.
+
+Marieke was met haar moeder, die afgekomen was om als baker te dienen,
+en met Charlot, alle dagen naar een dier kapellekens geweest om den
+gunstigen afloop, en swenst groeide de vrucht rap en enorm. Maar de
+dagen gingen voorbij en tegen einde Juni, met de nieuwe maan, kon men
+het verwachten.
+
+Dien dag kwam Pallieter terug van onderwegen Duffel, waar hij bij een
+wagenmaker een huifwagen had gaan bestellen, waarmede hij de wereld zou
+intrekken als de kleine geboren was.
+
+De Junizon gloriede in de blauwe lucht en schudde haar gulden haren over
+de weelderige landen.
+
+Pallieter slenterde langs de Nethe.
+
+Ach! de schoone rivier, die nu vrij en wispelturig bochtte door de vette
+velden en de koeienrijke weiden; die op haar dijken reuzige populieren
+en breede kanadas omhoogstak: die heerlijke, aangename Nethe zou nu in
+een koudrecht kanaal herschapen worden.
+
+"O land! z' ontnemen oe oew kroen!" zuchtte Pallieter, "mijn hert
+schrieuwt in mijn lijf."
+
+Doch uit de verte klonk herhaaldelijk blekken horen-getoet.
+
+"Da's Charlot die blaast veur 't kinderbed!" juichte Pallieter, en hij
+trok zijn schoenen uit, en begost te loopen zoo hard hij maar kon. Het
+horengetoet bleef maar klinken, draaide van het oosten naar het westen,
+en 't wilde maar niet ophouden.
+
+Pallieter spoedde zich des te meer. Hij vloekte omdat hij niet rapper
+kon; maar daar graasden twee peerden in de weide, op nen omzien was
+Pallieter op het verschrikte peerd gesprongen, en zich vasthoudend aan
+de manen, rende hij snel over veld en wei naar den Reynaert.
+
+Toen Charlot Pallieter zag aankomen, liet ze den horen vallen, liep hem
+tegemoet en riep, bleek van alteratie: "Bruur, Bruur, 't is nen
+drijlink! twee jongens en ien meske! Ierst kwam...." Pallieter liet haar
+voortbabbelen en liep, gevolgd van de meid naar boven. Hij wierp de deur
+open, en daar op het bed, waarin Marieke, bleek, met traantjes in de
+oogen hem toelachte, lagen neveneen drie naakte, verkensroze kinderen te
+kraaien en te schreeuwen.
+
+De zon door 't open venster bunselde er op en trilde lichtend in hun
+week vleezeken.
+
+Pallieter stond eerst aan den grond genageld, hij kost zijn oogen niet
+gelooven, het overweldigde hem. De moeder van Marieke en Charlot wisten
+geen raad, de een klatste water, de ander wierp een emmer om en krabde
+in heur haar.
+
+"Zijde tevrede?" vroeg Marieke.
+
+En toen vloeide Pallieter zijn vreugde over, hij liep naar zijn jong
+vrouwken, gaf haar duizend kussen, en zei: "Abraham moet mij benije!" en
+dan riep hij uitgelaten tot Charlot: "Haalt bakels, peters, wiegen en
+suikerboene! De drij hemskindere zen gebore!"
+
+"Ja, ja," riep de verwarde Charlot en zij liep naar beneden, maar was
+daar seffens weerom en riep vol haast: "zij rap, zij rap, de pastoer is
+dor! doe z'ieder algij een hemmeken aan."
+
+"Ni, ni," zei de pastoor, die boven kwam, "'k wil ze zien lak da'ze God
+on Pallieter hee gegeve."
+
+En de pastoor sloeg verwonderd zijn handen saam en hij keerde zich om
+tot Pallieter, en zei: "Gelukkigen druivelaar," en dan tot Marieke:
+"Meske, meske, God zied oe gere," hij drukte hun de handen, en de tranen
+schoten in zijn oogen.
+
+"Doe zoo voort," zei hij.
+
+"Da beloof ik oe!" riep Pallieter.
+
+"Menier pastoor," zei Marieke verlegen en rood-wordend, "de kinderen
+mutte zuige...."
+
+"Ja, ja," lachte de pastoor, "doe mor, wij hemme da ni mier noodig, hé
+Pallieter, wij zullen er oep gon drinke."
+
+En terwijl zij beneden schuimwijn gingen genieten, haalde Marieke haar
+twee dikke, malsche borsten te voorschijn, en gaf de kostelijke
+moedermelk aan de twee Pallieterkens, terwijl het Pallieterinneke
+schreeuwen bleef....
+
+En beneden zat Pallieter met den pastoor aan de zesde flesch schuimwijn
+te drinken, ter eere van de drie, die hij gemaakt had.
+
+
+
+
+DE WERELD IN
+
+
+Daar stond de witgehuifde wagen vertrekkens gereed. Bijna al de
+begijnen, de drie blinden, veel kwezels en de pastoor stonden er te
+wachten om vaarwel te zeggen aan de bewoners van den "Reynaert".
+
+Terwijl Marieke reeds op den wagen zat met haar drie kinderen, en
+Charlot deemoedig te luisteren stond naar de wijze raadgevingen van den
+pastoor, was Pallieter het paard gaan halen, dat in het beemdeken
+grazend was. De goede, groote Beyaard liep speelsch weg naar den dijk
+als het zijn meester zag, maar Pallieter haalde hem in en wipte zich op
+den breeden rug. "O Netheland, ge wilt mij verleie om te blijve, hoe
+schoen!" riep hij, als zijn blik over het landschap ging. Het was na de
+noen en het regende een trage, malsche, aarzelende regen in lekken,
+groot lijk okkernoten. Nu en dan slechts viel er een, maar zij haalden
+de zoetste geuren uit den grond en uit den hof; en het hooi, dat men
+overal in de beemden aan 't maaien en halen was, verspreidde over heel
+de streek zijn aangename ziel. Merels en zoetelieven, wielewalen en
+vinken, kneuters en kwiksteerten deden van wellust de boomen zingen; en
+tusschen het geklank dier verschillende rumoerige vogelenkelen, floot
+kalm en trotsch de koninklijke nachtegaal.
+
+Het was een gulden fluit, die in de boomen hong en telkenmale klonk,
+als er een regenlek op klopte.
+
+Er was een zalige weldadigheid over het land, eene zoete bedwelming, die
+opsteeg uit alle dingen.
+
+De hemel was warm-grijs, en blauw lagen ginder de verre verten, als
+fijne wierook.
+
+"Daarachter ligt de wereld!" riep Pallieter en zoodanig brandde hij naar
+die blauwigheid, dat hij zich spoedde om heen te kunnen gaan. "Spring
+oep! We gaan!" riep Pallieter tot Charlot, die nog met haren laatsten
+heilige uit het huis kwam geloopen. Charlot bleef getroffen staan, het
+scheidingsuur verraste haar, zij bezag eens heure vriendinnen de
+begijnen, de kwezels en menheer pastoor, en toen schoot ze in een luiden
+schreeuw, en de tranen liepen over haar kaken.
+
+"Och," zei ze snikkend, "'k had zoe gère begentje geweure, mor wa zen
+die drij schopkes van kindere mè zoo joenk moederke lak Marieke: er mut
+toch iemand veur zorge, is 't ni waar?" "Ja," knikten de begijnen en
+kwezels, waarvan er ook al tranen in de oogen kregen.
+
+"Ge kunt nog altijd blijve," riep Pallieter, die de laatste gesp van
+Beyaard's gareel sloot.
+
+"Och," zei de pastoor tot Marieke, "'t zal mij zoo vare, zonder den
+Bruur te zijn," hij schudde zijn hoofd en zuchtte.
+
+"Kom," troostte Marieke, "zoe erg zal 't ni zijn, er is immers nog
+Fransoe."
+
+"'t Is tijd!" juichte Pallieter tot de voortlamenteerende Charlot. "Oep
+de wage!" en hij sloeg den met hooi gevulden tweezak over zijn schouder.
+
+"Wacht," zei de pastoor ontroerd, en hij gaf aan Pallieter en Charlot
+een kruisken, hief zich op de teenen om aan de kinderen, die Marieke hem
+toestak, er ook een te geven, en als Marieke hem ook haar voorhoofd
+geboden had, zei hij: "Joenk moederke, 't is t'hope da ge zoe nen hiele
+bieënkorf kinderen meugt bare. Vaarwel! God behoede elle," en toen
+draaide hij zich om, en begon hardop te snikken en te weenen in zijn
+rooden zakneusdoek.
+
+Er kwam een aandoenlijke stilte, waarin enkel de veelvuldige
+snikschokskes van den pastoor en de vrouwen zich lieten hooren.
+Pallieter zou op den duur ook aan 't weenen gaan, maar hij riep lachend:
+"Wie gaat er mee?... ge kunt misschien nog mé e chineeske trijve!
+Wie...." Er werd hier en daar een lach gehoord onder de begijnen en de
+pastoor zei binnensmonds: "Altij dezelfde."
+
+"Niemand?" vroeg Pallieter nog eens. "Gebod dan! Charlot zal 'k mè ne
+neger doen trijve, en dan zullen heur kindere begentjes weurre, zwerte
+begentjes!"...
+
+"Pallieter, Bruur, hijvd hoe!" zei de pastoor, en zij kusten malkander.
+"Drinkt er e glasken oep!" riep Pallieter. "Wel twie," zei de pastoor.
+Loebas baste van ongeduld. En ginder lagen de blauwe verten en de
+wereld! Pallieter snakte er naar en riep: "Dju!" spijts Charlot, die nog
+aan elke begijn en kwezel een hand wilde drukken.
+
+En daar rolde de wagen voort! Een kind schreeuwde, en Marieke gaf het
+hare volle, blanke borst.
+
+"'k Gon mee! 'k gon mee!" riep Charlot, ze liet de begijnen staan, en
+liep zoo hard ze kon den voortrijdenden wagen achterna. Pallieter, die
+er nevens ging, hief er haar op, duwend tegen haar dik achterste, en
+toen stak ze van achter door de huif haar rooden kop en knikte de
+begijnen toe, die daar bijeen te roepen stonden en met hun zakneusdoeken
+te waaien. De drie blinden staken hunnen stok om hoog in een verkeerde
+richting. De pastoor zwaaide met zijn tikkenhaan en Pallieter djakte met
+de luid knallende zweep. "De wereld in!" riep hij. "De wereld in!"
+
+En zie! daar kwam Petrus de ooievaar uit de lucht gezegen en stapte de
+wagen achterna.
+
+Pallieter schoot in een luiden lach, en wilde den vogel streelend
+prijzen om zijn daad, maar Petrus vloog op en zette zich van boven op
+den witgehuifden wagen te peinzen, met den bek in de pluimen. Loebas
+liep bassend vooruit.
+
+En zoo rolde de wagen over de zingende Begijnenvest en het regende lauw
+en langzaam----
+
+Fransoo en zijn vrouw stonden hen af te wachten op den Molenberg. Daar
+hield Pallieter stil, en aan den voet van den wagen werden er nog eerst
+twee flesschen ouden wijn gedronken.
+
+"G' hed e schoe weer," zei Fransoo, "'t is lak 'n zalf deze rege." En
+Charlot vermaande Pallieter: "Doed oeve frak toch aan, oe hem is al zoe
+nat as mest."
+
+"Elke lek dien er oep valt is lijk ne meskeskus zoe zuut," zei
+Pallieter, en hij liet zijn wit hemd maar nat worden; 't was een
+weldaad.
+
+"Mor wor gade nu iest oep weg?" vroeg Fransoo.
+
+"Nor daar waar mijn klep wijst," zei Pallieter en hij wierp zijn klak in
+de lucht, die terug neerviel met de klep naar zuidoost wijzend.
+
+"Nor de zonstreek!" juichte Pallieter.
+
+"En dan?" vroeg Fransoo.
+
+En Pallieter riep hem zingend terug: "Holland, Noorwege, Spanje, Ijs-en
+Zonland, naar Javitta, drij ure bove d'hel, 't luilekkerland, 't aap-en
+snotland, vlakten en berge, altij achter mijne neus! Saluu!" Petrus
+kroop in den wagen. Er werden kussen gegeven.
+
+"Kom hier, boschpad," lachte Fransoo, en hij overlaadde de dikke,
+tegenwerende Charlot met honderd dikke, natte kussen.
+
+Kwaad vluchtte Charlot op den wagen, en was rood tot in heur haar van
+gramschap.
+
+"Wij veere nor den Oost!" riep Pallieter, en als Marieke terug op den
+wagen zat, rolde het span den steenweg op, die door de beemden en velden
+naar het zoele zuiden kronkelde.
+
+Er was geroep en gejuich van weerskanten, en twee minuten later stonden
+Fransoo en zijn vrouw in een der hoogste molenvensters de reizigers met
+hunnen zakdoek na te wuiven.----
+
+Ginder lagen de blauwe verten, ginder lag de wereld!
+
+Pallieter, die nevens het span ging, met den blauwen tweezak op den
+schouder, was er blij van ontroerd.
+
+Nu had hij vóór zich de oneindige wereld, die daar blij en vredig
+openlag, lijk een noodend paradijs.
+
+Beemden vol maaiers, omringd van zeiselengegons, en weiden rijk aan
+koeien--daarover de perelgrijze lucht, die zich uitregende in dikke,
+langzame lekken, die de geurige ziel der aarde omhoog haalden. Hanen
+kraaiden.
+
+En achter hem lag het Netheland, waar hij jaren had geleefd, dat hij bij
+zich droeg in al zijn overheerlijke weelde.
+
+Hij bleef er staan naar zien en liet den wagen voort de baan oprijden.
+De molen sloeg zijn roode wieken boven de boomen. Het Begijnhof spreidde
+achter de hooge vestboomen zijn vredigheid uit en verders lagen de
+velden en de hoeven, graasden de schapen, en wandelden de kudden ganzen;
+daar lag de Nethe verheven boven de velden gekronkeld, en scheepkes
+schoven er op voort. Duiven vlogen in de lucht.
+
+"Hoerra, o land!" riep Pallieter, en hij nam een handvol aarde op, stak
+ze in zijnen zak, en zei: "Da's Heiligdoem!" en toen keerde hij zich om,
+zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld! Hij
+raapte een hanenpluim op, stak ze op zijn klak, en uitgelaten als een
+kind liep hij zingend naar den witten wagen, die ginder over de baan
+voortwaggelde.
+
+ * * * * *
+
+Wijd en ver strekte zich de wijde Nethevallei blauwig uit, onder de
+fijne, grijze lucht, die nu en dan een lek liet vallen. In die
+wereld-oneindigheid lagen mierig de huizen, plat de bosschen, en klein
+en miniem de dorpen en de molengehuchten. Nog kleiner waren de menschen
+daarin gestippeld, die het bedrijvig werk des zomers volbrachten: volle
+hooiwagens rolden over de wegen, karren gingen en kwamen, menschen heen
+en weer, en op de Nethe, die door dit welige land slierde in groote luie
+bochten naar den blauwen horizon, schenen de schepen stil te staan, en
+een zwart treintje kroop met een weelderige, witte rookpluim achteraan,
+traag vooruit. Heel dat land hief zijn gouden geur als wierook in de
+lucht. En al ineens stootte de zon uit 't Westen enorme, melkbleeke
+lichtbalken door de lucht en over de aarde, dorpen blonken, molentjes
+draaiden in helderheid, en over heel die heerlijke, feestende wereld
+spande alsdan, als een nooit geziene schoonheid, een klare, breede
+regenboog zich uit. De wereld jubelde!...
+
+En zie! ginder, heel, héél ver, een witte stip, langs den kant waar het
+Zuiden openklaarde, reed de witte huifwagen den reuzenboging onderdoor.
+
+ * * * * *
+
+Alzoo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Netheland, en ging de
+wijde, schoone wereld in, lijk de vogels en de wind.
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of Pallieter, by Felix Timmermans
+
+*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 11355 ***
diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt
new file mode 100644
index 0000000..6312041
--- /dev/null
+++ b/LICENSE.txt
@@ -0,0 +1,11 @@
+This eBook, including all associated images, markup, improvements,
+metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be
+in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES.
+
+Procedures for determining public domain status are described in
+the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org.
+
+No investigation has been made concerning possible copyrights in
+jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize
+this eBook outside of the United States should confirm copyright
+status under the laws that apply to them.
diff --git a/README.md b/README.md
new file mode 100644
index 0000000..04e5e9b
--- /dev/null
+++ b/README.md
@@ -0,0 +1,2 @@
+Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for
+eBook #11355 (https://www.gutenberg.org/ebooks/11355)
diff --git a/old/11355-8.txt b/old/11355-8.txt
new file mode 100644
index 0000000..7983cb5
--- /dev/null
+++ b/old/11355-8.txt
@@ -0,0 +1,7690 @@
+The Project Gutenberg EBook of Pallieter, by Felix Timmermans
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+
+Title: Pallieter
+
+Author: Felix Timmermans
+
+Release Date: February 28, 2004 [EBook #11355]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ISO-8859-1
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PALLIETER ***
+
+
+
+
+Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders
+
+
+
+
+FELIX TIMMERMANS
+
+
+PALLIETER
+
+
+
+
+ "_Aan Marieke Janssens,
+ mijne vrouw_"
+
+
+
+
+INHOUD
+
+
+EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI
+HET TWEEGEVECHT
+EEN MEIAVOND
+DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT
+HET VOGELENBEZOEK
+'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS
+KERMISMORGEND
+DE FEEST
+EEN SATERACHTIGE DAG
+HET VLIEGTUIG
+ZOMERREGEN
+DE WALKURENRIT
+MANESCHIJN
+DE HONING
+EEN AANGENAME VERRASSING
+REGEN
+DE HOREN VAN OVERVLOED
+HORENGALMEN
+EEN GRIJZE NATTE DAG
+EEN SCHOONE WINTERDAG
+SNEEUW
+OUDE ZANGEN
+DOOILIED
+DOEDELZAKKEN
+DE KLOKKEN VAN ROME
+DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN
+DE VRUCHTBAARHEID
+DE WERELD IN
+
+
+
+
+EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI
+
+
+In die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek. De zon bleef weg
+en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een
+bussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langs
+alle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen,
+zat er ongeduldig naar te wachten.
+
+Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid: "'t Spel is nor de
+knoppe!..."
+
+Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een
+blozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een
+fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat
+zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht
+en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot
+hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den
+stillen avond dat het klonk tot over de Nethe:
+
+ "Die mi morghen wecken zal
+ dat salder wesen die nachtigal
+ die nachtigale soete;
+ ick wille dan gaen in genen dal
+ die suvere bloemen groeten...."
+
+Morgen was het opnieuw zonlicht!
+
+Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den heelen nacht, met het
+venster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkbrekenden
+hemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw bleef,
+bedrest met bleeke sterren en gevuld met klaren maneschijn.
+
+En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg,
+speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter
+rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat,
+ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete
+Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen
+spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen
+denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet
+doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn
+beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer
+onder en sliep met een lach op zijn mond.
+
+ * * * * *
+
+Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid,
+wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen
+blooten flikker naar de Nethe. Over den grond en tusschen de hooge
+boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van
+den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken.
+
+Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar
+onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in
+het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen,
+het deed hem deugd, en hij lachte.
+
+Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde,
+zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en
+beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed
+buigen en wiegen.
+
+Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker
+en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld.
+Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de
+nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist.
+
+En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige
+verrassing uit al die witheid opengebloeid.
+
+Pallieter was er van aangedaan en riep:
+
+"'t Weurdt fiest vandaag! 't weurdt fiest vandaag!"
+
+En hij dreste duizend druppels in de lucht.
+
+Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water meê te
+nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar
+de Reynaert en hij zong:
+
+ Zoo dee Adam--
+ Zoo dee Adam--
+ Zoo dee Adam's zonen.
+ Adam had zeve zone,
+ zeve zonen had Adam.
+
+Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare
+begijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig van
+het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij Pallieter
+op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn geboortekleed zien
+weerkomen, en was met een kres en de armen omhoog, terug naar binnen
+geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, liever nog de mis te laat komen
+of ze niet hooren, dan op Gods wegen een mensch te moeten zien zooals
+hij uit de handen van God zelf gekomen is.
+
+Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche
+stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als
+het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O,
+de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij
+voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend
+op te snuffelen lijk een hond.
+
+Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster
+door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het
+gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen Lievevrouwken.
+
+Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei:
+"Heunink heêd er ni on...."
+
+Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter over
+en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte
+plattekees.
+
+En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met plekken
+zon, ging hij radeskens plukken--Loebas met zijn vier jong schoten uit
+hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf hun elk een
+stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten blijk.
+Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een
+zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf
+met eieren lag.
+
+Als alles gereed was voor het eten, ging hij in d'achterdeur staan en
+keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk
+oog-en neus-en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de
+blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan-en
+vogelenstem er in? Zeg?...
+
+Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er seffens een frissche
+wind door de gang stroomde, en hij langs twee kanten de nieuwverlichte
+wereld zag.
+
+Langs daar die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en
+windmolens aan den horizon, en langs de vóórdeur de rijkelijke vest, het
+begijnhof, en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, de gele
+Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken uitrammelde.
+
+De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land.
+
+"'t Duurt ni lank genoeg!" zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in
+de gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het
+torentje bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige
+galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok,
+alsof het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij
+zag lachend over end' weer naar 't begijnhof en de beemden.
+
+Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een
+groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde.
+
+Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en
+getjirp in de breede vesteboomen na te hooren.
+
+En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de mis
+met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij haar
+toe:
+
+"Zeg, kwezelke, wilde gij danse?..."
+
+"Het zal e schoe weer weurre, bruur!"
+
+"Een heilig weer wor de kwezels in misstaan!"
+
+"Ik ben gin kwezel!"
+
+"Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?..."
+
+"Daaroem!" zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed uitdoen,
+en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een rood
+slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet
+uitkwabberden.
+
+En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de
+lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in
+het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen.
+
+En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven
+de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende
+boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die
+de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw
+van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van
+voor het venster, wandelde over de tafel heen.
+
+Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend,
+terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad: "O Heer,
+mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen.
+Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!"
+
+Hij ging buiten, opende duiven-en hoenderkoten en strooide handsvollen
+kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was
+ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren
+zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone
+pauw.
+
+Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen
+elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote
+kladden in den warrelenden hoop neervielen.
+
+Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben,
+waarop bruin, groen blauw en rood goud weg en weer danste, die witte,
+ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken
+en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten
+vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee.
+
+Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: "Rubes bleft er af!..."
+
+Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn
+kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in
+klapperende kladden de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met
+voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en
+ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart
+uiteen.
+
+Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige
+groen, onder de witte kersen-en perelaars en de roze pruimenboomen, en
+hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen
+vertelsel was.
+
+En daar vloog hij ineens op en zette zich in het hoogst van den
+bloeienden appelboom. Daar viel zijn staart als eene groene vlam over de
+rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken,
+rauwen kreet de stille lucht vaneen.
+
+Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe
+vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje
+omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen
+geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover,
+droeg gele hoornen en had twee groote lichtgrijze oogen. Zijn naam was
+Lucifer.
+
+Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht
+op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de
+horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp
+aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig
+vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar
+kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit.
+Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf,
+en volgde dan den slingerenden waterdijk.
+
+Langs alle kanten opende zich nu in nieuwe heerlijkheid het wilde,
+zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten
+verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte
+verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle
+geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden
+wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend
+haar rappe, koele wateren door.
+
+De lucht van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename
+reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en
+vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de
+breede smeerwortel-blâren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen
+te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend
+zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in
+zijn mond rollen.
+
+"'t Is goe, en smokt nor den hemel," zei hij.
+
+Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te
+geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en
+allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht
+rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is
+het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag
+gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en
+altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw
+tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de "waarom" komt
+ge toch niet te weten.
+
+"Mor da's niks," zei Pallieter, "'t is schoen, en lot er ons de sijs van
+aflakke...." en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag
+hij naar de wit-en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het
+deugdwater liep over zijn hert.
+
+Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of
+bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net
+omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den
+eenen dijk naar de andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen
+over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder
+'t loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden,
+bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine
+witte wolkskens.
+
+Pallieter was geroerd door dit fel, heropbeurend leven; hij haalde een
+ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij liêken op te spelen
+dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die
+zong.
+
+Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij
+uitzoog, speelde weer een liêken, en zóó kwamen zij aan het Hofken van
+Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte
+banden, met een steksch schaliëndak en een fijn torentje, oprecht
+gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag
+een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter
+lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar
+als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden
+en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte
+hier van den bok, die met zotte sprongen door de beemden wipte, hij
+zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan de klare slootjes.
+Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van den Mei te bezien.
+Wat later ging hij madelieven en boterbloemen plukken om Charlot blij te
+maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij de honden en Lucifer en
+begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een spel! Loebas schoot een
+eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter en de jonge honden kwamen
+achteraan. Er werd over grachtjes en slootjes gesprongen, en soms
+plonste een der jongen bij verrassing er midden in. Er werd geloopen,
+getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam.
+
+En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter
+met een lachend gezicht den geurenden hof binnen.
+
+"Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. "Die gon ik veur ons
+Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette ..." In
+afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't
+was om af te schilderen.
+
+"Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem. "Mannier Pastoer heèd
+hier geweest en heè kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroeë mier
+zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van
+Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle mè twie broeë ni genoeg hemme."
+
+"Ja," zei Pallieter, "de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft
+begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne."
+
+Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn
+meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er
+langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart
+langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij
+ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren
+achter muizen.
+
+De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak.
+Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind
+in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen
+wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en
+overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe
+smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en
+het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe
+zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als
+een haast om den verloren tijd in te winnen.
+
+En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend
+zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij
+zong:
+
+ "De Winter is verganghen,
+ ic sie des meien schijn,
+ ic sie die bloemckens hanghen,
+ dies is mijn hert verblijt;
+ zoo ver in genen dale
+ daer is 't genoeghlijck sijn
+ daer singert die nachtighaele,
+ voor mijn soet lieveckyn."
+
+Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd:
+
+"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha heè ginnen tijt,
+zeèt-hem."
+
+"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!"
+
+"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan
+eigen in oeve meule go smerig make?..."
+
+"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne
+vliegescheet oep â ziel!"
+
+Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine oude
+vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij
+bood hen een snuifken.
+
+"Wa peisde van de zon, Pallieter?"
+
+"Da ze de kreêm is van 't lêve!.."
+
+"Ze rapst man keêl droeg."
+
+"En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom,
+we gonter ientje pakke."
+
+Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een
+beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en
+Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en
+lei er warme, klare lichten in.
+
+"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot heèd oe worschijnlak al
+gesproke van die twie eirebroeë?"
+
+"As z'had moette steurreve, ze zij leèfdig geweurre zijn oem het te
+kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim
+te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..."
+
+"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..."
+
+Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon
+hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en
+hij zei:
+
+"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk
+een andere pint.
+
+"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik
+zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den
+pastoor zijn handen, draaide hem meê rond en zong:
+
+ "'t Is vandaag Magritjesfiest
+ lot ons viere, lot ons viere!
+ 't Is vandaag Magritjesfiest
+ lot ons vieren oemtermiest!"
+
+"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog
+breviere."
+
+En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog:
+
+"Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brengè!..."
+
+"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van
+gedroemd!"
+
+En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij
+opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig
+door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden
+tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier.
+
+Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te
+psalmeeren.
+
+Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór
+het raam, en las luid-op:
+
+"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen;
+in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de
+goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....
+
+Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het
+grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid
+hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.
+
+Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren;
+Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat
+zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe
+goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen
+met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen
+van verheuging.
+
+De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij
+zullen roepen en uwen lofzang zeggen....
+
+O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel
+maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die
+van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden....
+Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen
+zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de
+wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven....
+
+Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de
+steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet
+het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en
+kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde
+voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die
+het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van
+olie....
+
+De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon.
+Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De
+hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de
+kornijntjes....
+
+Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..."
+
+Pallieter sloeg het boek toe.
+
+Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en
+hij at hem op een donkerbruin beschuitje.
+
+Wat was het toch een goed weêr! Twee kinderen, een in 't rood en een in
+'t wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee begijntjes
+wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen
+paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't
+Begijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen.
+
+Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van
+aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons
+Lievevrouwke:
+
+"Mijn ziel verheft den Heer!..."
+
+En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei:
+
+"As da schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind."
+
+Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep.
+
+Zij diende eerst kervelsoep met aspergiën. Daarvan aten ze elk twee
+tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en
+bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne weêrsmaak hadden. Er was veel
+mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half
+dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden
+er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben,
+aten ze 'n schotel schone eerdbeziën leeg, zoodat het roode sap van hun
+kin druppelde.
+
+Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei:--"O God! 't pleizier
+is werral gedaan, geft er ons nog!..."
+
+
+
+
+HET TWEEGEVECHT
+
+
+Na het eten smoorde Pallieter een pijp, wandelde eenigen tijd in den hof
+om zijn eten te doen zakken, en gaf pieren aan de goudvisschen.
+
+En dan reed hij op het blauw hondenkarretje naar den meulder van over de
+Nethe om een zak graan en een halve zak terwe.
+
+Die meulder was de vader van Fransoo, de landschapschilder, Pallieters
+beste vriend.
+
+Loebas baste van vreugd, en liep met korte, rappe stapkens. Zij rolden
+over de tempelachtige Begijnenvest en een endeke door het zuivere
+stadje, dat op dit uur vol zonneschijn en stilte lag, met het geklang
+van twee kasseiers.
+
+Als zij op den bleeken steenweg kwamen, die met ronde bochten door de
+schoone velden draaide, dan verlengde Loebas zijn voorste pooten, en
+liep zoo hevig dat het karretje er op zij van slingerde, en knetste en
+bonkte op de bulten der kasseien.
+
+Pallieter daar op zijn hukken ingezeten, had er danig plezier van en
+kletste met de zweep, dat het helder ver klonk over de geruste
+middagvelden.
+
+Er vlogen duiven, en er groeiden veel madeliefkens in het jonge gers der
+beken. Het rook er naar boter....
+
+Als de zakken betaald en geladen waren, riep Pallieter naar Fransoo, die
+boven in den houten molen zijn schilderkamer had. Uit het ronde
+vensterken kwam er seffens een roode, vette kop, die lachend riep "ik
+koom!"
+
+Beiden gingen in "'t Plakleerken" een glas bier drinken.
+
+Fransoo was in zijn hemdsmouwen, die tot boven de ellebogen opgerold
+waren, en zijn dikke bloote armen waren vol verfkladden, tot zelfs op
+zijn neus was een blauwe vlek.
+
+"'t Plakleerken" was een oude afspanning, aan den voet van den
+meulenberg. Twaalf platte linden belommerden nevenseen de lange witte
+gevel. In de koelte van die boomen zat de jonge graaf van Dendersteen
+met een oude heer een pint te drinken.
+
+Pallieter zette zich met Fransoo daarnevens en bestelde twee pinten
+dobbele gersten aan de oude deftige bazin, die nog struisch was lijk een
+boom. Zij droeg een kanten kap, een bril en lange gouden bellen. Ze
+bracht het bier op een tinnen schenkbord, en maar juist had ze zich
+omgedraaid of ze waren leeg, en Fransoo vroeg er twee met Faro in.
+
+Loebas kreeg een emmer water en lei zich hijgend op den grond. Het was
+hier waarlijk een schoon gezicht. De velden en weiden zakten langzaam
+naar de Nethe, en daarover, klaar in de zon, lag "De Reinaert" van
+Pallieter, 't Begijnhof en de groote velden.
+
+Fransoo vertelde van zijn vaders peerden en koeien, die ginder lijk
+witte en bruine paddestoelen in den beemd aan 't grazen waren. Daarna
+luisterden zij naar den verwaanden graaf, die luid riep, opdat zij het
+zouden hooren, pochte op zijn groot omliggend grondgebied.
+
+"Zuukte nog grond bij te koepe?" vroeg Fransoo.
+
+En de jonge graaf snauwde hem in 't gezicht. "Daar is niets van gekocht;
+daar hebben mijn voorouders voor gevochten!"
+
+"Als 't ni mier is!" riep Pallieter, "wille w' er dan ook is veur
+vichte?"
+
+De graaf stond op bezag hem kwaad van kop tot teen, en vroeg uitdagend:
+"Spot gij met mijn voorgeslacht?"
+
+"En mè ij!" zei Pallieter.
+
+"O mijn eer!" kreet de jonge edelman. "Ik moet voldoening hebben. Ik
+daag u uit!" en een zijner geglansde handschoenen in Pallieters lachend
+gezicht kletsend, siste hij "Welke wapens kiest ge?"
+
+"Het kanon," zei Pallieter ernstig.
+
+"Hoe?... wat?... Hoe wilt ge?..." vroeg de graaf verbluft.
+
+"Zoe!" riep Pallieter, en met een kattenrapte, zette hij den graaf in
+gebogen houding naar het huis, en vóór deze zich had opgericht, hief
+Pallieter het rechterbeen op, riep "Vlam!" en liet een grooten wind.
+
+Tafels vielen, pinten braken, en Fransoo viel van het lachen op den
+grond.
+
+De graaf sprong kressend op als waarlijk getroffen, wilde met zijne
+karwats Pallieter te lijf, maar Bruur vloog haastig lijk een bieken in
+zijn hondenkarretje, riep "dju!" en ginder rolde hij over den kasseien
+weg, en moest de handen op den buik duwen om van het danig lachen niet
+open te scheuren.
+
+
+
+
+EEN MEIAVOND
+
+
+Als Pallieter koffie had gedronken met rhubarberspijzen-boterhammen,
+ging hij een stuk van zijnen hof bebeeren, om er nadien schorseneelen,
+postelein en bloemkooltjes op te planten. Hij schepte den drek uit het
+gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten
+grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond dat
+seffens heel de lucht er naar rook.
+
+Charlot deed de deur toe.
+
+"Die heèt deur wierroek en kèesriet eurre neus bedeurreve...." riep
+Pallieter haar nog toe.
+
+Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en
+zei:
+
+"Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma' geft, geef ik heur
+vroem. Iet veur iet en niks veur niet."
+
+Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en
+zag het spel der vele kinderen na. Er kwamen eenige mannekens vragen:
+
+"Menhierke, vertelt nog is iet...."
+
+En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de
+gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar
+kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van vóór te staan.
+
+Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze allen gelijk:
+
+"Vertelt er nog is ein ..." en ze noemden ondereen op: "Van de
+waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het Haantje
+van den tore" en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen.
+
+"Neeë, mannekes," zei Pallieter, "oep nen andere kier."
+
+Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en
+trokken aan zijn frak.
+
+"Arrè dan!" zei hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op
+'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten
+achter 't geld.
+
+Pallieter ging zijn bootje losmaken om te varen.
+
+Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij
+ervan zweette. Daar gekomen liet hij zich tij-mêe weerom drijven, stak
+zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het
+wijde land.
+
+Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't
+spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte
+op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der
+huizekes waarvan de ruiten gensterden.
+
+Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes
+trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en
+dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de
+waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden.
+
+En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog, en
+tampte van heel ver het klaar begijnhofkloksken los.
+
+Toen liep Pallieter zijn hert over. Het was té schoon om te zwijgen, hij
+moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen
+kunnen zeggen. En hij zei:
+
+ "'t Pardoent, en op de klokke slaat
+ Gods Engel in een wolkgewaad.
+ Ave Maria!
+ 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord
+ bij arme liên te huis behoort.
+ Ave Maria! ..."
+
+En hij liet zich zoo maar voortdrijven door de nevelen en den avondreuk.
+
+Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan,
+luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen.
+
+En daar was een traan in zijn oogen.
+
+ * * * * *
+
+Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in
+den ouden perkamenten boek:
+
+"Hoe men yut de differente planten ende bloemen ende alre kruydekens,
+salfkens ende pappekens ende olijen weet te maken voor 't genesen van
+allerhande brand-ende snijwonden ende kwetsuren ende alsook van al de
+deelen des menscheliken lichaems".
+
+Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren, de
+begijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen.
+
+Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan.
+
+Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar
+boven om te slapen.
+
+Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen.
+
+Hij stond reeds in zijn hemd en gereed om in 't bed te trappen, maar hij
+ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en
+maneschijn lag.
+
+De avond was kalm lijk fijn olie.
+
+"'t Is zonde nij te slape," zei Pallieter, en hij bleef met zijn
+ellebogen op den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien. De
+meidoorn rook in den lichten nacht als een bedwelming.
+
+Daar floot weer die jonge nachtegaal.
+
+Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille
+trekken, zoo fijn als een naald: dan werden het klaardere, breede
+klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend
+gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht
+die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk
+fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd.
+
+Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie
+van zijn woelige blijdschap moest uitgeklonken worden.
+
+Hij zocht zijn harmonica, zette zich op 'n stoel voor het venster en
+zóó, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende
+akkoorden, dressen van hooge noten en gedans van heldere middentonen.
+
+'t Wemelde ondereen tot een blijde marsch, die vèrweg klonk over de
+maanbeschenen landen van den geurenden nacht.
+
+En dan eerst trapte hij in zijn bed en deed gerust zijn oogen toe.
+
+
+
+
+DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT
+
+
+Het smakelijke groen, dat de malsche Mei zoo zot uit de boomen had
+geklopt, was open gevouwen en overdekte nu het aanschijn van de wereld.
+
+De beemden waren één bloem en de reuken van kruidnagel, lisch en
+peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht, 't Was om
+er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek ...
+
+Wie had het in den witten winter kunnen denken, dat er in die kale,
+harde aarde en die bloote, zwarte boomen zulke macht van hartverheugend
+leven zat bijeengekoekt?
+
+Pallieter zat in den hof het jonge groen te zuiveren. De grond was
+malsch lijk boter en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme
+adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er
+zijnen rug van ronddraaide, en hij zong.
+
+Bij wijlen bleef hij een heelen tijd naar de riekende weelde van den hof
+zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer
+schoonheid dan hij zag.
+
+De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was
+groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode
+rozen.
+
+Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensée.
+
+En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in
+den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche
+eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't
+sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk.
+Er lag een heiligheid in.
+
+"Dor moet oep gedroenke weurre," zie Pallieter in zijn eigen, en hij
+riep met de hand aan den mond: "Pastoerswijn, Pastoerswijn!" Hij at een
+handsvol erwten.
+
+Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en
+een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er
+zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem
+schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn.
+
+Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den
+duimnagel tegen het kristal en een volle ronde klank sprong in de lucht
+en singelde zich langzaam uit.
+
+Charlot schonk voor haar ook in, en Pallieter zag dan eerst de
+inktvlekken op haar rood gezicht.
+
+"Woroem ziede zoe zwert?"
+
+"Wel," zei Charlot, "ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kèrmis te
+kome. Mor 'k hem gedoecht," voegde z'er rap bij, "van Marieke, ma
+petekind, oek te verzuuke, mag ek?..."
+
+"Als ze goe kan ete," zei Pallieter, "lot ze dan mar kome, 'k wil da
+dink ook is zien ..."
+
+"Och 't is zoe schoe meske," zei Charlot vol bewondering, "en brijf
+gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe staan on ne
+mensch. Als z'er ieste kommune dêe ..."
+
+"Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord," zei Pallieter, "zegt da
+ze meê komt, mè ne lêegen buik en mè ne groeten hoenger ..."
+
+"'k Zal 't zegge," zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het
+stoopke leêg.
+
+Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een
+vinnig licht. Hij zag op, en 't was een schip met overgroot wit zeil dat
+heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed
+het zwellen.
+
+Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien.
+
+De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem
+het schip vergeten. Maar de jongen, die het roer hield toette ineens op
+een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine
+stilte, aan den blauwen horizon uiteen.
+
+Het zeil schoof weg en daar had hij vóór zich het verre Netheland vol
+aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het
+malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat
+zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge gele, vette
+wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper
+blauw, en kalm lijk fijn olie.
+
+De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blikten wit en
+rood.
+
+De overtollige boter-, pis en peerdebloemen in de weiden waren als
+levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit
+het blauwe bosch het lachen van een ekster.
+
+"Oh," zei Pallieter, "er kome nog ballonnekes in te keurt."
+
+En wat deed hij, "den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met
+groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en
+zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water,
+hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen
+was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn
+pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas
+ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne
+groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen,
+rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft
+en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in.
+
+"'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij.
+
+En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren,
+loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg
+langzaam in de blauwe lucht.
+
+"Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!"
+
+En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven
+ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog.
+
+Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en
+hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht.
+
+Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot
+tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen.
+
+Petrus, de ooiëvaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen,
+peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar
+den vogel te doen drijven.
+
+Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te
+dicht bijkwam,--'t was juist een gouden--purpele--sloeg hij met zijn
+rooden bek te niet.
+
+"Bravo Peterus!" riep Pallieter, "ge kregt strak e stukske vliesch!" En
+hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche
+verven.
+
+Terwijl hij daar bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij, lezend
+in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus,
+natuurvorscher enz.
+
+"Och," riep Pallieter, die hem kende, "hoe kunde nij nog nor snie zuuke
+van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!"
+
+"De zon gaat mij niet aan," zei de geleerde. "Ze schijnt altijd, ik zoek
+het wereldsysteem."
+
+"Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!" zei Pallieter, en
+kwaad ging de filozoof verder, lezend in zijn dikken boek.
+
+Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren, en
+daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen.
+
+"Ei! Fille," zei Pallieter, "'k hem oe in twie dage ni mier gezien! Hoe
+is 't?... Kom is hier."
+
+Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op
+haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met
+haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken.
+
+"Gij goe stoem biestje," zei Pallieter haar neerzettend, "hier zie, da's
+veur ij...." En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen, die
+op de fijne lucht hingen te brommen, en stak ze in de schildpad haren
+bek.
+
+Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken en
+Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap:
+
+"Hij is af!... ik zal hem is veurléze!..."
+
+Ze zette zich vóór Pallieter, die, op zijn knieën gezeten, luisterde.
+Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen
+voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er
+bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo
+las ze van het wit papier:
+
+"_Beste Nonkel Hanrie_".
+
+"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late
+wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kèrremis
+en onze menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest kwaamt lak
+passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man
+hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve
+schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur as passeerde jaar.
+Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te
+luië; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de Nethe
+zal e joenk vèrke doet doen oem oep t'ete, want gelak ge wet, onzen baas
+doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan hert krijge,
+zeètem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve,
+en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni
+van wete. Ze moette vliege, zeètem. Ik hem al e schoe keveke gekocht van
+vier frank, mor onzen baas zeè van er mor nen blekken kaneurrevogel in
+te zette. De joenge patatten en d'eèrte zullen er in abondanse zijn en
+oek de jeèrbeze."
+
+"De meid van den pastoor van 't Beggijnhof heèd e nief medikement
+verzonne oem appelkokketoerte te make. Ik zal er zoe is ien make. In ie
+woort, dor zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas heè gezeè
+dagge ma petekind Marieke sito, sito mut meebrenge, want dattem anders
+oep zanne poet zal spele. Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen
+hem, dan veul komplemente on Marieke en da'ze goe veur mij mut leze. In
+d' hoop dagge dan allemaal zult kome, schrijf ik met de pen en met het
+hart."
+
+"CHARLOT BELLEKENS."
+
+"Pé, Sé--Seffes as 't doenker is zal onzen baas ballonnekes aansteke, en
+e groet vierwerk make."
+
+"CHARLOT BELLEKENS."
+
+En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare
+roode wangen en ze zei seffens daarop met een krop in haar keel: "Kom
+ete."
+
+
+
+
+HET VOGELENBEZOEK
+
+
+Na het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op
+zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren
+en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom vóór boom, zette het
+leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een
+kattenrapte in de toppen van de boomen.
+
+Hij zag alzoo de roze, groen-en zwartbespikkelde eikes in de donkere
+nesten glimmen, hij telde ze, en had er deugd van, ze eens met lichten
+vinger te kunnen bestreelen.
+
+Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte
+jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar
+eten.
+
+De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het
+land. 't Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote
+werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden.
+
+De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er
+zichtbaar bij omhoog.
+
+De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom
+nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te
+bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap
+gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger.
+
+Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op
+het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht
+rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Dáár
+wilde hij eerst nog op! Als hij maar hoog en gevaarlijk kost klimmen,
+dan was hij in zijn element. In een ommezien zat hij in den kruin.
+
+God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was
+alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het
+vruchtbaar land onder hem zich uit. Hij zag wel twintig kerktorens en ik
+weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden
+molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van
+koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende
+groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden.
+
+Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan,
+langzaam in de wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die
+glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere
+verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de
+zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht.
+
+Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en
+Pallieter zei:
+
+"Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!..."
+
+Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En
+er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier
+bewiegen. Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide
+naar een ander land. Zonder dat hij 't zelf wist galmde er uit zijn keel
+een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk.
+
+'t Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht
+vergulde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde
+de wolken in en rolde over de wereld.
+
+En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een chaos van rustige,
+helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de
+klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter
+plakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen
+bestreelen.
+
+Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want
+ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn
+die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken.
+Soms bleven ze, 'n heelen tijd, met wijduitgestrekten vleugel en schoven
+dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en
+gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen
+waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden
+einder.
+
+Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De
+zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde ten westen nog een vage
+klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje.
+
+Dat was de avond.
+
+Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis want zijn beer
+grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het
+klokhuis van zijn ziel.
+
+
+
+
+'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS
+
+
+De zon werd grooter en vlamde de hemel in een rijkelijk blauw.
+
+De weelderige boomen waren eens zoo groot geworden en de Nethedijken de
+helft verhoogd van het lisch, het riet, de smeerwortel en de witte
+kervels. Het gers der beemden kwam boven de knieën en de duizend vette
+kruiden wasten ondereen tusschen honderd verschillende bloemen. Zurkel,
+suikerij, vergeet-mij-nietjes, peerdepoot, wilde klaverpluskes enz.,
+eenen heelen boek.
+
+En den eenen dag tegen den andere veranderden zij van uitzicht. Nu eens
+was geel de hoofdkleur, dan purper, dan roos en dan weer groen, al naar
+gelang den groei der kruiden en der bloemen.
+
+En dat was 'n blijdschap voor 't gezicht, en 'n wellust voor den neus.
+
+De beken waren toe van 't groen, en het graan kwam boven de koppen der
+boeren.
+
+De bosschen waren als bergen. En terwijl de zon daarbuiten de kroon
+bereidde van het jaar, dat zijn de zoete vruchten, waren de menschen in
+en rond hun huis alles gereed aan 't maken voor de kermis.
+
+Deze nu viel juist op Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.
+
+En bij Pallieter stoof het er!
+
+Charlot haar hert was maar een boon groot van blijverwachten, want de
+schoone Begijnhofprocessie zou haren grooten ronde doen door het hof en
+over de Begijnenvest, ze zou er mêe ingaan en alzoo veel aflaten voor
+zichzelven en de zieltjes verdienen. Een zoete lach krulde gedurig om
+haren mond.
+
+Pallieter hielp haar mêe een volle waschmand strooisel snijden. Zij had
+rood, blauw, geel en groen blinkend papier gekocht, dat zij in
+vingertop-groote vierkantjes verdeelde; ze liep de katholieke
+kruidenierswinkels af om het zilveren papier van de chocolade te
+krijgen, en den dag van de processie, zou zij er rozen, vlieren en
+riekende kruiden bijvoegen. Het kon niet schoon genoeg zijn, want onze
+Lieve Heer zou het met zijn eigen voeten betreden. En terwijl ze sneed,
+zong ze liedekens uit de kerk.
+
+Ze zou kunnen stoeffen en pronken met hare mand strooisel tegen de
+begijntjes die meestal arm waren en tevreden moesten zijn met de
+gekleurde omslagen van oude St. Franciskus' en Marias boden.
+
+"Wa zal onzen Lieven Hier blij zijn mé zoe' schoe stroessel!" zei
+Charlot handenwrijvend.
+
+De Zaterdag kwam en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke
+bewoog; alles stond stil als 'n huis en een pluimken in de lucht zou van
+zijn plaats niet verroerd hebben.
+
+Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte,
+rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze
+stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de
+frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete
+boter gebakken, goot zij de roode saus er over. 't Was om er van te
+bekomen zoo frisch.
+
+Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgrooté
+schoongebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met
+heuren vinger af.
+
+Terwijl zij nieuwe erwtjes in haar schoot pelde schuimde Pallieter de
+soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een
+fellen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo
+mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli.
+
+Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter
+zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere
+spijzen, die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en
+versch in den koelen kelder.
+
+Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend'weer om
+dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de
+vruchtbare wereld.
+
+En rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven.
+'t Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen
+nieuwsgierig gespannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem
+en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk, gouden
+koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden
+er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar
+de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die
+het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting
+de losse zijlapjes af.
+
+De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te
+verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in
+de roode en gele confituren.
+
+Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk
+voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot
+kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend:
+
+"Ejé! dormee is 't goe weer nor de knoppe!... En de kermis en de
+processe!... Och Jezus-Maria-Jozef, ik gon algij ne pottenoster leze!"
+
+Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze néerviel voor haar
+Scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toeë oogen, begon te bidden.
+
+En klets! daar viel de regen.
+
+"Ja, mor dor van geprofeteerd!" riep Pallieter.
+
+Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof.
+
+Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem
+deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.
+
+De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen
+en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n
+symphonie van water!
+
+De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme
+puttekens van hun zwingen nat te laten worden.
+
+Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in
+zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen
+geklodderd.
+
+Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd
+afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen
+bol.
+
+Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er
+een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige
+plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den
+vallenden regen, en nu was 't goud, dat er viel, allemaal boonen goud.
+Pallieter keek zijn oogen uit.
+
+"Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond
+en liet er de gouden droppelen invallen.
+
+En daar kwam weer een straal, en ginder nog een en 't was alsof de
+eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was.
+
+Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag
+omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere
+gedeelte nog ruischte van den regen.
+
+De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak
+en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens
+was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de
+frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog.
+
+"Da's plizant, hè?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene!"
+
+"Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid," zei Pallieter, en
+ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.
+
+De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen
+omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.
+
+De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon
+deed alles nog nat van den regen blinken.
+
+Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof.
+
+Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde
+gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier,
+reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen
+gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in
+alle bloemen straalden de regen-druppelen zilver.
+
+Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette
+zich nêer op de bank vóór de voordeur en begon te spelen oude
+doedelzakliederen, zooals: "Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen
+langen baert ..." De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande
+zon.
+
+Begijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle
+waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest ...
+
+In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om
+driemaal opnieuw te beginnen.
+
+De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom
+omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven, of de zon rees
+daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon.
+
+'t Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.
+
+
+
+
+KERMISMORGEND
+
+
+De morgendamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van
+overal de klokken begonnen te luiden.
+
+Als Pallieter zag, wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij
+zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op
+het donkere beiaard-kamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en
+het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding
+bekomen zag hij daaronder het frissche morgenland in al zijn deinende
+wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen
+en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar
+bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende
+kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de
+klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon.
+
+Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe kermis-vlag, en de
+zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. Dan ging hij naar 't
+Zevenurenmisken op 't Begijnhof, en nadat hij met Charlot koffie had
+gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen, al smorend
+een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf
+geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein.
+
+Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat
+uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij, den scherpen reuk
+van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers
+bier en speelde met de kegelen.
+
+Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de
+versch-geschilderde huifkar en reed ermeê naar de statie.
+
+Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarustoren
+rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er
+wandelden reeds venten met ballonnekens en wat verder klopte een
+Italiaansche orgel.
+
+Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten.--"'t
+Mag zijn wa' wilt," zei ze, "mor iest veur God gezorgd."
+
+En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en
+zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze
+het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix
+en al de vele heiligen van haar kamer.
+
+"Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien," zei ze. En daarrond en
+daartusschen zette ze zilverglazen vazen met bloemen, en kandelaren in
+oud koper, met papier omkrulde keerskes in.
+
+Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen.
+
+En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon
+door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't
+koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van
+Kindeken Jezus' Moeder....
+
+Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok
+hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht;
+
+"Och, wad e schoe kind!..."
+
+Het mannenvolk kwam te voet achteraan.
+
+Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van
+overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en
+de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over, waarrond
+een bleektonig lint stijf neerhing.
+
+Ze hadden zijden pompadouren châles om, waarbij er vuurroode waren,
+purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij
+met een zuigend kind.
+
+Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot
+een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel.
+
+Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk
+een bloem in 't veld, stond Marieken vóór haar.
+
+De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze pakte ze vast, kuste haar op
+den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik
+lijf.
+
+"Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!" riep ze. "O ma' Marieke,
+ma' Marieke!..." En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op
+Mariekens gezicht.
+
+De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het
+volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te
+smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het
+weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten
+niet dat ze van vóór of van achter leefden en Pallieter zei daaruit:
+"nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch."
+
+Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de
+processie.
+
+Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen
+vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig
+voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend
+neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de
+kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieder stond verpaft van
+den schoonen pauwesteert.
+
+De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de
+wereld in de zon.
+
+Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter
+die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam.
+
+Aan 't fonteintje gekomen, waaronder Marieke heur hand openhield voor de
+waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar:
+
+"Lot ma' oe' nij is fijn bezien!"
+
+Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd
+tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen
+met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog
+onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een
+putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de
+melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog
+rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had
+donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over
+heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde
+groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water
+en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood.
+
+En de zon scheen rood dóór de schelpen van haar ooren en poederde
+kranslicht in haar haar. En Pallieter zei:
+
+"Ge komt niks te keurt as vleugeltjes."
+
+Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen.
+
+En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van
+verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg:
+
+"Spelt nog is e' lieke?"
+
+En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort.
+
+Maar daar schoot ineens de lucht vol groote klokkenklanken, Pallieter
+riep: "Z'is dor, z's dor! Manne, kom!"....
+
+En ieder haastte zich om aan de deur te zijn.
+
+Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de
+keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier.
+
+Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een
+djimslag, en dan een langzame feest-marsch van koperen muziek.
+
+"Z'is dor!" riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen
+zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den
+blonden weg vrij te maken.
+
+De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te
+lezen.
+
+En daar van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde
+Begijnenvest.
+
+Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en
+wit koorhemd. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne
+klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn
+oogen zagen naar omlaag.
+
+Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren
+zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de
+Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart
+gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen
+zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren
+dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als
+de grooten, hunne oogen naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van
+zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met
+breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle
+mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet.
+
+Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe
+fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van
+maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en
+gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend
+kruid.
+
+De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve
+beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten
+als een zee.
+
+De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun
+kleeren roken naar de kas.
+
+Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan
+de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met
+lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd
+Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen
+aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het
+keeren van de jaren.
+
+Het was "de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier
+aangespoeld en in ons land gevaren."
+
+En daarachter luidopbiddende, kwamen al de vrouwelijke leden van de
+congregatie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten "bid voor ons"
+antwoordde ring aaneen op de ijzerscherpe litaniestem van een struische
+begijn. Ieder had zijn paternoster in de hand en het blauw lint met
+zilveren medalieken aan den hals.
+
+Charlot was daartusschen, ze had wel plaats noodig voor drie, en ze zag
+nog niet eens op naar Pallieter, Marieke en heure familie.
+
+Kleine jongens, in roode pauzen en purpele bisschoppen gekleed, volgden
+met staf en lanteren.
+
+Twaalf begijnen in witte lakens, droegen met veel moeite de zware
+zilveren relikwiekas van Sinte Begga. Zij blonk gelijk de zon en schoot
+stralen in de lucht.
+
+En daarachter op vijf lange roten, allen met witte lakens die den grond
+raakten, over hun hoofd, volgden al de kinderen Begga's. Het waren lijk
+spoken, en zij zongen met schraal verhongerd stemmeken slepende
+kantieken in 't latijn.
+
+Alsdan een ruischende koleurenwemeling van zijden en fluweelen vanen,
+zilveren en koperen geschitter en stralengespetter van hooggestoken
+brandende lantaarnen en torschers. Daaronder met verpluisden witten
+zijden hoogen hoed op, en schoone halsdoeken om, al de ouden peeën van
+'t begijnhof elk met een smokende flambauw van wel een arm dik. De drie
+blinde venten waren er ook bij.
+
+En daarna in een zeeroogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven
+van gezang en belgerinkel en zoeten wierooksmoor, kwam het Hoogweerdig
+de processie sluiten.
+
+Iedereen ging op zijn knieën zitten en vouwde de handen saam.
+
+Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de
+pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met de Heilige
+Hostie er in, vòor zijn gezicht hield.
+
+Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de
+hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn
+ooren.
+
+Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar
+achteraan.
+
+En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge
+vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant.
+De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen.
+
+De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den
+grooten feestdag in de lucht.
+
+Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo'n groot geloof blonk,
+zóó geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam.
+
+"Kom," zei hij, "we gon 't er oek achter."
+
+En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij
+Pallieter, den Bruur, sloot de processie en droeg een brandend keersken.
+
+De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen.
+Twee nachtegalen begonnen tegen elkaar te fluiten, de wierook hing nog
+blauw en geurend in de boomen en was een reuk over de aarde als een
+balsem. In de rustige Zondagvelden was geen mensch.
+
+ * * * * *
+
+De processie was binnen. Pallieter wandelde met het boerenvolk op de
+vest, en Charlot stond binnen te koken. Op het begijnhof was er in eens
+een blij gekres van kinderen, en zie! van uit de begijnenpoort kwamen
+joelend de witte maagdekens en de roode en purpele bisschoppekes
+gedanst, elk met een paksken suikerboonen.
+
+Zij liepen algelijk in den beemd en riepen en lachten, al smullend en
+smerend, hun vreugde in de lucht. Ze waren wel met veertig, en 't was
+een ritseling en klatering van koleuren die tranen in de oogen keutelde.
+Ze sprongen over de slootjes, liepen achter elkaar en plukten hun armen
+vol bloemen en peerdesteert. Doch drie begijntjes kwamen hen berispen en
+joegen hen naar huis, maar de kinderen lachten er mee, sloten hen in een
+kring en dansten er zingende rond. De begijntjes vonden het heel
+plezierig, dat ze seffens mee deden, en nu kwamen al de jonge
+begijntjes, die op de vest wandelden, afgeloopen en dansten mee in 't
+ronde. De pastoor verscheen en riep hen weer met den wijsvinger.
+Pallieter ging achter hem staan en wenkte de begijntjes met zwaaienden
+arm om den pastoor te komen halen. Zij verstonden het, en leidden den
+pastoor willens of niet willens in de lachende schaar. En zij
+omsingelden hem, en draaiden er rond en zongen:
+
+ Is menhier Pastoor ni t'huis
+ 'k Zâ hem is gere spreke
+ 't Aved in zijn huis.
+
+En hij, de pastoor, zong terug met brekende stem, terwijl hij met den
+wijsvinger de maat sloeg:
+
+ Ze zegge dat ik ne voddeman ben
+ Ze zegge dat ik gi geld en hem.
+
+Als Pallieter dat hoorde en zag, pakte hij Mariekes
+hand en trok het meisje mee naar de dansende bende,
+en beiden voegden zich er tusschen. En ze zongen en
+draaiden; en 't was een beenengeslaag en rokkengezwaai
+dat de pastoor er zich krom van lachte. En
+Pallieter zong een ander lied, sloeg zijn beenen boven
+den kop en wilde van geen stilstaan weten.
+
+Op de begijnenvest stond het boerenvolk, de oude en dikke begijnen en
+godshuismannekes, te gichelen en te lachen, en Charlot van uit de
+keukenvenster dat de tranen over haar gezicht liepen.
+
+
+
+
+DE FEEST
+
+
+Terwijl zij, al wandelend in den hof, den pastoor afwachtten, zette
+Pallieter, Charlot en Marieke onder de lommerte van den kastanjeboom een
+lange tafel van planken op schraagkens. Ze sloegen er een blauw-geruit
+laken over en bedekten het met helgebloemde tellooren, glinsterende
+glazen, messen, lepels en vorketten.
+
+Een dichte root van dikbestofte wijnflesschen stond donker van het eene
+tafel-eind naar het andere: het waren als achtereenloopende beggijntjes,
+en in de lommerte lagen twee groote tonnen bier.
+
+Na een kwartierken kwam de pastoor met een lange steenen pijp den hof
+binnengewandeld. Ieder zette zich rond de tafel, en de schaduw temperde
+blauwachtig de felle kleuren hunner ruischende kleêren.
+
+Terwijl zij over 't een en 't ander spraken, wachtend naar het eten,
+hielden er eenigen, van ongeduldigen eetlust, hunnen lepel reeds vast,
+en zagen, met hun gedachten in de keuken, over de beemden en de landen,
+die verlaten in de zon lagen te blinken.
+
+Daar kwam Charlot met een groote soepterrien afgeloopen. Zij schepte in,
+hield haren mond geen Ave-Maria stil, en zocht voor ieder naar veel
+frikadellekens.
+
+De pastoor maakte alsdan een kruisken en bad stil; de anderen deden
+hetzelfde en Charlot bleef rechtstaan, de oogen gesloten en de vette
+handen saamgevouwen op haar dikken buik.
+
+Daardoor was er een oogenblik van aandoenlijke stilte, waarin
+verschietend een jong haantje van op den mesthoop kraaide.
+
+En dan begonnen de lepels te gaan en 't gesloeber van de vele monden.
+
+Als hunne soep ledig was, wierden er al pijpen aangestoken, en toen
+stond Pallieter recht en sprak: "Nichtjes en kozentjes van Charlot, ge
+got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't moet
+allemol oep! En daaroem zeg 'k, dat de vier mensche die 't minste zullen
+ete, staaltje moete trekke, en dat den dië die het kleinste strooike
+trekt, mè zan bloete achterkake in een talloor rijspap moet gon zitte!"
+
+Dat werd met luid gelach aanvaard, en toen is er gegeten en gedronken
+lijk op een feest van Jupiter.
+
+Niemand wilde de schande ondergaan van het belachelijkste gedeelte zijns
+lichaams te vertoonen. En de vrouwen zoowel als de mannen, ze duwden het
+eten er in, ze deden om ter meeste; de een wilde niet onder doen voor
+den anderen.
+
+En er kwam achtereenvolgens in overvloed; tarbot met aardappelen, hesp
+met laboonen, kalfsgebraad met aspergiën, kempische kiekens met salaad,
+een heel speenvarken, met bril voor de oogskes en appelsien in den
+snuit, honderd meters worst met witte kool enz., en er werd daarvan
+gegeten, opgeladen en bijgeschept dat het zweet hen op het voorhoofd
+stond en in hun telloor lekte. En om alles beter in hun maag te krijgen,
+goten zij gedurig van het koele bier en den fijnen wijn door hunne keel,
+zonder kloeken of slikken lijk door een stoofbuis. Het was een lawaai en
+rumoer, en er werd gelachen als er een wat te weinig at, en op voorhand
+victorie gekraaid en gezongen.
+
+De zon en de lommer speelden op hunne roode gezichten en glansden helder
+op de stijve kielen en op de zijden halsdoeken; en daarbuiten, over de
+haag, schitterde de lenige Nethe, en strekten zich de rustige
+Zondagvelden uit. Er hongen zoete liederen in de boomen, en de aangename
+reuk der stoverijen wandelde in het veld.
+
+Pallieter, die nevens Marieke zijn plaatsken had gezocht, zat zich soms
+krom te lachen, als hij die vretende menschen zag.
+
+Charel Verlinden, een dikke boteropkooper, liet de karbonaden met
+peekens en erwten passeeren. "Ik zal straks man scha wel inhale," zei
+hij. Maar iedereen begost hem uit te lachen, en zij verkneukelden er
+zich reeds in, zijn groot achterste te zien.
+
+De buiken zwollen, en drie menschen stonden te wachten vóór 't vertrek.
+En nog kwam er maar gedurig aan versch eten.
+
+Een jonge boer wierd ineens bleek, liep achter een boom, lijk een ezel
+balkend, braken, en kwam terug zeggende: "'t Is niks." Hij dronk zijn
+glas wijn leeg en ontstak een versche sigaar. Marieke gaf maar heelder
+stukken vleesch aan Loebas en meneer Pastoor zei: "Drinken is ook eten".
+Deze voelde zich beschermd door zijne soetaan, en dronk maar den ouden
+zwarten wijn.
+
+Charlot kon bijna niet meer. "Ik hem nog kans mè het staaltje te
+trekken!" zei ze. Dan wierd er eerst fijn gelachen, en men zong al van:
+"Charlot is van de brug het water in gevalle!"
+
+Er kwamen nog looze vinken met bloemkool, enz. enz. Er was een aangename
+angst, en honderd zottigheden werden er verteld. Men dronk maar, en de
+wijn sloeg naar het hoofd. Maar toen kwam de voorlaatste schotel; jonge
+duiven met kriekenspijs. Stans gaf haar kind van de spijs met haren
+vinger, dat hij seffens zoo rood werd als een indiaantje. Een
+boerenknecht bracht een tweede schotel, maar de kleine sloeg er zijn
+pollekens in, en de telloor viel met de duifkens in stukken op den
+grond; tot veler verheuging, want ze waren raar die nog apetijtelijk
+aten.
+
+Stans gaf daarop heur kind een schudding en de kleine begon brand en
+moord te schreeuwen. Zij opende haar jak, wrong er een dikke witte borst
+uit, en stak ze in 't roodbekriekt gezicht van 't schreeuwend jong. De
+kleine sloeg er zijn vettige handekens op en begost te zuigen, 't Rood
+van zijn gezichtje plakte seffens op haar witte borst.
+
+Men werd uitbundig. Pallieter, die Marieke nevens hem voelde, dat
+schoone kind, nam haar in de lenden, en drukte met bekriekten mond een
+kus op haar wang waarop een rood plaksken bleef, en seffens wierd al wat
+vrouw was, door het mannenvolk gekust. Het was een gelachen getier
+waarboven uit het kind kriaalde.
+
+Stans vergat de borst in haar jak te steken en zij zwabberde en waggelde
+mee met de lachschokken van haar dik lijf. Glazen vielen kapot en
+flesschen rolden van de tafel.
+
+De zon zakte.
+
+Maar daar op een draagbert brachten twee man de groote tellooren
+rijspap. Van dees gerecht hong alles af. Iedereen gaf zijn laatste
+courage. Een magere tooverheks en Pallieter alleen aten hun schotel
+leeg. En toen moest er staaltje getrokken worden tusschen meneer
+Pastoor, Marieke, Charel Verlinden en Charlot. Er was een ongeduldig
+afwachten. Iedereen stond rond Pallieter, zwijgend en zenuwachtig, en
+een luid gejuich brak los als de dikke boteropkooper het kleinste
+strooiken trok.
+
+Maar de dikke boer ging loopen. "Pak hem vast!" riep Pallieter.
+"Charlot, breng de teiloor!" De boeren grepen Charel vast, die spartelde
+lijk een varken om los te geraken, en Charlot, kwam met de enorme
+schotel afgeloopen, maar zij lachte zoodanig, dat ze in haar rokken
+waterde, en de schotel in honderd stukken vallen liet. Charel Verlinden
+danste verheugd met de armen in de lucht. Iedereen stond te lachen om
+breuken te krijgen, en Pallieter rolde er van op den grond.
+
+Verlamd en vermoeid gingen zij zitten uitrusten op den groenen
+Nethedijk, terwijl de zon de wereld met gouden armen omhulde.
+
+ * * * * *
+
+Als zij, tot bij klaren maneschijn, onder de lage takken van kromme
+appelboomen en mispelaren hadden gegeten en gedronken, gelachen en
+gedanst, en, tot slot, het kort, rap vuurwerk hun beenen had doen
+rillen, namen zij met veel lawijd en gepol afscheid van Charlot, en
+trokken zingend, terwijl Pallieter aan den arm van Marieke op een
+mondharmonika speelde, langs de vest en door de straten naar de statie.
+
+Daar gaf hij de vrouwmenschen allen een paar klinkende kussen, bij
+Marieken kon hij er bijna niet uitscheiden, en hij liet haar niet los
+voordat ze beloofd had binnen kort voor enkele dagen weer te komen.
+
+En ze vertrokken, verhit en luidruchtig, in hun schoon kostuum naar hun
+ver dorp, om morgen bij zonsopkomst alweer met slechte kleeren in het
+mest en het groeiende veld te staan labeuren ...
+
+En Pallieter voelde dat er iets van hem meeging naar ginder. Als hij
+thuiskwam lag Charlot in de keuken met ovenrood hoofd op de tafel te
+slapen, met nevens haar den paternoster en getijdenboek.
+
+In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De
+maan scheen en lichtte op stukken flesschen en tellooren, in het gers,
+door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en
+vruchten op de tafel.
+
+Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil
+te bezien.
+
+Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot
+dicht bij hem. Hij zag hem zitten met den staart scherp profileerend op
+den zilveren manebol.
+
+Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud
+waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn
+handen, en de nacht sprak tot zijn hart.
+
+Hij ging wandelen.
+
+De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi
+in het donkere water.
+
+De beemden lagen vol droom en het gers was nat van den dauw.
+
+De stilte was heilig.
+
+Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij
+tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem meê.
+
+Hij kwam in het veld, waar de vruchten roerloos in den lagen nevel
+stonden.
+
+Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen
+begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen
+blarenregen.
+
+Hij zag het wit gat van een konijntje tusschen de selders weghuppelen,
+en wat verder nevens een mutsaard zat in het gers een verliefd paar
+zwijgend te vrijen.
+
+Pallieter ging wat op zijde om hen niet te storen.
+
+Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij
+door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn
+hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf.
+
+Hij dacht aan Marieken, dat goed en zoet Marieken dat hij zoo schoon
+vond als een veld, wier lichaam hij had omprangd, wier lippen hij had
+gezoend.
+
+En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel
+stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen.
+
+Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten,
+want het was zoo zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele
+kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de
+mondharmonika uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte
+zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong.
+
+
+
+
+EEN SATERACHTIGE DAG
+
+
+'t Was al wat na de kermis..
+
+Van toen pas de zon was opgegaan en de eerste zwaluwen in de versche
+lucht aan 't zwieren waren, stond Pallieter reeds op den over-Neetschen
+Molenberg met een lange voermanszweep te slagen en te kletsen, dat het
+weergalmde alsof men overal aan 't zweepen was.
+
+Hij stond tegen de steenen pijlers van den ouden, houten molen, en de
+breede wieken zoefden snel met groot gekraak voorbij zijn neus, en
+tusschen elken slag zag hij het landschap van de Nethe, bedekt met dikke
+lijnen morgendamp.
+
+De zon hing nog matgeel achter de grijze stad, waar vroegmisklokken
+luidden uit kloosters en uit kerken en schril treingefluit de lucht
+doorsneed. De zon kon op de boomen nog niet schijnen, maar van achter
+het onzichtbare bosch bolde alreeds een breede wind, die openingen
+draaide in den doom; en de boomen begonnen te klepperen.
+
+Ommiste koeien loeiden naar malkander.
+
+Pallieter dacht aan Marieken, die sedert dien Zondag in zijn gedachten
+zat en hij zei:
+
+"O minne zuster, o minne bruid, ghi hebt mi geckwetst met eene van uw
+ooghen en met een hair van uwen halse!"
+
+Hij dacht aan heur aangenaam gezicht en heur jonge vormen, en harder
+sloeg en djakte de zweep de opklarende lucht vaneen.
+
+De zon klom; de dunne hemelwolken braken uiteen van 't licht, en blauwe
+diepten gaapten over de aarde.
+
+De nevelen zakten, en vensters van de stad schoten vuur; de windwijzer
+van een hoeve schitterde, en daar bedekte de zonneschijn al wandelende
+het land.
+
+Versch-omgeploegde velden slurpten met groot geschitter de klaarte op
+hun vettige schellen, dat ze werden als spartelende waters. Er kwam
+gekraak en gegons van kevers en van vliegen. Pallieter riep:
+
+"Vader zon bevrucht Moeder aarde!"
+
+En hij liep zoo maar rats tusschen de feldraaiende molenwieken door, den
+berg af in 't natbedauwde veld.
+
+Hij drentelde al zweepkletsend langs wegelkes, hagen en waterkant, en
+zong het land bijeen.
+
+De nevelen waren weg, en opnieuw openden zich de verten, rijk aan
+korenvelden en savooien. Pallieter verblijdde zich om de blauwheid van
+de lucht en den kalmen reuk der aarde.
+
+De hemel draaide rond de wereld vol bloemkoolenwolken, en in een hof
+balkte een ezel lijk een verroeste pomp.
+
+De meimaand was een gouden hoorn van overvloed. Het Leven was er nu voor
+goed, de winter was vergeten en de reusachtige zomer stond voor de deur.
+
+Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen
+legden geen eieren meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur
+gekomen als bij een krijger na een heeten strijd.
+
+Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan
+hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen.
+
+En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid
+achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de
+lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat
+zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de àl-goedheid van
+de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet
+begrepen wordt, daar zij elders zoeken.
+
+Daarom zeiden de philosophen: "Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur!"
+Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten
+tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers.
+
+"Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!" zei Pallieter, die met
+zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde.
+
+De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels
+pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte.
+
+Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmenstruiken, iets roods,
+bloedroods in Pallieters oogen pikken.
+
+Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij
+voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure
+wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote
+vijver bloed.
+
+Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een
+zucht van bewondering:
+
+"Och, Sint-Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?"
+
+Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep
+hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood.
+
+De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en
+poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters
+gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar.
+
+Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg
+zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht
+zwierde al roepend:
+
+"Koleuren, koleuren is alles in alles!"
+
+Hij ging voort, en wilde de begijnenbosschen in, de eeuwige
+begijnenbosschen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van
+vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bosch is
+als een zee!
+
+Hij drong door 't dichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de
+koele weidschheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van
+hazelnoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht
+lijk het haar op den hond. Overal klom de klimop een muur dik, op de
+bemoste boomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten
+van den eenen struik naar den andere. Hij lag op den grond lijk
+tapijten. Er was niet dóór te geraken, maar Pallieter kroop door
+hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet
+er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zoo drong
+hij al dieper en dieper in het bosch, dat een berg van zomersch leven
+was.
+
+Er klonk muziek van honderdduizend vogelen, 't Kwam als een regen uit de
+zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van
+vliegen en insecten.
+
+Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen beeldekens;
+broodkoleurige krekelschelpen plakten op de wildgewassen struiketwijgen
+en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten,
+pieren, kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al
+dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het trillende water van
+beken en moerasjes.
+
+De bosschen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van
+mos en sappig hout. En dan de boschbeziën, die roode boschbeziën met een
+rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van.
+En zoo drong hij heên door een wellustige overdaad van leven en groei,
+tot hij kwam in het eigenlijke woud.
+
+Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen
+duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond
+rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en
+spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af:
+zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van
+boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht
+noch land doorspierde.
+
+'t Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk
+onder water.
+
+En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: "Pallieter!"
+Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's door in
+de verre grijsheid van het bosch.
+
+En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen
+den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en
+achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig
+uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte.
+
+"Nij hemme de boeme gesproke," zei Pallieter, en zingend liep hij
+verder.
+
+Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat
+tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen
+aan den voet der boomen.
+
+Overal lagen konijnenkeutels, en de diertjes ervan, door Pallieters lied
+verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp
+deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij:
+
+"Oemda de vos gi gers èt, mut hem steurve! Arme voskes!"
+
+Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin
+van een beek. De boschreuk hing om hem, zijn frak en zijn handen zagen
+groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte
+suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld!
+
+Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste
+diepten voor zijn gehoor te laten opengaan!
+
+"Mor da's veur later!" zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden,
+overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en
+zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed
+hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen.
+
+Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te
+genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neêrleggen. Hij rolde
+een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok aan eene
+der tepels en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in
+'t papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed
+dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende
+melk in zijn holle maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn
+hals, en hij zei tot de koe:
+
+"O wandelende herberg, wees gedankt!"
+
+Al verder gaande wierp hij van voldoening over de weiden de luide
+knallen van zijn zweep, en hij dacht:
+
+"Marieken is hier nog te keurt!"
+
+O! haar bij zich te hebben in deze paleisachtige natuur, haar te mogen
+omvatten, met haar in zijn armen over de beken te springen, samen met
+natte kussen door het zachte gers te rollen, en zijn gevoelige vingeren
+te laten leven op haar gezond vleezeken! Oh!...
+
+En zonder het te willen zag hij haar in zijn verbeelding, dwars door
+haar kleeding dóór. Hij zag niet meer het blauwe kleed met witte
+bollekes, maar een poezelig naakt lijveken met schoon geronde vormen.
+
+Hij deed zijn oogen toe van teeder genot, en zong op haar:
+
+ "Marieke, pirrewieke,
+ pirrewitje kandieke,
+ pirrewitje kanditje,
+ verrumpeld Marieke!
+ o zallef, o heunink, o boter der ziel!"
+
+Pallieter begon van zoet voorgevoelen met de zweep te djakken, stampte
+de molhoopen uiteen, liep en draaide, met de voeten los van den grond,
+rond de jonge boomkens, en zette het dóór het gers en de hooge bloemen
+op een loop, tot hij buiten adem op den Nethedijk terecht kwam.
+
+De Nethe was hoog, en droeg zoo klaar gelijk de lucht de wolken van den
+hemel.
+
+Als Pallieter dit groote, ijle water zag, dat aan den overkant zoo
+zuiver de gele en purpere bloemen weerkaatste, dan zakte de kalmte weer
+in hem, en hij werd stil zooals een mensch na diep gebed.
+
+Het waterelement klotste machtig in hem óp, en op 'nen één-twee-drie,
+stond hij bloot, sprong in een spettering van zon doorschenen
+waterperels in de Nethe, en zwom naar de bloemen.
+
+Het was een reuk als van warme rijstpap; zijn gemoed kwam ervan naar
+omhoog en hij wist van diep zielsgenot niets anders te doen dan
+fonteintjes omhoog te spuiten, die nederpletsten op zijn blinkenden
+buik.
+
+Als hij daar zoo een heelen tijd in 't water had gelegen, en drie
+gebolzeilde schepen had laten voorbij drijven, kwam hij er terug uit.
+
+En hij liet zich afdrogen door de goede zon, plukt een pisbloem af, stak
+ze tusschen de tanden en wandelde naakt, de handen op den rug, een
+kikvorsch achterna, die verschrikt voor hem uitsprong.
+
+ * * * * *
+
+De noen stond in zijn heete stilte op de boomen, en Pallieter lag onder
+een aalbeziënstruik te slapen.
+
+De hof was licht en stil. De kiekens lagen in het zand en de twee ganzen
+stonden nevenseen door de haag te gluren.
+
+Er was een voortdurend gegons in en rond de bieënkorven, en van uit de
+keuken kwam de gedompte stem van Charlot, die kerkliedjes zong.
+
+De bloemen stonden beweegloos in hunnen reuk en het water van de Nethe
+was schelblinkend als de rug van een visch.
+
+De beemden sjirpten en de molens draaiden niet....
+
+'t Was de reuk van koffie en gebakken haring die Pallieter deed wakker
+worden, en al geeuwend riep hij: "Heb dank, o Heer, die man oegen ope
+doe om neif plezier veur manne mond!"....
+
+'t Waren vette haringen, wit lijk zilver, met een echten
+smaak van vleesch, en als hij ze binnen had, zong hij:
+
+ "Alle visse zwumme,
+ "alle visse zwumme,
+ "b'halve die gebakken zijn...."
+
+"Bruur," kloeg Charlot, "er is gin botermelk oep de Waterschrans...."
+
+"Got er halen nor boerken Aap!...
+
+"Wa peisde wel," valt ze kwaad uit, "zoe'n dik mensch alleen, zoo ver me
+zoe'ne zware stoop, in zoo'n heette late gaan! Mor zadde ni beschomt?"
+
+"Willik meegaan?" vroeg Pallieter pinkend.
+
+"Kunde allien ni gaan?"
+
+"Om ginne woroem, meske!"
+
+"'k Zal 't ontijve!" zei Charlot. "Wacht mor tot da ge mij is noodig
+'et!" en ondertusschen stak ze door nen koperen melkstoop een mispelaar.
+En samen gingen ze langs het achterpoortje van den hof de klare velden
+in.
+
+De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk
+het uitsterven van groote klokken.
+
+Zij namen de kortste binnenweggekes en voor elken steenen kapelleken
+maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag
+hongen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door
+hun kleeren heen op hun dikke buik, en het kersensap verkoelde hunne
+darmen.
+
+Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot durfde niet
+en vroeg:
+
+"Zet er mij is over, bruur!"
+
+"Dan valle w'er samen in! Maar doet â kousen uit en baad er deur, ik zal
+oe 'n hand geve!"
+
+"Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man knieë!"
+
+"Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!"
+
+"Noet of van zelêve ni!" en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat
+smaller werd.
+
+"Allez toe, meske, zievert ni!" maande Pallieter.
+
+"Draaid-oe dan om, dagge ma' ni' zie," zei ze gebiedend.
+
+Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen,
+heur rokken opheffen en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij
+wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag
+haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach.
+
+Charlot wist van 't verschieten niet wat doen, sloeg met de gauwte haar
+rokken naar omneêr zoodat ze seffens mestnat waren, en liep dan lijk een
+bezetene terug uit de beek. En dan begon zij Pallieter uit te schelden
+voor aap, ballonnekeskop, lange vrijdag, schijnheiligen duuvel, tot ze
+geen asem meer kon scheppen. En Pallieter stond op den overkant te
+lachen dat hij rood zag lijk een kers.
+
+"Neeë," riep Charlot, "ik gon nog liever vroem nor huis dan hier deur te
+gaan!" en ze trok een gezicht, als wilde ze gaan weenen.
+
+"Ni schrieve, Charlot; kom ik zal er oe overzette!" En meteen wipte hij
+over de beek, nam de kwade Charlot in zijn armen en droeg haar met veel
+moeite door het waterken. Hij brak er bijna onder, en zij omklemde hem,
+met in iedere hand een kous, drukte haar hoofd tegen het zijne, en
+prevelde luidop eenige schietgebedekens. De schrik lag te pakken in haar
+oogen.
+
+"Ziedaar, geloovig vliespaleis," zei Pallieter haar neêrzettend.
+
+Charlot bleef kwaad, en sprak onder 't gaan geen half woord meer.
+
+Pallieter zag naar de schoone landen, en smoorde een groote, houten
+pijp. De lucht was stil lijk een vijver, en de smoor ging recht naar
+omhoog. Er hing een sperwer heel hoog aan den hemel, waarin drie kleine
+wolkskes dreven.
+
+Pallieter zag Charlot koppen en zei:
+
+"Ge mut dezen avond is nor Marieke schrijve dat ze na komt."
+
+"Och ja!" riep ze luid van overmatige vreugde, "wa zal da plizant zijn!"
+En heel den weg lang hield ze haren mond geen Ave Maria meer stil.
+
+Ze dronken op de hoeve een pint, en gingen terug, doch langs eenen
+anderen kant, terwille van de beek.
+
+Het wit licht van de zon was nu verguld, en de schaduwen waren eens zoo
+lang geworden. Héél de lucht was veranderd in een "schaapkesmerkt",
+allemaal kleine witte wolkskes tegeneen gedrumd. Het zakkend licht
+raakte ze, en ze werden roos lijk pasgeboren kinderen. Voorbij een
+boschken openden zich de verten van de sappige weiden. En God! de weiden
+waren lijk vuur en vlam.
+
+"Charlot, scheid eruit van Marieken!" riep Pallieter. "De zurkel brandt!
+De zurkel brandt!"
+
+Elk blad van den verschgeschoten zurkel slurpte een lek op van het
+zonnelicht, elk blad brandde ervan, héél de wereld brandde ervan!
+
+Pallieter stond bijna te rillen op zijn beenen van bewondering en hij
+zei:
+
+"Artiste mè en zonder haar, komt allemol zien, en goeit alle gal en
+botermelk in de stoof!"
+
+Het was lijk brandend water; er was nog licht in het licht, 't was als
+geest in geest, als iets dat niet meer van de aarde was.
+
+"Komt voort," zei Charlot, "wat is er nij on roeë zurkel te zien!"
+
+"Wacht toetda 't gedaan is!" en Pallieter roerde niet meer.
+
+"Dan geun 'k allien voert," zei Charlot en kwaadweg nam ze den stoop aan
+den arm, en scheefgebogen door 't botermelkgewicht ging ze de
+kronkelende wegelkes in....
+
+De aarde draaide vóór de zon, en als er in het Westen nog wat vlammen
+hadden geflakkerd, hing het Oosten al vol blauwe duisternissen met één
+witte ster.
+
+Toen ging Pallieter voort.
+
+De avond vulde de lucht. De boomen stonden zwart en stil, en de eene
+ster na de andere sprong te voorschijn in het blauw. Pallieter zijn hart
+ging open voor den vrede van het land. En zoo stil lijk het was rond
+hem, was het in zijn hart.
+
+Twee boeren, elk met een hooge zeis op hun schouder, kwamen met
+doorzakkende knieën over den weg--zij zwegen en rookten, en wat kwijnend
+licht glom aan het punt van het staal.
+
+In gindsche stilte naderde traag en dof kargedokker.
+
+Daar herkende Pallieter het wijf van Peterus, den ooievaar, die roerloos
+en aschgrijs in den avond, met zijn steltpooten in het water van een
+beeksken, nog te loeren stond naar visch.
+
+De geur der toeë bloemen dreef zachtekens over het gebogen gers.
+
+Het kargedokker was nu dichterbij gekomen, en Pallieter zag tegen het
+vale licht van den grond de gaande pooten van het paard en het
+onregelmatig scheefschokken der hooge wielen.
+
+En boven op het opgeladen gers herkende hij de meid van een boer uit de
+geburen.
+
+"Eh!" riep Pallieter, bij een plots gedacht, "mag ik oep oe kar kome?"
+
+"Ja, kom mor!" riep ze verblijd.
+
+En met twee passen naar omhoog zat hij nevens haar op het doorzakkende
+gers.
+
+Hij lei aanstonds zijn arm om haar dikke heupen, en het geschok der kar
+stootte zijn lichaam tegen het hare; hij omprangde haar vaster, en gaf
+haar een kus op de bollige, vaste kaken. En nu begon hij haar van alles
+te vertellen dat zij met gedempte gicheltjes beantwoordde.
+
+Het paard ging met eendere, luie passen voort, en de kar schokte luider
+in den opgeklommen avond.
+
+Stilte omringde de wereld en de sterren stonden grooter en talloos in de
+schalieblauwe hemelrondte.
+
+Een uil vloog met slappen vleugel laag over de kar.
+
+Ze lagen zwijgend naast elkaar, en zagen niets dan de groote lucht, en
+al de sterren gingen meê met hen. Zoo dokkerden ze voort tot ineens het
+paard hinnikte.
+
+Zij sprong op en zei haastig:
+
+"Allez toe, eraf! We zijn er, spoed oe!"
+
+"Nog, iest e kuske! Tot te neuste kier!" En hij sprong van boven van de
+kar.
+
+Zij antwoordde niets, riep "Dju!" tot het paard, en trok feller aan den
+toom.
+
+Pallieter zag de sneller gaande kar in den donkere verloren gaan, en zei
+tot zijn eigen:
+
+"Onvoorziene liefde smokt het best."
+
+En fluitend ging hij over de vruchtbare, slapende velden naar huis.
+
+
+
+
+HET VLIEGTUIG
+
+
+Marieke was gekomen!
+
+Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een merel in
+den uitkoom.
+
+Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook
+rijkelijk door haar.
+
+Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegenover haar
+staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het
+riet.
+
+Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt,
+en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft.
+
+Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bijzijn brak zijn hart open.
+Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat
+haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als
+een stuk gesneden uit Aprilschen grond, 't Was sap!
+
+Wie de natuur liefheeft móest haar geren zien. En Pallieter deed het.
+Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken
+en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel.
+
+Hij zei: "Als d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak
+Marieke."
+
+ * * * * *
+
+Terwijl zij in den Reinaert woonde, vierde de wereld het feest van den
+langen zomer.
+
+De heete stond op de wereld geduwd, en 't sap kookte in de boomen.
+
+Maar op tijd kwamen zoete, malsche regens de aarde vettig houden, en de
+lucht bleef frisch en puur.
+
+Dat was voor het innerlijk leven der aarde een overgroot geluk; want nu
+kon zij alles geven waar haar hart van oppropte, en lijk een oploop van
+de zee welden al heure goedheden naar omhoog.
+
+De hoven zagen rood van de kersen en de velden geel van 't graan!
+
+Het gers stond dik lijk moorkenshaar, en de vlinders, die wandelende
+bloemen van de lucht, wemelden lijk blaren in den herfst over de
+dichtbebloemde wegen.
+
+Was er ooit zooveel snoek in de Nethe en paling in de grachten?
+
+Er ontbrak nog melk en honing in de beken.
+
+Maar voor Pallieter was het zoo ook goed. Want is elke streek der aarde
+geen beloofde land als er de beloofde man maar is? Zet er een
+duitenkliever of een handelaar, en 't melk wordt dun en blauw, en de
+honing vol patattebloem.... Maar 't was een dubbele zomer, een van de
+duizend!...
+
+En op een dier morgenden, als de dag paskes in de lucht aan 't klauteren
+was, werd Pallieter al zingende wakker. Doch ineens zweeg hij, want hij
+zag van uit zijn bed de eerste maaiers in de beemden staan.
+
+Er ging een klop in zijn hert, en in zijn hemd liep hij naar de kamer
+van Marieke, en riep door 't sleutelgat: "De maaiers staan in 't gers!
+Kom zien, kom rap!"
+
+Daarmee liep hij terug naar zijn kamer, schoot zijn broek aan, en begost
+weder aan Mariekes deur te roepen en te kloppen.
+
+Na veel lawijd ging de deur open, en daar stond Marieke op heur bloote
+voeten, in een rood katonnetten kleedje en een witte zakneusdoek om den
+hals.
+
+"Och hoe schoon!" ontviel het van zijn lippen, en het was alsof er aan
+elken vinger een draad was, die hem naar Marieke trok. "Kom," riep hij,
+"of ik val!" en hij greep haar hand, en zij ritsten van de trap, staken
+hunne voeten in gerookte kloonen, en liepen in den hof. Maar daarbinnen
+in den stal, stampte de merrie, en Pallieter kreeg ineens het goed
+gedacht te paard te rijden.
+
+Zij draaiden de staldeur open, en haalden Beiaard, de witte merrie,
+buiten.
+
+'t Was een kolos van een paard, met aders op zijn lijf een manspink dik.
+
+'t Schudde zijn grooten kop, en de dik opeengepakte krullende manen, die
+langs weerskanten zijn breeden nek hingen, wapperden lijk een vlag.
+
+Rillingen van genot liepen over zijn huid, de felbehaarde pooten
+stampten putten in den grond, en zijn lange staart sloeg heen en weer.
+
+Het hinnikte en 't was lijk een feestelijke lach die over de velden
+sprong.
+
+Pallieter zette Marieke scherlings op den ronden rug en plaatste zich
+achter haar. Beiden zonken weg achter den struischen paardennek en zij
+moesten hun kop bezijds steken om iets van 't vóór hen liggend landschap
+te overzien.
+
+En, de schuimende snuit naar de breede borst gebogen, stapte Beiaard op
+den Nethedijk, en zijne groote pooten klopten plat en zwaar lijk hamers
+in het roode zand. Alles bewoog wat er aan was; het genoot en snoof de
+klare morgenlucht, en was spelend als een veulen, sloeg zijn kop omhoog
+en opzij, wipte zijn achterste pooten in de lucht, en hinnikte
+aanhoudend.
+
+De buiten was frisch en rook bezonder fijn. De weelde van den nacht
+leefde nog onder het gers, en op de Nethe rok en kronkelde er zich wat
+witte damp, maar de verten waren klaar.
+
+Er hongen drie leeuweriken te trillen in een lichtgroene lucht, en de
+laatste ster verwaterde in het uiteenloopend licht van de opstijgende
+zon.
+
+Zij kwamen aan de beemden, hier en daar met ploegen maaiers bezet.
+
+Pallieter deed de merrie staan, en overzag met blij gemoed dit rijke
+zomerwerk.
+
+Er hoekten reeds breede straten van afgesneden gers doorheen, beekwater
+werd zichtbaar hier en daar, en de gerssapreuk kwam met stooten uit de
+lichtgroene afgemaaide plekken.
+
+Overal gonsden de zeiselen; er klonk van alle kanten gewet en geklop op
+het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen--klein en
+miniem onder het hoogopklimmend geweld van de lucht--waren in de
+beemdenwijdheid groot en lang.
+
+En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de
+horizonnen.
+
+Dat spoot stralen uit de zeisens.
+
+"Kom," zei Pallieter, "de zon heed de zeiselen geweeën."
+
+En met een "dju" reden ze verder langs den molligen weg en klaterende
+boomen, de open velden in.
+
+Beiaard draafde op gelijken pas en zijn pooten klopten dat de
+aardvlokken boven hun hoofd vlogen.
+
+Zij lachten van genot en lieten zich mee opwippen.
+
+De paardwarmte drong door hun billen en rond hun kop liep de frissche
+morgenlucht.
+
+Zij reden nevens groote korenvelden, met roode papavers en blauwe
+korenbloemekens aan den boord.
+
+Soms kwam een adem wind over de aren gewandeld, en dan gleed er op het
+gele koren een blinking van bleek goud.
+
+Een haas schoot schuins over den weg en daar in versch omploegde voren,
+tusschen witte kiekens kraaide een groene haan.
+
+Duiven toerden boven de hoeven, en waren nu eens zwart en dan weer wit,
+en soms hun vleugelen doorzichtig in de zon.
+
+Dien morgen was er ievers een koekoek.
+
+Marieke lachte, en het tippeken van haren witten halsdoek bleef
+achteruit staan en klappertrilde van den wind en van het rijden.
+
+Met scherlings op het paard te zitten en door 't geschok, waren hare
+rokken hoog en hooger geschorst, en alzoo zag Pallieter, ten volle uit,
+haar bloote beenen en boven hare rechterknie den witten garen kant van
+hare broek.
+
+En dat deed hem het veld en de alderblauwste lucht vergeten.
+
+Hij kost er bijna niet van spreken, en zijn hart sloeg er een klopken
+rapper van. Hij werd er heerlijk en uitbundig van, en hij boog zich naar
+de korenaren, trok er een handsvol uit met wortel en al, en draaide er
+mee boven zijnen kop.
+
+Hij riep "Dju, Dju!" en Beiaard versnelde den pootslag en rok zijn lijf
+wat langer uit.
+
+'t Werd een rappe rit nu op den malschen weg, die kronkelde en keerde
+lijk een ardeenschen waterloop.
+
+Beiaard hong er in 't keeren scheef van, en Marieke wrong de manen rond
+haar handen en gichelde van 't lachen.
+
+Zoo kwamen zij op den veldhoogte vol met groen en graan.
+
+Daar hield Beiaard stil, en versloeg zijn dorst aan eene beek.
+
+Marieke keerde zich om tot Pallieter en was buiten asem, hare boezemkes
+gingen rap op en neer, zij kost er bijna niet van spreken, en dopte het
+zweet met haar halsdoeksken weg.
+
+Zij bezag Pallieter voldaan, en hare oogen werden grooter dan anders.
+Hij tikte op haar handen en wees haar de vier torens die men van hier
+zien kon liggen: Duffel, Mijlstraat, Huut en Mechelen.
+
+Nu lag de Reinaert ver vandaan, heel ver achter de boomen aan den
+achtersten Nethedraai.
+
+Van hier gezien was 't Netheland weeldrig en uitverkoren als een borst
+der aarde.
+
+De korenvelden, en bruine en groenbeplante grond, met hoeven en hooge
+boomen er op, zakten verdeeld in ongelijke vierkanten naar de lage
+beemden, die zonken in de Nethe, en aan den overkant rees de grond er
+even vruchtbaar uit, maar was onzichtbaar door het hevige licht der zon.
+
+Het licht hing in het dal gelijk eene dichte wind, en Pallieter en
+Marieke konden slechts met één oog toe en één oog open de
+uitgestrektheid zien.
+
+En met zijn platte hand het dal aanwijzend, zei Pallieter:
+
+"Dat is man beste kamer! Man salon! De loecht is man plafon, de zon man
+horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor ... man bed
+is zonder vrijw!"
+
+Marieke werd rood, glimlachte, zag eens zonder dat ze 't wilde,
+Pallieter rats in zijn oogen, en zag dan naar omlaag.
+
+Pallieter had het gezien, het zei hem meer dan genoeg, en het was alsof
+men hem een poort opendeed vol riekende appelen.
+
+Zoo was er dan een stilte rondom hen, terwijl in ieders hart het
+grootste ding gebeurde.
+
+Maar ineens kwam er van uit de kleere lucht een geweldig geronk. Zij
+zagen beiden naar boven en, God! heel hoog in de hevig-blauwe lucht hong
+een wit eendekker-vliegtuig, dat met groot gesnor, effen als op water,
+door de lucht schoof.
+
+Met beide armen er heen wijzend, liet Marieke een kres, en Pallieter
+zweeg van aandoening lijk een steen, hij vloekte binnensmonds van
+bewondering, werd wit lijk melk, en er kwam een traan in ieder oog.
+
+'t Was toch schoon: gracielijk als een reiger, zonder schok of stoot,
+veerde het kalm door de lucht, met zijn vleugelen en zijn staart
+schrilwit op 't warme blauw.
+
+De lucht was vol stralen geronk, en al de menschen in het dal liepen van
+hun werk en uit hun huis, en zagen naar omhoog.
+
+"Nen engel heet er ni aan," zei Pallieter stil.
+
+"Neeë," zei Marieke, "ik kan man oege ni geloeve!" En zwijgend volgden
+ze, met het keeren van hun hoofd de wending van zijn vlucht.
+
+Het was alsof er iets heiligs over de wereld kwam. De duiven schoten
+verschrikt weg, en overal waren stemmen van roepende menschen.
+
+Maar ineens scheen het vliegtuig als stil te staan, lijk doet een valk
+als hij zoekt; 't deed een zwenkende beweging, sneed sierlijk een halve
+ronde over de landstreek en dan ineens met lenige lijn, stak het van uit
+die duizelingwekkende hoogte recht naar beneen en kwam schoon gelijk een
+kraai, in de weiden, aan den overkant der Nethe.
+
+De koeien, die er gerust te grazen lagen, sprongen verschrikt op en
+liepen in groote verwarring weg; er waren er bij die al waterend
+weghuisden, met de pooten uiteen en den staart recht omhoog.
+
+"Kom!" huilde Pallieter.
+
+"Mor 't water!" riep Marieke bevreesd.
+
+"Water, water, water! Over het water! Dju!".... En hij gaf Beiaard twee
+stampen, greep naar den toom en raffel! daar holde Beiaard er van door,
+recht vooruit.
+
+Het paard werd lang, de pooten raakten bijna geen grond meer, en de
+manen en de staart stonden achteruit; het reed de lucht kapot, en
+klotten aarde vlogen in de lucht en in de boomen.
+
+Pallieter en Marieke zaten gebogen, hieven zich op om lichter te zijn en
+de boomen schoten voorbij, het koren was een bleeke ritseling en de
+grond als een rap water.
+
+Pallieter riep en vloekte maar "Dju! Dju!"
+
+Rechtdóór ging de rit, rats door de savooien en de peekens, over de
+grachten, door elzenhout, altijd maar recht door, de aarde dreunde er
+van, en vogelen schoten op, en kiekens stoven kakelend uiteen!
+
+Pallieter zag eens op. Over alle wegelen en het veld kwamen menschen
+aanloopen, en daár, daár lag de Nethe hoog en stil.
+
+Pallieter zijn kloonen vielen uit, Marieke liet een kres, en Beiaard
+plonsde met daverend geluid in het malsche Nethewater!
+
+'t Was lijk een bom die sprong, een lichtgestraal als van honderd hevige
+fonteinen; het water kwam er van naar omhoog, klotste witte baren open,
+en smakte en kletste tot op den dijk.
+
+Het water kwam tot aan hun borst en sloeg op hunne schouders.
+
+Snuivend zwom Beiaard in het waterrumoer over, en hief zich met veel
+moeite, druipend lijk een regenwolk, op de dijk.
+
+Ginder lag het vliegtuig, rondom met menschen bezet, men kost over de
+koppen loopen, en een macht van waterkletsen verspreidend, kwamen zij er
+vóór. Het volk stoof verbaasd uiteen, en daar stond het vliegtuig wit en
+licht, als om met een hand maar op te heffen.
+
+Ze waren twee vliegers, beiden in lederen frak en een wollen pots over
+de ooren.
+
+Terwijl de eene in den zitbak olie goot, vijsde de andere aan de
+geweldige peerleeren schroef. Pallieter vroeg:
+
+"Hoeveul vraagde oem het Scheld te laten zien!"
+
+De beide mannen lachten om deze vraag, en weigerden beslist. Maar
+Pallieter blééf aandringen, verhoogde telkens den prijs, tot zij
+eindelijk toegaven.
+
+Hij wreef in zijn handen en zei: "Nij gaan we is samen in het rijk der
+zon."
+
+"Er is maar voor twee man plaats," merkte de stuurman op.
+
+Het viel lijk een steen op Pallieter zijn hert.
+
+"Da's spijtig, hé kind," zei hij, "mor 'k neem oe dan mee in mijn ziel."
+
+Marieke was ineens verlegen, en streelde de manen van het paard....
+
+Een der vliegers gaf aan Pallieter zijn lederen frak, en dat zijn broek
+mestnat was, deerde niet. 't Was frisch!...
+
+Hij zat nu achter den vlieger, die het roer hield, de andere trok eenige
+keeren aan de schroef, die ineens zoo hevig begon te draaien dat ze
+onzichtbaar werd, en Pallieter kreeg het geweld van duizend winden op
+zijn neus, de mannen hun hoeden vlogen af, en de vrouwenmenschen hun
+rokken naar omhoog.
+
+De schroef brulde, en daar rolde het spel een vijftig meters hobbelend
+voort, en loste zich weg van den grond zonder dat Pallieter er iets had
+van gevoeld.
+
+Op een wip zag hij de boomen reeds onder hem, het volk liep van
+verwondering mee, en ginder, in 't rood op 'n wit paard, reed Marieke op
+den dijk, zij wapperde met haar zakneusdoeksken, en riep "tot straks,
+tot straks!" maar daar hoorde hij natuurlijk niets van.
+
+Met een geweldige snelheid ging het vliegtuig hooger en verder. Hij zag
+verbaasd rond over de wereld, die onder hem lag, waar alles ineenkromp
+en versmolt, 't Was alsof hij zitten bleef en de aarde rap draaiend in
+de diepte viel.
+
+Er was niets zwaars meer aan hem alsof hij zonder lichaam was.
+
+Hooger en hooger! en overal zag hij de blauwe horizonnen, die zich meer
+en meer optrokken.
+
+Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen, torens, velden, en
+boomen en de Nethe! 't Was als iets om met een vergrootglas te bezien.
+
+Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem lag heel de wijde
+wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend als de oplossing van een
+groot mysterie.
+
+"Och wat is den aardbol schoen!" zei Pallieter.
+
+Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef: 't was alsof zij
+er op gedragen werden.
+
+Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open lucht te zitten,
+een deel van den wind te zijn, doorzinderd en omringd te worden van
+licht en lucht, en er doorheen te schuiven en te snijden als een pijl,
+op weg naar iets eeuwigs! Hij was als dronken van ruimte! En daaronder
+lag de wereld zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol, zoo
+volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen.
+
+Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: "Hoe schoen, hoe schoen!"
+... en dan ... "O dank mijnheerken God, dat gij mij op aarde hebt
+geblazen!"
+
+Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde door de streek,
+en daarnevens lag een handsgroote, roode plak, en dat was Antwerpen, die
+groote stad met haar duizend huizen en honderd straten! en ginder heel,
+heel ver waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de witte,
+matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel, Mechelen en
+overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter kost er tien met één hand
+bedekken en hij zei:
+
+"Dor wone na de mensche!... Dor woene ze na, die denke da z'allemaal
+gelijk hemme!... Een scheet in een flesch! Och, Thomes à Kempis, als
+g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duizend kieren iens zoo
+schoen geweest!"
+
+
+
+
+ZOMERREGEN
+
+
+De avond kwam, en de geur der witte rozen hong in de gele lucht.
+
+Pallieter was stil en smoorde langzaam zijn pijp, terwijl hij, tegen een
+boom geleund, zijn verschgereven hof bezag.
+
+Het groote lucht-en lichtgenot was met den avond in hem bezonken, en nu
+was er in zijn hart een overgroote kalmte.
+
+De smoor, die uit de schouwpijpen van 't begijnhof steeg, vervloeide tot
+een witte lijn, die vóór de vesteboomen roerloos hangen bleef.
+
+Drie reine klokkenklanken tampten uit het torentje, en het was alsof er
+driemaal op Pallieters hert geklonken werd.
+
+Het torentje stond zwart op den ambergelen hemel, en Pallieter slenterde
+over de vest, naar het witte, eenzame begijnhof.
+
+De grijze schemering trilde langsheen de witte muurkens, en de kasseien
+lagen bleek. De huizen schenen ééns zoo hoog, de deuren toe, en de
+stilte vulde de straten.... Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend
+heel hoog in de lucht.
+
+Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging
+de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op
+roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze
+ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn
+ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom ...
+zoo zat hij.
+
+"'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch," zei hij.
+
+Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze
+wolken--maar de dag was nog niet dood.
+
+Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was het binnenshuis nog
+donker. Er was niemand ...
+
+Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij
+kreeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel
+nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: "Da's regen."
+
+Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het
+klonk verweg in den kalmen, zwaren avond. Hij scheerde de zeisen door
+het gers, het gers viel om, en het staal ronkte.
+
+Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en
+donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en
+het licht ging van zijn zeis niet af.--
+
+Er kwam ineens een geritsel door 't gers en in de schemering zag hij een
+tuil gele bloemen, en wit daarboven het hoofd van Marieke. Hij was blij,
+en zij kwam nader, zeggende vol bewondering: "het was of dat er ne reus
+on 't maaien was."
+
+"Mak is rieke?" zei Pallieter en hij duwde zijn gezicht in de malsche
+bloemen.
+
+"Ze zijn vor ij," juichte Marieke stil.
+
+"Ik riek er oe zieltjen in, och kom"--en hij nam de bloemen in zijn arm
+en zag haar dankend aan. Hij voelde zich als een kind.
+
+"Kom," vezelde hij, "lot ons neerzetten, en vertelt is, wor ge die
+geploekken hed." Hij zette zich neer in 't afgemaaide gers en lei den
+ruiker open op zijn schoot. Zij zette zich nevens hem en vertelde
+traag, dat ze met Charlot naar het veldkapelleken van Sint Anneken was
+geweest om te bidden, onderwegen had zij bij een boer, die schoone
+bloemen gevraagd, omdat hij, Pallieter, zoo dikwijls naar hun honingreuk
+verlangde.
+
+Zij zwegen. De boomen stonden stil en, van uit de donkere keuken, kwam
+luid rozekransgeprevel van Charlot.
+
+Ineens zei Marieke verschietend: "Een lek, het regent!"
+
+Pallieter hield zijn hand open, en, na wat wachten, kletste er een
+groote koele druppel op. "'t Is goed gelak gesmolte boter," zei hij.
+
+En uit de onzichtbare lucht, viel er langzaam, nu en dan, een groote
+regenlek. Dan hier en dan ginder. Zij hoorden ze op de boomen
+openkloppen, voelden ze op hun hand en op hun neus komen, en in de
+geplukte bloemen versmachten. Nu eens kwamen er wat meer, lijk met een
+volle hand uitgestrooid, dan was het weer stil, om na eenige
+hartkloppingen, weer hier en daar er een te hooren vallen. Elke lek
+kreeg een bijzondere waarde.
+
+De bloemenreuken schoten los en vloeiden langzaam, omwentelend rondom
+hen, en de merel in den hof stootte helderdiepe klanken uit een gladde
+keel. 't Waren klankslagen van wellust, de deugd van 't lavend water op
+zijn lijf. 't Scheen Pallieter dat de zotte vogel meteen van de
+aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was, zoo brobbelden,
+dansten en klotsten de klare noten in het rond. Er waren klanken bij,
+waarop hij zoog en smakte, ze weer inhaalde, en dan als een glad
+bolleken kristalhelder uitspeekte.
+
+En "Wees gegroet Maria" ging het maar gedurig in de keuken. Haar gebed
+was als iets dat groeide.
+
+Pallieter vong met zijn tong een lek van zijne lippen, en zag naar
+Marieke, en zei ontroerd:
+
+"Is dezen avond na ni oem te smilte, Marieke?"
+
+Zij zag hem aan en zei niets. Hij nam haar hand, die nat was, en verborg
+ze onder zijn tien vingers.
+
+"Och Marieke!" zei hij, en hij had haar hand kunnen kraken, want zijn
+hart kwam omhoog van liefde, 't was alsof zijn ziel moest losbarsten.
+
+Hij trok haar meer tot bij zich, maar zij boog het hoofd en hij zag
+niets meer van haar gezicht.
+
+"Marieke," zei hij nog eens in een zucht. Maar zij verroerde zich niet
+en zweeg. En de groote regenlekken tokten langzaam op de blaren en de
+merel haalde fluitend het laatste steeksken licht uit de lucht. Maar in
+de keuken viel het stil, en plots schoot het venster vol geel licht, en
+Charlot riep aan de deur: "Komt algijw binnen, het regent, en het eten
+is bena gereed!"
+
+Marieke trok haar hand uit die van Pallieter, stond op, en ging zonder
+iets te zeggen weg.
+
+Pallieter bleef versmacht onder het gelukkig gevoel, dat Marieke hem ook
+lief had, liggen, strekte zijn beenen uit, en liet den malschen regen
+als een balsem en bedwelming op hem neerkomen.
+
+
+
+
+DE WALKUREN-RIT
+
+
+Het was stikheet en laf. De zon brak den grond vaneen, de legumen
+stonden als in arduin, en flets gelijk een schotelvod.
+
+Pallieter zat met Marieke tusschen de blauwe lommerte van zonnebloemen
+en vlieren, verschgeplukte kersen te eten uit zijn strooien hoed. De
+vlier rook geweldig, en de zonnebloemen zongen van de hommelen.
+
+Pallieter stond eens recht om zich te rekken, en riep:
+
+"Mitteke zie na toch da' licht, licht! het is gelak muziek!"
+
+Marieke stond op, en bezag het schril-verlichte land, met de hand voor
+de oogen.
+
+Er roerde geen levende ziel en er leefde geen steek. De hitte lag te
+denderen boven de wegen lijk boven een stoof, en de stilte stond lijk
+lood over de wereld.
+
+Pallieter zag hoe kostelijk de zon op Marieke scheen, en hoe gezellig de
+roode kersen, die hij als koralenbellen aan haar ooren had gehangen, bij
+haar aangenaam gezichtje deden. En als ze zag dat hij haar bekeek gilde
+ze, wippend met haar lijf:
+
+"Wille we nij is gaan veere?"
+
+"Om ter ierste on de Neet?" riep Pallieter en zoo hard ze konden, liepen
+ze beiden door den hof de licht-klaterende velden in. Ze waren er even
+rap, en Pallieter hief Marieke lijk 'n pluimken op den dijk.
+
+Ze stapten in 't schommelend schuitje, wanneer de vette stem van
+Charlot riep:
+
+"Mor, zijde gelle zot van in zoo'n heete gon te veere! Et liever nog wa
+kezze!"
+
+"Wij ete zon!" riep Pallieter terug, en na twee sterke riemslagen lieten
+ze zich tijmee drijven door het bakkersoven warme land, dat ze nu rondom
+hen in al zijn vinnige verlichting zagen openliggen. Marieke zat van
+achter. Pallieter van voor, en ze lieten hun handen in het lauwe water
+hangen.
+
+Ze zwegen, en zagen van tijd tot tijd eens, als bij verrassing,
+malkander in 't gezicht, en dan was er een glimlach op hunnen mond en
+een lichtje in hun oogen. Ze vaarden onvoelbaar verder en zagen traag de
+voorste velden en boomen voorbijschuiven, terwijl de einders en de verre
+hooioppers meewandelden. En over dien grooten landlap hing geen zucht.
+Marieke was die stilte zoo zwaar dat ze vroeg:
+
+"Speld is e lieke?"
+
+"'K hem ma' fluitje ni bij!" zei Pallieter.
+
+"Wel zingt er dan een!"
+
+En hij zong: "Daar waren twee coninkskinderen."
+
+"Er is mor da verschil," zei Pallieter als 't gedaan was, "dat Charlot,
+die oude kwene, er nog vier lichtjes zij bijzette, omdat de joenge ni
+zij verdrinke."
+
+Marieke kreeg een rood koleurken.
+
+Maar daar zag Pallieter aan den omdraai, roerloos als een steenen beeld,
+een visscher staan hengelen met lijn, en hij riep:
+
+"Dieë sto weer te wachte, nor iene dien hem noet ni hee gezien!"
+
+De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug
+naar het roode stopje.
+
+Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend:
+
+"Dondertores, dondertores!"
+
+En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde
+aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het
+waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte.
+
+"Zijde bang van donder?" vroeg Pallieter.
+
+"Ikke? Och neeë, ik hoor het geren!"
+
+"Sessa, dan gon w'is kerremis vierre! Lot ze mor kome!" en hij wreef,
+met 'n rijken glimlach, in zijn handen.
+
+Een schaduw liep ginder over de vinnige helderheid van het veld, en lei
+op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en
+terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die
+witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en
+weer bijeengemengd tot loodgrijze lappen, die het blauw van den hemel
+sloten, en 't was lijk een groot grijs tentzeil dat over de wereld stond
+gespannen.
+
+Er kwam een felle rukwind die het zand der wegen achtereen in hooge
+wolken deed voortloopen. De boomen klaterden en huilden; lijk witte
+papieren waaiden de duiven op de donkere lucht, en een klad kraaien liet
+zich lijk een hoop zwarte vodden naar den toren zwieren.
+
+Maar ineens viel de wind, en er kwam een plotselinge stilte die het hart
+deed ophouden met slaan. En ginder over de Nethe, in de mauve-donkerte,
+vlamde een roode slingerslang langsheen den horizon, en dof rommelde
+achter de wolken een aarzelende donder de wereld rond. Uit de verre
+hoevekens kwam licht pinken van gewijde keersen.
+
+Langs drie kanten, hooger in de lucht nu, vlamde de weerlicht,
+donderbommen kraakten los, en grolden en dommelden dat de aarde erbij
+schudde en beefde.
+
+"'t Is er oep, 't is er oep!" galmden Pallieter en Marieke. Daar vielen
+de eerste, groote lauwe druppels op hun dunne kleeding. Ze pletsten koel
+op hun doorwarmd vleesch, en 't gaf een diepzinkende deugd. En ginder
+over de verre hoeven schemerde het landschap weg achter een stuivende
+regenvlaag, die haastig kwam afgezakt, en meteen kletterend op het water
+kletste. Het zeek water en op 'nen sibot waren ze mestnat. De regen
+stortte met kuipen overal op het land, de smoor stond er een meter van
+boven den grond; de bliksems flikkerden, haakten ineen, slingerden door
+malkaar en de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij
+verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden,
+naar een mutsaard.
+
+Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar
+over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel.
+
+Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien
+van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden.
+
+Pallieter kreeg ineens een stralende gedacht.
+
+"Aan land, aan land!" riep hij.
+
+"Woroem?... Wat is 't?" vroeg Marieke.
+
+"Te peerd of te koei, hop!"
+
+"O, da's goed, da's goed!" juichte ze, en beiden sprongen aan kant.
+Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie.
+
+"Houd oe vast bij de mane?" riep hij, en hij sprong op het eerste beste
+paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste
+dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door
+al de koeien en paarden, twintig in getal.
+
+En die massa galoppeerde vooruit in den kletterden regen, als een stuk
+levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der
+steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op
+zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het
+schetterende horenlied van Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een
+trompet.
+
+En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel
+gekomen was. En daardoor draafde de hinnekende en loeiende blok peerden
+en koeien blindelings vooruit, als eene macht die alles ging verwoesten
+en de grond dreunde, bonkte en kreunde onder het zwaar gewicht, en de
+klotten aarde vlogen over de hoofden der schokkende lijven.
+
+Marieke heur natte haren waren losgeschud en vlogen van 't geweld als
+een waaier uiteen. Pallieter wist zijn rijdier te doen zwenken, en
+sneller slingerde zich die massale klomp vleesch vooruit als een geweld
+tegen het geweld des hemels in. Maar boven het geloei, gehinnik,
+gedonder en gestamp, schetterde geestdriftig de "ta, ta, ta, ta!" van
+Pallieter overheerschend los. 't Was geweldig!
+
+En als het vlugge onweer minderde, hield Pallieter in, en de logge massa
+bleef staan, dampend en blinkend in den verschen helderen zonneschijn,
+die tusschen de uitgegoten wolken, gulden over de aarde bunselde.
+
+En een schoongekleurde vaste regenboog spande triomfantelijk over heel
+de wereld. Pallieter, nog op zijn paard gezeten en nat tot op het vel,
+zag naar Marieke, die lekkend van den regen, met losse haren,
+ademhijgend en stralend van geluk en levensgenot, van op hare
+reusachtige merrie naar hem glimlachte.
+
+Hij zag door de natte, witte mousselinen kleeren die klaar op haar rozig
+lichaam plakten, hare fijne vormen afgeteekend, de lijnen van de heupen
+en den bil, en hare jonge, nog rechtstaande borsten.
+
+Hij zag haar daar zoo gelukkig en zoo grootsch en wit tegen den donkeren
+grooten hemel staan, met achter haar het blinkende, lichtgroene
+zonlandschap met boomen, huizen en molens, en boven haar hoofd den
+machtigen, breeden regenboog.
+
+Ei! wat was dat schooner dan schoon! En toen werd zijn hart geroerd; hij
+dreef zijn paard tot haar, nam haar plotseling in zijn armen, en riep:
+
+"Gij wordt mijn vrouw, mijn honingzoete vrouw!"
+
+En Marieke sloeg, met een langgedragen zucht, haar natte armen rond
+zijn forschen nek, bezag hem lang met haar groote oogen, en vroeg
+eenvoudig maar gespannen:
+
+"Wanneer?"
+
+"Binnen de vier weken!" jubelde hij, en hij gaf haar een langen, natten
+kus op haar lippen en haar witte tanden.
+
+ * * * * *
+
+Charlot zag nog bleek van schrik, voor den grooten donder en verblijdde
+zich zeer als zij hen zag.
+
+"Is man bed bried genoeg veur ons getwieë?" vroeg Pallieter.
+
+"Wa wilde zegge ...?" en zij zag met schrik en met verbazing hoe Marieke
+in Pallieters arm leunde.
+
+"Ik trijf mè Pallieter!" juichte Marieke.
+
+"Gij, gij?" riep bibberend Charlot, "gij, m'n petekind, me Bruur?...
+Gij?... Och, Jezus, Maria, Jozef!..." En ze viel Pallieter aan zijnen
+hals, en weende hardop van geluk.
+
+En dat kwam aan Pallieter zijn hart, en hij pinkte, beet op de tanden om
+de tranen binnen zijn oogen te houden, maar hij kon niet, met den besten
+wil van de wereld.
+
+
+
+
+MANESCHIJN
+
+
+De boer van de Waterschrans had 's Zaterdags zijn laatsten wagen hooi
+binnengehaald, en nu 's Zondags, was het daarom wafelenfeest met
+gesuikerd bier.
+
+Pallieter was er bij met Marieke, en zat met de knechten, de meiden en
+de familie rond de groote ronde tafel. De deuren en vensters van het
+huis stonden wagenwijd open voor de hitte. Op de velden en de weiden
+rondom stak het verblindend noenlicht tot in den grond, terwijl het in
+de lage kamer blauw gedempt stond tusschen witte muren en koperen
+stoopen. Er was daarbinnen een lachen en klappen als in een rumoerig
+kiekenkot, en de groote, roode handen grabbelden gulzig naar de dampende
+gele eierenwafelen, die met torens werden opgebracht. Zij veegden er
+suiker, siroop en boter op om al de zoetste smaken ineens te hebben. Het
+zweet plakte lijk perels op hun voorhoofd, en om zich te verkoelen
+dronken zij maar aanhoudend van het bruine troebele bier.
+
+Elk deur-en venstergat was een helle schilderij. 't Waren bleeke wegen
+door 't koren en het groen, hier en daar een Netheglans, roode daken
+tusschen volle boomen, koeien in de weiden, witte kapellekens aan den
+weg, bosschen en rustende molens in de verten, en duiven in de lucht.
+
+Er waren boeren bij die niet omzagen voor een dozijn wafelen, en altijd
+nog even appetijtelijk de smoorende keuken binnenzagen. Hun mond en
+handen plakten van vet en konfituren, en zij gaven zich den tijd niet om
+hun neus te snuiten.
+
+Lijk korenten, die mee bij de zoete spijzen behoorden, zaten de vliegen
+over de tafel heen verspreid.
+
+Bij Pallieter kon de wafelengoesting maar niet weggaan, en al etende
+zocht hij nu eens naar den kaneelsmaak, den eiersmaak en naar de boter;
+hij vulde zijn neus met hun lekkere geuren, en kraakte nu al zijn elfde
+wafel vaneen.
+
+Al etende zag hij met blijde verwondering naar het bezonde, kalme veld,
+waarover een klein kloksken luidde, naar de roode, gulzige smoelen der
+boeren, en naar zijn allerzoetst Marieke. Hij neep onvoorziens in hare
+heupen, dat zij opsprong en gichelde, en onder tafel omstrengelde zijn
+been het hare. Zijn gezicht blonk van het zweet en van het wafelenvet,
+en zijn handen plakten van den suiker.
+
+En nadat zij met hun getwintigen zoo omtrent een honderdvijftig wafelen
+hadden binnengespeeld, werden de schotels en pinten weggehaald, en
+bracht men Fransche en genever. Nu werden de pijpen aangestoken, en een
+vlakke smoorwolk dreef seffens boven de koppen.
+
+"Liekes, liekes!" riepen er stemmen, en Pallieter begon te zingen van
+"De visscher van Blanckenberghe," en bij het refrein wiegde breed de
+menschenkring, arm aan arm, al zingend over end' weer.
+
+Als 't lieken uit was en iedereen van 't schudden en touteren in 't
+zweet stond, moest Marieke zingen. Ze stond recht en zong met aangenaam,
+hier en daar wat haperend stemmeken, van "De Klepperman."
+
+Pallieter onderlijnde met de lippen zijns monds het lied met fijn
+gefluit, en bij het refrein: "en de handjes gaan van tikke tikke tik, en
+de voetjes gaan van tokke tokke tok, en hij doet zijn eersten ronde...."
+klopten en sloegen hun handen zoo hard als leeren zweepen en de voeten
+lijk hamers. Er waren boeren bij die er voor recht stonden, om heel het
+gewicht van hun zware plompe schoenen op den vloer te laten bonken.
+
+Ze moesten lawijd hebben, mee kunnen zingen en heel hun lijf bewegen.
+Zoo kreeg ieder zijn toer en telkens waren het liederen met refreinen
+die iedereen kende, en waarbij ze konden dansen, springen, stampen en
+slaan.
+
+Ze stonden in hun zweet lijk in een kleed; hun hemd plakte tegen hun
+billen, hunne keel werd er schor van, en ze dronken den Fransche en den
+gepeperden genever lijk water.
+
+"Wie kent er e schoe vertelselke," riep een dikke meid, "iet veur mee te
+lache!"
+
+"Ik!" riep een boer. Al de koppen staken bijeen en iedereen luisterde,
+met den glimlach al op den mond, terwijl zij hun borreltje vasthielden,
+en een vrouw namen in hunnen arm.
+
+Het boerken vertelde een zeer fijn-dubbelzinnig verhaal van nen koster
+en de pastoor zijn meid. En wie van die daar zaten kende er niets in
+dien aard?...
+
+Als 't slot van 't vertelsel de handen naar den buik deed pakken van 't
+lachen, wilden er velen de eersten zijn om er "nog een beter" te
+vertellen. Zoo ging het eene verhaal na het andere, in dubbelzinnigheid
+vermeerderend, zoodat men de kleine kinderen van den boer buiten deed
+gaan spelen. Het werd zoo hevig dat velen met hun vertelsels niet meer
+wachten konden, en men langs drie, vier zijden tegelijk begon.
+
+Pallieter bleef niet ten achter, en Marieke zat, terwijl ze gebaarde
+niets te hooren, een Ste Anna's kat te streelen en stukskens peperkoek
+te geven.
+
+Het gelach botste bij elk einde tegen de zoldering en, spijts het
+vermanend Godsoogkadertje: "hier vloeckt men niet," rolden smakelijke
+vloeken uit hun mond, uitingen van oprecht en vol plezier en geprikkeld
+genot.
+
+Maar er kwam een gouden wind van over de velden de kamer verkoelen, en
+het machtig licht van het land verinnigde zich tot een kalmen koperen
+schijn, en de zon zonk, rood lijk een vlam, achter een verren
+wolkenberg. Door de deur kwamen de platte zonnestralen gevierkant, en
+een gedeelte van het boerenvolk werd er in de blauwe kamer rijkelijk mee
+beslagen. Toen begonnen de vlieren aan 't venster te rieken.
+
+Pallieter ging eens naar achter en zag over het land en in de lucht, en
+hij zei binnensmonds:
+
+"Da weurdt nen aved van de duzend."
+
+De zon was al weg, en er waren geen schaduwen meer, maar vele breede
+witte stralen, lijk Mozeshorens, staken nog door de pluimwolken tot aan
+'t hoogste van den hemel, en het was alsof er achter de wereld een
+groote heilige stond.
+
+Verblijd ging hij weer naar binnen en zei tot Marieke:
+
+"Kom we gaan, want God ga klappe." Ze stonden op en wilden heengaan,
+maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smaakte en praamde om nog
+een uurken te blijven.
+
+"We mutte gon vrije," zei Pallieter, "'k mut man best doen, want
+overmorge gaat ons Marieke nor huis."
+
+Dat verstonden ze, en iedereen wilde Marieke nog 'nen goeiendag zeggen
+en 'ne pol geven.
+
+"Ze komt vroem oem te trijwe!" zei Pallieter, "en dan komde allemaal oep
+de fiest!"
+
+Daarop begonnen ze allen gelijk te zingen:
+
+ "Zonder ons Marieke kunne wij nie wezen,
+ Zonder ons Marieke kunne wij nie zijn!"
+
+'t Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren....
+
+Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen geroerd door
+den innigen avondstond.
+
+De late Zondagmiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend
+hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren.
+
+Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag
+harmonikagespeel, en een groote klok hommelde voor 't avondlof. Op den
+Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee
+kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol
+paardebloemen, en een zwert spitsken liep snuffelend achteraan. Het
+licht scheen uit den grond te komen.
+
+Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen
+verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de
+populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek, alsof de tijd
+aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar
+achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik hief in
+dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op.
+
+'t Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk
+geluk omhangen.
+
+"Ach," juichte Pallieter, "'t is oem te kniele!" en uit zijn lood
+geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan
+ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond
+werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens....
+
+Een groote klad kraaien wiekte lui en krassend door de lucht en viel
+uiteen in de verre begijnbosschen waar het reeds donker was. Honden
+basten naar de maan.
+
+Zoo stierf de dag.
+
+Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze
+kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten
+bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude
+treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het
+water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't
+alsof zij in een kamer stonden.
+
+Het was hier als een heiligdommeken, gevuld met jongen houtsapreuk. Vóór
+hen liep de Nethe, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel
+geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet,
+en hunne hoofden kwamen bij malkaar, en hunne armen steunden op de
+bemoste brugleuning.
+
+Een kort windeke ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't
+regende ineens maan op 't water, maanblaaskensregen. De wind liep er
+schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel
+van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak.
+
+Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet.
+
+Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de
+maanbeschenen wereld, en heel hun hert en ziel zwol in deze stille
+vereenzaming.
+
+Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de
+malsche kaken, op den natten mond, de toeë oogen, dat zij er hals en
+lijf van rok. Zij was als weggesmolten in zijn hartstocht, en liet zich
+hangen zonder wil in zijn sterke armen. Door de takkengordijn stak de
+maan heur onvatbare klaarte, en lei bleeke strepen op heur lijf en
+aangezicht. Pallieter bezag haar zoo.--"Nen droom!" zei hij bewonderend
+binnensmonds, en zijn lippen gleden over heur haar en heur gelaat, hij
+had haar kunnen breken, en gelijk deze blarenkoepel zijn holte van de
+wereld afsloot, en alleen belevendigd was met de ziel van den ouden
+boom, zoo was Pallieter nog maar enkel levend omdat hij daar op den
+grond stond, maar bleef toe voor al de herinneringen van vroeger en de
+gedachten van morgen en de andere dagen. Ze zeiden geen woord. En de
+natte kussen lispelden stil en lang onder den koepelvormigen boom. Zij
+opende ineens hare groote, schoone oogen, en zag hem lui en
+groot-gelukkig aan, ze bezag hem lang, en dan, zonder één woord gezegd
+te hebben, gingen heur oogen voldaan weer langzaam toe.
+
+Die blik ontroerde Pallieter diep, zoodat hij 't water ervan in de oogen
+kreeg en een rillingsken over zijn lijf. En weer ging zijn mond op haar
+mond, heur hoofd op zijn schouder en heur armen rond zijn nek. Hij,
+tegen het bruggesken geleund, hief haar op van den grond en droeg haar
+in zijn armen lijk een moeder heur kind.
+
+En daar buiten over de nevel-blauwe landen groeide de maannacht witter
+en ijler steeds, alsof het een droom ging worden van een kind. Reuk van
+water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het
+dichtbije geboomte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan een gebroken
+perelsnoer van nachtegaalklanken.
+
+Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een
+krekel.... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de
+wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een
+bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch
+zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht.
+
+O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor
+hen zagen openliggen!...
+
+"Kom, lot ons gaan en manestrale vuule...."
+
+Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open
+lucht, die zoo licht en groot over de klare slapende wereld stond.
+
+De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde
+en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was
+licht nu, overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de
+populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden
+liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene
+platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een
+klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus.
+Lichte smoor dreef op de beken.
+
+Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te
+slapen lag of met domme oogen naar de maan of over het nachtland keek.
+
+En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn
+begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het
+hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren één schaduw op het
+afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken.
+
+"Kom, lot ons wa neerzitte."
+
+En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de
+armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok
+zijn beenen van de deugd; zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn
+breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge
+konijntjes.
+
+"Wa nen heilige nacht," zei hij stil, en keek ten hemel, die van boven
+tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen
+in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk
+haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte.
+
+Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de
+botermelkstraat er over heen.
+
+En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan
+het korte leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door
+aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den
+Hellewagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo
+voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen,
+fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en
+raakten, maar den zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het
+zijn gedachten. Hei! sterren, sterren overal! Sterren boven, beneên,
+rond en onder hem.... Pallieter kromp ervan ineen en zei
+onwillekeurig:--"Woroem?"....
+
+En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't
+kiekenvleesch van kreeg, de eindeloos besterde diepte der ruimte in zijn
+hart, en hij zei met een zucht:
+
+"O zaad van God, ge doet me beven ... Marieke, Marieke, zie omhoog...."
+Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen.
+
+"Wa geluk," zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo één en
+zuiver met den grooten vredigen nacht en een plotse teederheid welde in
+hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en
+ontroering.
+
+'t Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging
+van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar
+niet zou hinderen....
+
+Hij snoof de versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander
+verlangende sterren.
+
+En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken.
+Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het
+sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze,
+groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die
+vóór de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn
+zoete tonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht.
+'t Was lijk een glimlach van den nacht geweest....
+
+De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken en nu en dan kwaakte in
+de beken een vorsch....
+
+De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten,
+en dampte uit den grond.
+
+De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen
+hoorde. Het gers was wak en verroerde niet.
+
+En onwillekeurig, door de stilte van den adem van den nacht gesust,
+sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toeë oogschellen de klaarte
+van de maan die vóór hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in
+een diepen slaap....
+
+De groote nacht werkte door, en vervulde stilaan zijnen tijd. Sterren
+bleven vallen, de andere schoven voort, en de maan verstaalde al heur
+kostelijk zilver, werd stilaan rood, en zakte in het westen terug naar
+beneen, met de oogen naar omlaag.
+
+En zij sliepen den zwaren slaap der aarde. Ze waren met de aarde één
+herteklop, één asem, één stilte en één leven.
+
+Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om
+nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht
+opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd.
+
+'t Was dag. De bloemen waren nog gesloten, maar hanen kraaiden, een hond
+baste, een koekoek riep van uit het bemiste bosch.
+
+Marieke verschoot, en verblijdde zich seffens; zij kneukelde glimlachend
+den vaak uit de oogputten, geeuwde en lei gelukkig heur hoofdje een
+wijle terug in den hals van Pallieter.
+
+Ze hieven zich eindelijk op uit de warme plek, lachten om hun klamme,
+verfronselde kleeren en om het hooi dat in hun haren stak.
+
+En luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis,
+frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffij.
+
+Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden: 't was
+dag!
+
+
+
+
+DE HONING
+
+
+De bieënkorven liepen schuimend over van den honing. Heel de hof rook er
+naar, en nu was Pallieter al een heelen achtermiddag bezig met ze te
+ledigen en den honing in steinen potten te doen.
+
+Charlot hielp hem, werkte mee en droeg de potten één voor één, den
+koelen kelder in. Beiden lekten van het zweet en van de malsche
+honingspijs; ze plakten, en hadden werk om hun vingeren af te lakken.
+Loebas, de hond, stond er bij, en wat er geklatst werd, slabberde hij
+gulzig op.
+
+Pallieter was uitermate blij om den zoeten overvloed, hij zong dat het
+galmde, en Charlot hield haren mond niet stil over den honing en het
+weer. Zij was zoo gewarig aan de warmte en zoo weinig bang van
+bieënsteken, dat ze op heur bloote voeten liep, in een kort onderroksken
+stond, dat slechts tot aan haar pilaarrechte bruien kwam, en vrij en
+vrank liet zij heur armen, lijk twee vette kinders, uit de ver-opgerolde
+mouwen van haar rood slaaplijf komen.
+
+Ook had ze haar slaaplijf van boven drie knoopkens losgezet, en alzoo
+kwam bloot, onder den halsput, het witte vleeschkussen, waarover de vele
+vettige linten van hare schapulieren kruisten. Den handdoek, die
+gewoonlijk onder het slaaplijf, haar borsten indrukte, had ze nu
+afgedaan, en geweldig als dondertorens hongen ze nu in hun volle
+malsche dikte naar voren op den grooten buik.
+
+Ze zag rood lijk een oven en zweette lijk een spons.
+
+En ze begosten te spreken over Marieke.
+
+"Mor woroem mut het herfst zijn as ge trijwt?" vroeg ze.
+
+"Dan is het beddeke koel, en dan kruipe we dicht bijien."
+
+"Och zwijgt," knorde Charlot, maar een weinig daarna weer zoet, heel met
+haar eigen ingenomen: "En ik die altij' doecht begijn te weurre, 'k ben
+al blij da'k het noet ni geweurre ben, want wa zou Marieken hier zijn,
+zonder mij?..."
+
+"Awel," baste Pallieter, "'k zal ze bij ij late slape!"
+
+"Da' wil'k ni zegge," zei Charlot, en hier richtte zij zich op. "Maar
+Marieke is ma petekind, en zij zuut, der zal gin haarken aan miskome!"
+
+"Och," zei Pallieter, halfzingend en tergend. "Als 'k getrijwt ben,
+hem'k gin meid nimier noedig."
+
+En toen schoot Charlot uit: "Oei, oei, 'k moet hier buite! 'k weur hier
+weggejaagd, ikke een wies! 'k had het gedoecht! da's veur al mijn
+goedheid, da's dank! en da' deur degene, die 'k als kind nog hem
+gedrage! God, lieven Heer sto ma bij!"
+
+"Kom, kom," zei Pallieter, haar troostend, "'k was 't vergeten dagge
+wiezeke waart."
+
+En daarmee was de ruzie uit en 't werk geraakte gedaan.
+
+Charlot sloeg een anderen rok aan, rolde haar mouwen naar omleeg en
+droeg den grootsten pot naar den pastoor.
+
+Pallieter nam er een voor Fransoo zijn vriend, den schilder, en een voor
+het arme Gasthuizeken, ook aan den anderen kant der Nethe gelegen.
+
+Hij vaarde een heel eind met het schuitje het water op, en stak toen
+over, lei zijn boot vast, en met een pot op zijn schouders en met een
+pot in zijn arm, stapte hij den malschen klimmenden wegel op, en floot
+een scherp deuntje.
+
+Over de potten volgde steeds een gegons en gestippel van bieën,
+hommelen en wespen; in een herbergsken ging hij zijn dorst lesschen; 't
+was slecht bier, en als hij buiten kwam, hongen de beestjes seffens weer
+rond de zoete potten te draaien.
+
+Ginder hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam
+zijn roode wieken in den kalmen zuiderwind, en liet een koperen windhaan
+schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos dat
+zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte.
+
+Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog
+vriendelijker maakte en hij domineerde over 't land, trotsch als een
+kerk, en was van alle kanten zichtbaar.
+
+Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht
+over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en haar
+elementen; van den wind, die het land verblauwde, en van de
+regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten,
+wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken.--Hij
+kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken. De
+avonden en morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo
+oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van
+hier de lente waarachtig uit het Zuiden komen, en dan, altijd en overal,
+in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken.
+
+Was dat niet Mozesachtig?
+
+Rap klom Pallieter met den honing en de bieën naar de schilderkamer van
+Fransoo, in 't hoogste van den molen. Fransoo's struische vrouw volgde
+hem lachend.
+
+De vriend stond half naakt een panoramalandschap te schilderen, in het
+halve licht dat door de kleine luchtgaten kwam, en waardoor men van 't
+midden der schilderplaats reeds den wierookblauwen einder zag.
+
+Pallieter gaf den honingpot, liep dan seffens naar een der gaten, en
+stak zijn kop er door.
+
+Hei! Lucht en licht! zoover hij zien kon was het koren, koren heel de
+wereld rond, om de dorpen, om de begijnen-bosschen, de huizen, de
+beemden en langsheen de Nethe. Gouden koren overal! En klein en dun en
+zwart stonden de menschen gespikkeld, die daarin aan 't werken waren.
+
+Dat was het heilige werk van 't koren! heinde en ver gonsde de pikke,
+overal draaiden de molens en hier joegen de wieken zoevend en ratelend,
+met een zweep wind, voorbij zijn verwonderd gezicht. Hei! dat was
+allemaal om 't brood te maken; het manna dat uit de aarde komt!
+
+En hoog daarboven sloeg de zon heur licht het heelal in.
+
+"Hei!" riep Pallieter tot Fransoo en zijne vrouw, die van den honing aan
+'t proeven waren--"ziet de Wereld! ze baart! ze geft zog! Komt lot ons
+fieste! lot ons deur 't kore gaan, de eerde kusse en verdrinken in de
+grond!"
+
+Ze gingen beneden bij den mulder een glasken rooden wijn drinken en
+Pallieter kreeg van Leonie, Fransoo's vrouw, een grooten bloemekee van
+safraan-oranje rozen; dat was uit dankbaarheid voor zijnen honing, en
+hij duwde er zijnen neus in, en deed zijn oogen toe van den deugdelijken
+reuk.
+
+En dan ging Pallieter met Fransoo den anderen honingpot naar 't arme
+gasthuis dragen. Ze droegen hem elk bij een oor.
+
+Zij gingen langs het koren.
+
+Hier stond het nog volop geel te rijpen, voorover gebogen van de zware
+aren, en van onder bedrest met blauw en rood; dáár waren ze het dan weer
+aan 't afpikken, een ploeg mannen met luidruchtige bindsters, of een
+ventje alleen. Heelder plekken waren hier en daar reeds afgedaan, en
+stonden thans vol schoongereide schoven. En overal hong het hevige
+licht van de zon als kransen rond, rond de aren, de boomen en de gebogen
+menschen, en de hitte bibberde daarboven altijd eender als een
+zenuwachtig water.
+
+Pallieter en Fransoo waren uitgeklapt en zwegen. Ze gingen op gelijke
+passen voort, altijd achter het stof dat hunne voeten opwolkten; en 't
+eenige geluid was hunnen asem, het kletsen van een korenaar tegen hun
+gezicht, en het gonzen van de bieën rond den honingpot.
+
+Zoo waren zij al een heele tap gegaan, en Pallieter zijn mond was
+poederdroog van dorst, en hij had een verschrikkelijke goesting naar den
+smaak van bier gekregen.
+
+Maar ze waren ver in 't land en daaromtrent geen simpel herbergsken. En
+hij wrong met moeite speeksel in zijn aan leder gelijkenden mond.
+
+Maar na nog een kwartierken gaans, zag hij uit een hollen weg een
+bierkar koperflitsend komen afgeroteld en hij riep--"Hoera!"
+
+"Wat is het Bruur?" vroeg Fransoo verschietend.
+
+"We hemme deurst en ginder is bier!" riep Pallieter, "lot ons drinken!"
+
+En zij liepen dweers door 't koren naar den wagen toe.
+
+"Hela!" riep Pallieter den aanrollende rooden dikken voerman toe.
+"Verkoept ons is 'n tonneke bier! We stikke!"
+
+"Alles is verpast!" riep de vent voortrijdend.
+
+"Ta, ta, ta, ik geef oe dobbel winst!" riep Pallieter terug.
+
+"Allé dan!" zei de vent, hij hield het peerd in. "Neem daar mor e vaatje
+bock, da kunde seffes drinke. Gade gijlie fieste?" vroeg hij er
+nieuwsgierig bij.
+
+"Ja!" riep Fransoo, en Pallieter nam een tonneken van de kar en
+betaalde.
+
+De vent reed voort, en terwijl Fransoo den honing droeg, rolde Pallieter
+het tonneken met voetstampen voort.
+
+"Mor hoe na gedroenke!" vroeg Fransoo, "wij hemme gin kraan en ginne
+pot!"
+
+Pallieter krabte in zijn haar--"'n kraan is niks, mor waar ne pot gon
+hale?"
+
+Beiden zwegen, bleven staan en zagen naar den honingpot. Was die pot nu
+maar leeg.--"Kom," zei Fransoo "lot ons oep 'n hoef ne pot hale."
+
+"Allé dan!" en zij rolden het tonneken over den witten weg.--Zij kwamen
+aan een korenplek, half afgemaaid, en ginder in den elzenkant zaten er
+pikkers en bindsters hunnen vier-uren-koffie te schoven. Als Pallieter
+hen zag, verblijdde hij zich uitermate en riep, hoog zijne armen
+zwaaiend: "Hé manne, lot elle kaffe staan, hier is verschen bock en as
+g'n koem geft, meugde ellen buik vol drinke!"
+
+Seffens kwamen zij afgeloopen, elk met hun koffiekom en wrongen om 't
+dichtst bij 't tonneken te staan. Met een lierenaarsmes sneed Pallieter
+de kurk er uit en klets daar spoot het bier er uit, maar de kommen
+wierden er ondergehouden, schuimend gevuld en gulzig leeg gedronken. In
+het gat wierd er een gauw gemaakten houten tap gestoken, en zoo konden
+ze drinken zonder haast, en liep er niets verloren.
+
+Ze schaarden zich zittend rond het tonneken, en Pallieter dronk zooveel
+hij kon uit een groote kom, beschilderd met een rooden papegaai. Er kwam
+geen einde aan den dorst; gedurig aan spoot het bier uit het gat, en er
+werd gedronken en gelachen dat het zweet hen op het voorhoofd perelde.
+
+"Nij nog e muzikske en 't is kèremis!" lachte een meid.
+
+"Allé Araan!" riepen er stemmen tot een te langen, mageren jongen,
+"haald a schuiftrompet, dan kunne we danse!"
+
+"Ja!! ja!" riepen ze nu verward, "w'hemme nog al den tijd! Allé spoed
+oe! zij rap!" De jongen liep gewillig weg, wijl de meisjes van de pret
+het uitgichelden en malkander zotten praat toesloegen.
+
+Ondertusschen dronken ze, een oude vent was tapper, en daar kwam de
+jongen van huis terug, met zijn broeder en een groen uitgeslagen koperen
+schuiftrompet.
+
+Hij dronk eerst nog een pint van 't smakelijke gele bier, en begost
+toen, in zijn volle lengte rechtstaande, een langen wals te spelen.--De
+klanken vielen vreemd uit de korenstilte en droegen ver. En zie!
+iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar
+tapte. Elke jongen nam een meiske, en de jongens die overschoten dansten
+met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar
+Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote
+braaien en armen, en een blozend gezicht vol rose zomersproeten. Ze had
+oogen vinnig lijk van een kat.
+
+Al dansend drukte hij haar malsch lijf tegen het zijn, zoodat hij goed
+al hare vormen waarnam, en zijne handen betastten gulzig hare waggelende
+heupen, dat zij het uitkreet van de pret.
+
+De dans was uit, en zij zetten zich nevenseen in 't gers, bij de anderen
+rond het vat. Allen hijgden, en hun boezems gingen op en neer.
+
+Als zij weer eens goed van 't lekkere bier genoten hadden, riep
+Pallieter: "Alle gauwkes nog nen dans!"
+
+'t Was nu nen polka. Weer nam hij hetzelfde meiske, en zij dansten dol
+en wild. Hij drukte haar dichter tegen zich aan, danste uit den
+danserskrjng, en dan ineens zette hij haar een beentje, en beiden vielen
+op den grond; en hij viel op haar als op een kussen, en voelde al de
+weelde van haar mollig lijf dat schokte van het lachen, en gulzig plukte
+hij wel honderd kussen uit haar witten hals en van hare dikke kaken. Zij
+stonden moeilijk op, aan haar uitbundig lachen scheen geen einde te
+komen en iedereen moest meelachen dat zij niet drinken kosten.
+
+Maar van uit de verte klonk het verschietend toeten op een blikken
+horen. Dat, was het teeken dat het rusten was gedaan en met spijt grepen
+ze hun alaam en pikke en gingen moeilijk aan het werk.
+
+Ze riepen nog eenige zotte slagen naar Pallieter en Fransoo, die er
+opgeruimd van door gingen, het tonneken achterlatend.
+
+De twee vrienden gingen pratend verder. Maar het klooster was nog wijd,
+en Fransoo zei van wat te rusten, want hij was open en hij zweette lijk
+een gieter.
+
+Fransoo lei zijn dik lijf in het gras eener beek, deed zijn oogen toe,
+en was seffens in een diepen slaap. Hij snorkte lijk een verken.
+
+Pallieter zette zich nevens hem, smoorde een pijp, zag naar het koren en
+de klimmende leeuweriken ... smoorde nog een pijp, en daar Fransoo niet
+verroerde lei Pallieter zich ook te slapen.
+
+De honingpot stond tusschen beiden in een wolk van honingdieren.
+
+En de twee vrienden sliepen, en boven hen, achter den breeden eikenboom,
+hong de hooge lucht te dansen van de hitte------
+
+Als Pallieter wakker werd was de honingpot omverre gevallen, en was de
+zon gulden aan 't zinken in een zilveren wolkenstreep.
+
+Fransoo werd omtrent met hem wakker en zei geeuwend:
+
+"Dad hee me deugd gedaan."
+
+Er wierd gelachen om den pot, waar meer dan de helft was uitgevloeid, en
+daarna gezwegen om den schoonen avond-dag.
+
+De dag kreeg een schoone rust en heel de hemel stond vol
+kleuren-helderheid lijk in de schelpen van de zee.
+
+Zij bleven staan en de avond kwam over het koren, het rood zwol uit in
+de lucht en elke korenhalm kreeg zacht een rooden schijn. Er klom van
+ievers een heele vlakte hooireuk op, en uit de beken steeg de smoor, die
+over de droge wegen schoof lijk gulden stof.
+
+Zij gingen terug: "Ik zol morge nen andere pot nor 't gasthuis drage,"
+zei Pallieter.
+
+Fransoo ging naar zijnen molen en Pallieter naar de Nethe.
+
+Onderwegen kwam hij een kind tegen, dat met een rolbaksken waarin een
+zak meel stond, van den molen kwam. Hij gaf het den honingpot, en
+beschaamd, zonder iets te zeggen, liep het rapper.
+
+Er kwam van het veld een hoogopgetaste, korenwagen, waarboven een dikke
+vrouw zat, die een groote witte borst gaf aan heur kind.
+
+De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een
+uiterst scherp streepken. Daar, grootsch tegen den hemel geblokt,
+trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond;
+de boer er achter zweeg. Er viel een blauw licht over het lijf der
+dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij eiken stap waren
+als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne
+snuiten snoven damp.
+
+De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg
+blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het
+voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen
+goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne
+smoor.
+
+En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje
+klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open.
+
+Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem
+het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die
+loeide in den nacht, en dat deed hem rillen.
+
+De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde
+hooi mee met zijn loop.
+
+En door dien heiligen vrede die het land omhulde, klonk ver het
+veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had
+kunnen weenen en zei: "Neeë! de groete Pan is nog nie heelemaal doed.
+Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want ik hem vandaag zan horekes
+gezien!"
+
+
+
+
+EEN AANGENAME VERRASSING
+
+
+In den heeten Zondagmorgen was Beiaard, de witte merre, aan 't zwemmen
+in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte
+herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en
+wemelende zonnescherven.
+
+Pallieter had er deugd van met het na te zien en werd er ten langen
+leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen.
+Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden
+rug. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard
+maar haar goesting doen. Zoo zwem-rijdend, zag hij over den lande rond,
+dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken.
+Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op
+rechte roten stonden, kwam er slechts een ekster heengevlogen; en
+nergens was een mensch.
+
+Dat was de rust.
+
+Maar onverwachts begosten in de zonbeschenen stilte de groote
+begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen
+op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't
+feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog
+groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiig lijk een wolk; op heure
+nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een busseltje stijve pennen,
+botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken,
+van binnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen
+en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate
+hard:
+
+"Allé Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zag
+da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank
+gelukkig meugt zijn!"
+
+"Watte?" riep Pallieter, "'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man
+eige!"
+
+"En toch zal 'k leze!" riep ze kwawordend, "en veul leze, zooveul as
+da'k kan!"
+
+En daarmede draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap
+door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar
+O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te doen.
+
+Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de
+vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg
+deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst genieten, dat men
+het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en
+haar hert was blij gelijk ne vogel....
+
+Pallieter zei "Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan
+ete!" Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant.--Het water
+viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef
+staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen.
+
+Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot
+sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk.
+
+Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een
+wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het
+molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit
+een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend
+als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk
+het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het
+lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles
+overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje
+mastouchen in kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke
+vruchtenboomen! Amé! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen
+uit den grond.
+
+Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste
+leven. 't Was als niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn
+ziel vergrooten!
+
+Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er
+zat van in zijn lijf.
+
+Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was
+het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven.
+
+Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de
+heete stoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn
+doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't
+eerst.
+
+De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal,
+en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren.
+
+Vóór hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op.
+
+"Peterus!" riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam
+laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen
+lam onder hem aan en zijn wit-en zwarte vleugelen waren rein als
+verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel
+plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag,
+steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee
+met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht.
+
+De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde
+ploeg. Dat was de rust der velden.
+
+Op de smalle binnenwegen, gingen er blauwgekielde boeren en witgekapte
+boerinnen, naar het klein klokgelui toe, dat uit een smal
+parochietoreken kwam, en op den verren steenweg was er soms een
+wielenschittering van een luien fietser.
+
+Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm
+bieën, die het zingen hadden geleerd. Hij kwam voorbij de weelderige
+boogaards, waar een groote appelenreuk uit de zwaargeladen boomen viel.
+Er waren boomen bij die kraakten van hun roode en groene vrucht, en
+moesten onderschraagd worden. De lange pereboomen waren bronsbruin van
+de fluppen, bergemotten en boter-, pistool-, kaneel-en suikerperen. Het
+water liep over zijn hert en hij zei tot de zon: "Stook maar zonneke, en
+versnel de zuute vruchtedage, dan go man ziel in vacansie!... Geloofd
+zij God om de peren en de appels."
+
+Hij dronk in een herberg bier en Beiaard kreeg een vollen arm hooi. Van
+uit de keuken kwam de aangename geur van Zondagsoep; Pallieter vroeg een
+telloorken, en lepelde het rechtstaande in de herberg uit; maar Peterus,
+die steeds meegevlogen was, kwam verlekkerd door de soepreuk, aan de
+deur staan bedelen.
+
+Pallieter gaf hem twee frikadellen, en dan vloog de ooievaar weg,
+hoogopstijgend door de blauwe zonlucht, en liet zich dan voortdrijven op
+het licht. Pallieter zag hem na in de deur met de jonge bazin, die
+lachte dat ze schokte.
+
+Hij ging terug binnen, dronk er nog een pint, en gaf er een aan Beiaard.
+Terwijl de meid zich bukte om een cent op te rapen, zag hij haren
+schoonen bruinen hals, en wip! hij lei een natten kus op het gemollig
+vleesch. De vrouw wilde hem een klets geven, maar weg was hij op
+Beiaard, en zwaaide met zijn klak al lachend naar heur om.
+
+Het stof wolkte op van den drogen weg. De zon lei op het paard een
+matten zilveren schijn, en elke boomstam sloeg een blauwen schaduw op
+het lijf.
+
+Honden lagen te slapen nevens hun ton, en op den weg besprong een bruine
+haan een van de vele grijze kiekens; daarna sloeg hij zijn vleugels open
+en kraaide zoo hard hij kon, en 't geklaroen der verdere hanen liep
+seffens als een ketting over 't stille land....
+
+'t Werd noen, en de verlaten velden rilden onder de geweldige heette, en
+nievers een wolk in 't warm lievevrouwenblauw der nooit-zoo-diepe lucht.
+Heel in de verte leefde er ievers traag tromgeroffel.
+
+Hij kwam aan eenen watermeulen; het groote wiel draaide statig rond,
+gestuwd door het geweldig water, dat bruischend en stralend lijk kokend
+zilver opensloeg, en schuimend in een breede beek wegspoelde. 't Was er
+toch zoo frisch met den koelen reuk van 't water en de breede boomen
+rond het huis.
+
+Hij stapte van zijn paard, en hij en Beiaard dronken. Hij lei zich op
+zijn buik in 't malsche gers een pijp te smoren, en overzag het land;
+het peerd scheerde de klaver uit het gers.
+
+Van uit de breede schaduw gezien, was het licht der velden nog eens zoo
+schril en 't eenigste geluid was 't scherpe sjirpen van de krekels en de
+klotsende waterslag.
+
+Niets verroerde, geen blad, geen vogel.
+
+Rond een eenzame hoeve met notelaren bezijds, lagen de koeien te kauwen,
+en een veulen stond met hangenden kop aan de sluiting van het hekken.
+
+Uit den duivenkijker kwam er een duif, die na wat talmen terug
+binnenwandelde, en een glazen dakpan schitterde en straalde lijk een
+brok, gevallen uit de zon.
+
+In de verte leefde nog altijd het tromgeroffel, dat nu eens dichter
+scheen te komen en dan weer stil te staan, daarna was er vaag
+harmoniemuziekgeruisch bij, met een gegons van zingende menschenstemmen.
+
+"Mor da's verdoeme de processie!" zei Pallieter. Hij sprong op Beiaard,
+en draafde naar dien kant.
+
+Bezweet kwam hij op den witten steenweg en voor hem spreidde zich een
+schrale veldvlakte uit, en hoog boven den horizon in 't heete hemelblauw
+dreef een gele luchtballon.
+
+Pallieter zag den steenweg op; en ginder, in een wolk van zondoorblonken
+stof, kwam de processie aan.
+
+Pallieter reed hen te gemoet....
+
+Wel een duizend menschen bijeen, die nu, na het zwijgen der muziek, dat
+voorop ging met kruis en priesters in koorhemd en roodgekleede
+misdienders, luid aan 't weesgegroeten gingen, 't Was alsof er uit den
+grond een doffe rommeling kwam. Al die menschen, vrouwen, mannen,
+boeren, begijnen en kinderen, waren grijs van 't stof, dat opwolkte vóór
+hunne lamme voeten. Hunne roode bestofte gezichten lekten van zwart
+zweet, en zakdoeken in beekwater gesopt hadden er velen op hun hoofd
+gebonden. Er waren er bij die het maar lieten droppelen, en als het hun
+bovenste lip geraakte, het met hun tong weglikten.
+
+De mannen hadden hun frakken uitgedaan en hunne halsboorden weggestoken,
+en de vrouwen het bovenste van hunne zedige jakken losgezet. Er waren er
+die dronken uit doorwarmde bierflesschen en daarna slijmig speeksel
+wegspeekten, anderen leien zich op den grond, en dronken aan de
+meeloopende beek.
+
+De moedigsten en de devootsten waren van voor en baden mee, terwijl meer
+van achter de devotie minderde en men luie gesprekken voerde. Zij die
+niet mee met den hoop kosten, liepen nevens den weg in het mulle zand,
+dat hen aanstonds in een wolk omhulde, of wel bleven ze wachten naar de
+twee gele scheefhangende omnibussen, die achter de stoet kwamen
+aangewaggeld.
+
+Zij liep wanordelijk ondereen, de processie. Onder de zonnescherm van
+een begijn ging een ongeschoren achterbuurtjongen, en onder die van een
+notable een vuile vrouw met een mager, bietend kind.
+
+Een uitteerende jongen, halfdood en geel lijk was, werd meegevoerd in
+een rolkarreken, en achter hem kwamen er mannen op krukken, en vrouwen
+met zieke en schreeuwende kinderen, en een blinde.
+
+Hei! die duizend beewegende menschen, met dat ruischen van de bestofte
+kleeren, kindergeschrei, geklap en moe voetgeslef, en dan die flauwe
+zieke reuk van zweetend menschenvleesch; 't was iets ontzettends in dien
+heeten zomerzondag, iets dat men maar zien kon in een droom.
+
+En zoo onder dien geweldigen hemel, waarin slechts een gele luchtballon,
+moesten ze nog vier uren ver, door de blakte van het land, dat heet was
+lijk een bakkersoven, om kunnen neer te knielen voor het kleine
+zeer-mirakuleuze zwert Ons Lievevrouwenbeeldje van Scherpenheuvel.
+
+"Hei!" en Pallieter rilde van ontroering en kreeg tranen in de oogen,
+die menschengolving daar te zien, zoo vol geloof en zielenbrand.
+
+Maar daar zag hij Charlot, die hem blij toelachte, omringd van kwezels
+en begijnen, en toen viel zijn ontroering lijk een leege zak; want
+seffens dacht hij aan de vele menschen, waarvan Charlot hem had
+uitgelegd, waarom zij meegingen.
+
+Onder anderen: de vrouw van een doktoor opdat haar echtgenoot zijn zaken
+beter mochten gaan; de heer uit "Den koperen Olifant" herbergier, opdat
+zijn acht maanden zwangere vrouw een kloeken zoon zou baren; Arnold van
+Sichem, horlogiemaker, opdat hun tweede zoon zou afgekeurd worden bij de
+soldaten, en de andere, die reeds onderofficier was, luitenant zou
+worden: (de vader hield er aan dat de eerstgenoemde zijne zaken
+voortdeed). Boeren opdat het zou regenen voor de aardappelen, en jonge
+college-studenten, die een Vlaggeinhuldiging gingen geven, opdat het
+niet zou regenen.
+
+En als ze voorbij gegaan waren zei hij--"Dor zen der zeker ook wel bij
+die bidden lak Ruijsbroeck het bediedt;" en hij citeerde: _Dat is gode
+alleene besitten--meinen--minnen niet omme onze ghewen--achte omme onse
+eere--achte omme onse salecheit--achte omme iet dat hi ons gheven
+mochte--maar alleene omme hem selven--ende omme sine eewghe eere selen
+wine minnen. Ende dat es volmaect karitate.--Daar mede sijn wie gode
+gheenecht--ende woonen in heme ende hi in ons--._
+
+Dan reed hij verder door binnenwegen, voorbij dorpen en gehuchten, en
+zag na langen tijd boven de boomen het blauwe torentje van Mariekes dorp
+uitsteken. Zijn hert begost te kloppen, en hij deed Beiaard rapper
+loopen. Ginder aan den uitkant van het smalle dorp lag haar huis, en om
+haar te verrassen en zich aan te kondigen, begon hij op zijn doedelzak
+te spelen, en reed zoo door de dreef naar de witte woning. Een boer kwam
+eens over de haag zien en twee patodderkes van kinderen liepen
+verwonderd mee achter den rijdenden speelman, maar het huis van Marieke
+bleef toe.
+
+Pallieter stapte af en ging langs 't meerhof zien. Nonkel Hanrie hong
+tegen den beschaduwden muur op een stoel te slapen en verder was het
+stil.
+
+Pallieter maakte den boer wakker.
+
+"Wor is ma lifke?"
+
+"Hee! Ja 't!" zei de boer, al geeuwend en zich rekkend, "z'is mé heur
+twie nichtjes, die in vacansie zen, nor de hei gon wandele. Kom! gon
+w'een pint drinke?"
+
+"Nee 't," riep Pallieter, "ik brand oem Marieke te zien, ik gaan ze
+zuuke. Tot straks!" En daarmede was hij weg.
+
+Hij reed door binnenwegen, overal heet en stil, dan nevens een
+dennenbosch, weer over brokken land waarop de gele jeneverstruik blonk
+en de heidebloemen purpel bloeiden, dan door een heel lang dennenbosch,
+en ineens aan den ommedraai lag heel de langverwachte heide open in
+haren vollen purperen bloei.
+
+Een onafzienbare vlakte, groot als een zee, maar purpel opengespreid,
+purpel lijk avondbrand, een purpel dat de zon ophief tot een gloed. En
+daarover omhoog, klom helder de blauwe hemel open en strekte zich een
+eeuwige stilte uit, tegelijk met het gonzend gezoef van de bieën.
+
+En Pallieter bleef staan, aangedaan tot aan het puntje van zijn ziel.
+Het was hem alsof zijn lijf openging, en hij met zijn hert bloot stond
+tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde.
+Hij scheen zichzelf een reus te zijn, en even groot gelijk de wereld. En
+hij zei:
+
+"Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!"
+
+Hij reed voort en zijne oogen kost hij niet gelooven. Dat purpel! dat
+purpel! Hij kon het einde van dit koninklijk koleur niet gemeten.
+
+Over heel die vlakte was er geen levendige ziel.
+
+Toch reed hij verder, en zag bezijds aan een viertal berkeboomen een
+groot ven te schitteren liggen. Water trekt aan, en hij daarop af! En
+zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun
+verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende
+roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij.
+
+En toen merkte hij aan een verdere venzilvering drie naakte wezentjes in
+'t water spelen. Hij stond recht op zijn paard, hield zich vast aan een
+berkeboom, en zag Zoo vóór zich uit in de verte.
+
+Ja 't waren drie naakte wezentjes, die in het water sprongen, er weer
+uitkwamen, en malkander met het glinsterend water dresten.
+
+Pallieter werd in eens rood, en zei overgelukkig: "Dat is Marieke me
+heur nichtjes. Wacht!"
+
+Och! Hij was zoo blij! Hij was lijk zat! Wat een verrassing! En hij liet
+zich op het paard vallen, en schoot lijk een pijl uit den boog
+vooruit....
+
+Wat later zaten de drie meisjes gekleed op het paard, en Pallieter ging
+vooraan, spelend op zijn kornemuze; met vieren zongen ze.
+
+Zij aten gezoden hesp met boerenbrood en genoten geurige koffie. Er
+werd aan de ouders over het zwemmen niets verteld, maar vastgesteld werd
+er, wanneer ze zouden trouwen en dat zou vallen op den 21^{en} van te
+naaste maand. Dat was de maand September, de rijkdom van het jaar, de
+lust van 't aardeleven!
+
+
+
+
+REGEN
+
+
+Den anderen dag, na een brandend nacht-onweder, góót het water. De regen
+viel schuins, in lange, dikke strepen en kletste nijdig op den grond;
+het waren lijk sabels die vielen.
+
+De verten waren er blauw van toegesmoord, en steeds nieuwe
+regengordijnen wandelden gietend over het land.
+
+Pallieter zat een pijp te smoren onder het wagenkot, en luisterde naar
+den regen als naar een oud vertelsel in een ouden boek. 't Was een
+aangename afwisseling na al die drukkende bakkersovenheette, en een
+nieuwe frischheid groeide uit den grond. Het water sloeg ruw op het dak,
+rolde in de dakgoot, die al dit geweld niet slikken kost en daardoor
+overliep, pletsend en kletsend, en putten wroette in het zand. Het
+bonkte op de emmers en klokte in de tonnen, het ruischte over de
+smachtende boomen en speelde ratelend op het water.
+
+Heel het land ruischte onder de goede laving, als een groote zucht van
+verlichting. De peerdestal stond open en de mesthoop dampte. En
+Pallieter zat op de berrie van den kruiwagen, naar de lekken te zien die
+van de pannen vielen, lijk poppekens weerop dansten en in kortstondige
+blaaskens uitstierven.
+
+Het was alsof het regende over zijn hert; het zwol van de deugd. Hij zag
+de blauwe verten, het gezwollen water, den natten hof, waaruit de regen
+den zoetsten rozenreuk omhoogsloeg, hij zag zijn blauwe pijpesmoor door
+den regen wegwandelen, en er kwam een groot gevoelen van innige goedheid
+in hem, een gevoelen dat moest uitgevierd worden, omdat het te groot en
+te schoon was, en hij het alzoo niet slikken kon. Hij wilde den regen
+voelen tot in zijn hart.
+
+Hij sprong in het schuitje, dat daar grauw en oud te droomen lag, stak
+van kant en wrikkelde rechtstaande, stroomop. De regen danste over het
+water met een breed rhythmisch geluid. Het zingende water was zoo
+aanlokkelijk! En hij, mestnat, wroette en wrikkelde met den riem zoo
+krachtig in het water, dat de opstroom schuimend tegen het voorsteventje
+plaste. Hij zong.
+
+'t Was toch een zaligheid, al dien overvloed van lavend nat, op de aarde
+zoo smakkend te hooren neerkomen, zoo met een ruwe mildheid, als de gift
+van een reus. De boomen kosten al die regenmacht niet vatten, het gers
+lag plat en het water liep in schuimende beken naar den lagen grond.
+
+'t Was een wellust zonder weerga, al die vracht van water op zijn lijf
+te voelen! Het bedrenkte hem tot op het bloote vleesch, maar hij zong:
+
+ "O Heer uwe voeten druppelen van vettigheid,
+ Zij zegenen het uitspruitsel der aarde!"
+
+Hij hief het hoofd op en liet den regen zijn gedicht rood slaan, zijn
+borst en schouders bekletsen.
+
+"O! regen omhult mij mé oew sluiers, zuster van de zon!"
+
+En zóó vaarde hij over het ruischende water en door het ruischende land,
+en hij wrikkelde maar vooruit, en zong kijkend over de natte velden:
+
+ "Het regent, regent, jongens
+ nu is het weder frisch.
+ Ja! roept men door het venster
+ dat regen welkom is!"
+
+In dat heerlijke waterlawijd was er nergens een mensch, ja toch één, een
+visscher, weggedoken in lederen overjas, aan 't hengelen. Hij stond stil
+als een rots te loeren naar den rooden stop.
+
+Zwaluwen zaten met kladden op den dijk, en de koeien in de weiden
+wandelden over en weer, en hun lijf dampte hun in eene witte wolk. Een
+koewachter zong ievers onder een afdak. Er was een blijheid over de
+groene akkervelden en een weldadige grondreuk spreidde zich uiteen.
+
+Voor Pallieter was het een zielsgenot, zoo aan de regenkoorden te hangen
+en hij veerde maar dóór in zijn geestdrift. God weet waarheen!
+
+Maar op den overneetschen steenweg, die hier omtrent tot tegen de Nethe
+kronkelde, hoorde hij zijn naam.
+
+En, van onder de bruine huif van een mulderswagen, zag hij Fransoo
+armenzwaaiend, hem toeroepen. Pallieter riep hem, en door den plassenden
+regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld. Hij stapte in het
+bootje, en zette zich op een banksken. Zij vaarden verder.
+
+"De rege mokt ma zat!" juichte Pallieter.
+
+"Mij nat!" zei Fransoo.
+
+"Allé dan, in de vischkamer!" riep Pallieter, en Fransoo wrong zich door
+het vierkant in den bak, en liet er alleen zijn blozenden, lachenden
+bacchuskop boven uitsteken.
+
+Pallieter vertelde hem dat hij vast den 21^{en} trouwde.
+
+En daarop riep Fransoo: "dor moet oep gedroenke weurre, lot ons in e
+stamineeke gaan."
+
+"Ni!" zei Pallieter, "as we thuis kome."
+
+"Dor zet ik 'n pijp oep," riep Fransoo, en hij smoorde een pijp uit
+zijn dikken kop. "Lot ons al mor vroem kiere, 'k krijg deurst!" Zij
+meenden weer te keeren, maar Fransoo riep: "Ginder, de processie!"
+
+En waarachtig, in dien kletsenden regen, kwam de processie, zwart, met
+open regenschermen, treurig afgezakt. Ze was zeker meer dan de helft
+verkleind, ging uiteengespreid lijk doolaards, en daar klonk geen muziek
+of geen trommelslag, er waren geen priesters vooraan, en van achter
+sloten de twee gele omnibussen en eenige zwarte rijtuigen den stoet. In
+de laatste zaten de priesters, en de omnibussen waren volgepropt, en van
+boven in den vollen regen, met of zonder scherm, zat het nog vol
+menschen. En Pallieter zag Charlot, de jubilarisse, met opgeheven
+rokken, zoodat hij tot aan de knieën bijna haar dikke pileerrechte
+beenen zag--alleen loopen onder een purpelen zonnescherm. Hij riep haar.
+Zij kwam afgeloopen, lamenteerde: "Och Bruur, kiert algau nor huis, en
+mokt de kaffe geried, 'k zien gruun van den hoenger."
+
+"Kom stap oep!"
+
+"Neeje!" zei ze, "'k doen alles te voet, al zeven uren in den regen, in
+zoe'n hondeweer!" en ze keerde terug naar den steenweg, en vervoegde de
+andere pelgrims, Pallieter en Fransoo lachten, maar toch vaarden zij dan
+terug. Pallieter luisterde naar den regen, en Fransoo, die maar smoorde,
+zag soms met één oog het blauwe landschap aan.
+
+Als zij thuis kwamen, herkleedden zij zich. Fransoo maalde koffie, en
+Pallieter zette de tafel onder het glazen dak, om den regen er te hooren
+opbonken.
+
+Tegen het glas, langs binnen had een knokige druivelaar zich opgewerkt,
+en spreidde er nu een weelde van blad en vruchten uit.
+
+Och! een vracht van over de honderd purpele druiventrossen, met vruchten
+groot als duiveneieren! Hei, wat nen boom!
+
+Hij was het sieraad van Pallieters huis, zijn schoonste meubel. Nog
+eenige dagen, en zij zouden geperst worden in zijn gulzigen mond! O, wat
+een genot bereidde zich daar. De wijn die het hart des menschen
+versterkt, en de ziel doet lustig worden.
+
+Het was een kloeke, overrijke boom. Hij was bezonder heerlijk als de zon
+er op stond, als de groote bladeren doorlicht werden, en de
+druivenbollen van haar levengevenden gulden schijn werden omhangen.
+
+De aangename koffiereuk vulde de kamer, en toen alles omtrent klaar
+stond, hollandsche kaas, eierkoek en appelspijs, kwam Charlot, druipend
+lijk een teemsch, zuchtend binnen.
+
+Zij liet zich op een stoel vallen, en begost te schreeuwen om haar
+schoon kleed, dat nu bedorven was en goed voor Loebas laten op te
+slapen.
+
+"Zwijge," zei Pallieter, "hoe was de reis?..."
+
+"Wa ne regen! we na regen," ging ze voort, "de mieste blijve tot het
+over is, het muziek is ni wille mee vroem kome, en is mè den trein
+afgereje. Der hemme wijve gevoechten oem in den oemnibus te zitte. Ach,
+man kliere zen lak loed; zeven uren in den rege! héjéjéjé!"
+
+Zij ging zich herkleeden, en kwam terug in heur swerkendagsche kleeren.
+
+"En lot nij is zien, wat da' g' hed meegebroecht," zei Pallieter.
+
+Zij haalde haar eemerken, knoopte den natten zakdoek er van los, en
+haalde er, al maar door pratend, een glazen bol uit, waarbinnen het
+beeldje van O.L. Vrouw stond.
+
+"Ziedis hoe schoen!" riep ze, "het sniewt!" en zij draaide den bol om,
+schudde er mee en daar vielen en wemelden in den bol allemaal kleine,
+witte zemeltjes, rond het beeldje.
+
+"Dad snie is zagemeel!" zei Pallieter.
+
+"Ni schampe!" dreeg Charlot, "of 'k steek alles weg! En ziedis mijnhier
+Fransoe," lachte Charlot, "ziedis Bruur!" en zij haalde uit een
+kartonnen doos, een schel-koperen tuig. Het was een Lievevrouwken dat
+plat horizontaal boven een bel lag. Charlot duwde met den duim op het
+gezicht van 't beeldje, zoodat het met de voeten omhoog kwam, dan ineens
+liet ze het los, en het kletste hevig tegen de bel, dat het rinkelde
+lijk in een kerk.
+
+"Da's veur oep tafel te zette, en as ge ma noedig hebt, belde mor."
+
+"En," zei Pallieter, "dan zulde gij denke dat ons Luverrijke oe roept."
+
+"Zwijgt," zei ze, "hier is 'n Luverij, die ge zied in den doenkere. Kom,
+zie mor," en zij plaatste een pleisteren Mariabeeldje in de kas, deed de
+deur goed dicht, en zei van door het sleutelgat te zien. Pallieter zag,
+Fransoo zag, en inderdaad, in de pekzwarte kasdonkerte bloeide groen het
+met fosfoor bestreken beeld.
+
+"Schoen hé?" riep Charlot, "oem bang te zijn saves."
+
+"Wa 'da' ze toch verzinne, hé Bruur," zei Fransoo.
+
+"Ja," zei Pallieter, "as ne mens ni mier mè 'n pop kan spele, dan spele
+ze mè ons Luverijke."
+
+En zie! op nen één-twee-drij scharde Charlot alles van tafel, en droeg
+het verontwaardigd naar haar kamer. Zij riep:
+
+"Nij krijgde niks, en 'k laat niks ni meer zien!"
+
+Pallieter en Fransoo gingen koffie drinken; daarna plaatste Charlot zich
+zwijgend en kwaad bij hen, maar onder het eten kwam ze stillekens aan
+weer in 't humeur, en begost te klappen over Marieke!
+
+Mariekes beeld zette Pallieter zijn hoofd vol warmte, en hij deed de
+tafel wegruimen, en liet wijn brengen om te drinken op haar.
+
+Onder de druiven, die eens wijn zouden worden dronken zij het
+donkerroode vocht, uit groote kristallen roomers, die zongen als men er
+maar effekes tegen stiet.
+
+Fransoo was in zijn schik met den goeden wijn, hij liet zijn glas noch
+leeg noch gevuld staan; het ging er in lijk water. Charlot dronk zoeten
+witten wijn, en ze had een flesch voor haar alleen. Pallieter bleef bij
+Fransoo niet ten achter, en die twee tikten en dronken onder het
+vertellen over Marieke en onder het rooken eener groote cigaar, wel
+vier-en half flesschen leeg, dat hunne oogen lam in het hoofd gingen
+staan, en zij naar hunne woorden moesten zoeken. Charlot ging
+boodschappen doen, en zij ledigden ieder nog een flesch ouden zwarten
+wijn.
+
+Het ging donkeren en Pallieter zei: "Kom, we gon het de pastoer oek
+zeggen." Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de
+regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den
+pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede
+vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde
+hij veel tijd aan, en sprak er geren over.
+
+Den pastoor werd de datum kond gedaan, en hij haalde drie flesschen op,
+van achter 't patersvaatje. De kaarsen werden aangestoken, en de pastoor
+wilde Beethoven spelen op zijnen cello, maar 't ging er niet in;
+Pallieter en Fransoo zaten daar allebei stapelzat, en dronken maar
+aanhoudend voort; Pallieter zong iet zonder woorden, begost dan weer te
+vertellen om dan in eens te zwijgen. Fransoo zat te lachen, altijd maar
+door te lachen. En nu riep hij: "nu gon we naar manne meulen e fleschke
+drinke, kom Pallieter, kom Pastoer!"
+
+Maar de pastoor ging niet mee, en samen, Pallieter en Fransoo, trokken
+ze over 't begijnhof, zwijmelend van hier naar ginder. Pallieter viel in
+een ruit en 't was een luid gerinkel van brekend glas, door de late
+stilte.
+
+Zij staken over, en arm aan arm zingend dat het galmde, waggelden ze
+door den regen voort, die altijd even hard het land begoot.... En als
+Pallieter 's morgens in Fransoo's molen wakker werd en de mistige, natte
+verten zag, riep hij: "O, aarde mè a duzend borste, wannier zulde ma
+verzadige? nooit ni!"
+
+
+
+
+DE HOREN VAN OVERVLOED
+
+
+Eindelijk was 't September, de frissche maand, die blauwe wierook voor
+de boomen hangt.
+
+Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de
+boeren in menigvuldigheid de patatten aan 't uitdoen waren. Nu en dan
+puntte er door de koperen-zonlucht een wildeganzen driehoek naar het
+Zuiden, en hoog in het Oosten plakten witte wolkskens.
+
+En hei! op de Nethe, vóór Pallieters huis, lag een verschgeschilderde
+tjalkboot gemeerd! Hij stond boven op het water met zijn blinkenden,
+ronden buik, en verders was hij vinnig wit en groen geverfd, met hier en
+daar wat gele krullen of een helle roode ster; witte zeilen hongen slap
+nevens den mast, en van boven in den hoogen top fladderde een roode
+wimpel.
+
+Die tjalk, zoo blij van kleur, was het schip waarmee Pallieter zijn
+huwelijksreis ging doen--en de krone van het jaar, het dierbaar fruit,
+moest de scheepskas vullen, want niets anders zou hun voedsel zijn!
+
+En God! nooit was misschien de krone zoo zwaar en groot geweest! Zij
+spande zich over heel de wereld, in een droom van de heerlijkste
+koleuren, zoodat het land ervan inzakte en de boomen ervan kraakten! O,
+het onvolprezen fruit, dat het heiligste van het leven is, omdat het de
+ziel en het bloed der aarde heeft opgezogen en in zich verborgen houdt,
+het had de wereld overweldigd en verblind!
+
+Ja, de wit-roze Mei had zijn belofte gehouden: al de overvloed van
+witte bloesems onder de jonge lucht was heelemaal fruit geworden! Wat
+eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een
+macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten,
+druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel
+en roos en purper.... Een droom!...
+
+De hoven waren paradijzen, waar niets verboden was, en waar al de weelde
+en de goedertierenheden des levens in rijk koleur en zoeten reuk te
+pakken hingen, 't Was een zegen!... om te bidden en te loven!
+
+O, wat was Pallieter blij in deze dagen! Hij was lijk zot en uitgelaten
+lijk een jonge merel. En hij riep van uit den perenboom:
+
+"Het léve lot zan perels valle!"
+
+Hij had een blauwen voorschoot aan van Charlot, en hij was op zijn
+kousen, radijsroze kousen, die fel uitblonken in de gedaagde tonen van
+daarrond. Alles was geplukt en gereed om ingescheept te worden, want
+vandaag zou Pallieter vertrekken en morgen ginder aankomen, om te
+trouwen. Hij liet zich uit den boom vallen, en groen van het mos, riep
+hij met den mond vol perensap tot Charlot, die met een halve-maan bezig
+was de okkernoten te geeselen:
+
+"Spoed oe!"
+
+Maar Charlot pekte voort lijk de duivel op Geeraard, zoodat de takken
+kraakten, de bladeren in den ronde stoven en de omslunterde noten, lijk
+een dichte, rappe regen op den grond klopten.
+
+Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn
+der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen en brachten het
+hert omhoog.
+
+Elke appel was twee vuisten dik en donkerrood met botergele
+stralen.--"Hun ziel komt erroep ligge," zei Pallieter verbaasd, "wie zij
+deurve denken da ze van binne witter zen dan melk?"
+
+En hij wreef er eenen zoolang op zijn gespannen hemdsmouw, tot hij
+blonk lijk glas.
+
+"Het is zunde van hem oep te ete," zei hij, als hij nog maar 't klokhuis
+ervan in zijn vingeren hield.
+
+"Allé, Charlot" riep Pallieter nog eens. "Lot het staan. Er zen al note
+genoeg. Brengd alles mor ba den hoep."
+
+Charlot vulde een meukesmand met appelen, en hief ze dan krochend voor
+haren dikken buik; de roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht
+lijk een late zon.
+
+En het wilde zoo zijn, dat de pastoor op den Nethedijk aan 't brevieren
+was, en riep:
+
+"Hela, Charlot, brengd er is wa nor mij!"
+
+Charlot wilde zich omdraaien, maar zij strunkelde, en onder het geroep
+van "Jezus Maria, man apelle, man appele!..." viel zij op den grond, en
+al de roode vruchten rolden rap en botsend voor haar uit.
+
+De pastoor kwam seffens bijgeloopen, om haar te helpen inladen en
+Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen
+sloeg en echo's gaf.
+
+De pastoor droeg mee de mand.
+
+Ondertusschen had Pallieter het blauwe hondenkarretje al vol geladen met
+de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat
+zij over de berden rolden.
+
+Hoe verschoot de pastoor van al dien vruchtenovervloed daar op dit
+blauwe karken!
+
+Hij sloeg zijn handen bijeen en hij riep:
+
+"Mor zie nij toch, zie nij toch! Salomon zij er ne schoene psalm oep
+vinne!"
+
+En 't was waar!
+
+Een schat van de schoonste vruchten dooreengegooid: purperen druiven met
+roodgebrande bladeren en daarin en daartusschen het zachte roos en 't
+bleeke geel van fluweelige perziken en appelklokken, het groene van
+hazelnoten en okkernoten, het goud van meloenen, het brons van peren en
+het blinkende bruin van jonge kastanjen en mispelen, en dat geheel
+doorvonkt en doorslagen van den fellen brand der appelen!
+
+Dat alles ondereen en overhoop, een rijkdom van koleuren, en een wolk
+verspreidend, die zieken kon genezen en de vogelen bedwelmde.
+
+'t Was heel het leven dat daar lag!
+
+Een trofee voor een God!
+
+Voorzichtig trok Loebas het zware karreken naar het schip en Pallieter,
+Charlot en de pastoor liepen er nevens met de vreugd op hun gezicht.
+
+Och, 't waren hier toch zoo'n twee gezellige kamerkes! Witte gordijntjes
+en bloempotten vóór de kleine vensterkes, waardoor heen men hoog over de
+blauwe velden zag.
+
+In den hoek, onder een rond vensterken, stond het door Charlot
+opgemaakte beddeken, waarboven zij niet vergeten had een crucifixken met
+gewijde palm te hangen.
+
+Charlot ging seffens terug met het karreken om nieuw fruit, en de
+pastoor nam een stoel, terwijl Pallieter zich op een hoek der kleine
+tafel zette. Zij dronken een borreltje Schiedam en de pastoor zei:
+
+"Mor wad' 'n aardig gedacht toch, van mé e schip 'n huwelaksreis te
+doen!"
+
+"Ja!" riep Pallieter, "wa' kan er beter gevonne weurre, veur ni gestoerd
+te weurre van ij of van Charlot en saam gerust vlam en vuur te zijn, te
+smilte, te vergaan in malkander! Leven e schip!"
+
+Charlot bracht eerst nog een nieuwe vracht vruchten en Pallieters
+kornemuze, zijn harmonika, tabak, enz., en toen moest iedereen van het
+schip, want het water begon op te loopen, en Pallieter ging zich
+wasschen.
+
+Fransoo kwam omtrent dien tijd met een handdoekpak op den arm op den
+over-Nethedijk staan roepen om over te zetten, want hij ging mee met
+Pallieter naar Marieke. Charlot en de pastoor zouden morgen komen op het
+hondenkarreke.
+
+Charlot haalde Fransoo met de schuit van den anderen kant en de
+schilder vertelde hun dat zijn vrouw niet kon meekomen omdat er een van
+zijn zeven kleinen scheuten in de tandekens had.
+
+"Mor we zullen het allien oek wel gedaan krijge!" riep Fransoo.
+
+De dag hing grauw-blauw uit, de avond kwam ijl en stil en de tij liep
+ferm op.
+
+"We gaan trouwe!" kreet Pallieter en het zeil wierd losgeknoopt, de
+tjalk van kant gestooten, en daar dreef ze schuins weg naar het midden,
+waar ze met den loop mee statig henendreef, klaar weerspiegeld in het
+water.
+
+"We veere nor Marieke!" zongen Pallieter en Fransoo tot den Pastoor en
+Charlot, die op den Nethedijk hen achterna te kijken stonden. De Pastoor
+wuifde met zijn zakdoek, en ineens schoot Charlot in een schreeuw,
+slikte van "Bruur, goejen Bruur!" en verborg heur weenend gezicht achter
+heuren blauwen voorschoot.
+
+... De twee mannen vaarden nevens de stad. De smoor, die uit de vele
+schouwpijpen steeg voor het avondeten ging kalm en recht omhoog in de
+ijle avondschemering, waarin nog zongoud stond. De lampen werden
+aangestoken. Er waren veel geluiden van kinderen en zware karren op de
+smalle kaaien. Dan kwamen ze weer op 't open veld, waar het heel stil
+was en de avond reeds in de hooge boomen hong. Er viel uit de lucht een
+reine zoelte. De akkers waren verlaten met in de verte nog een
+traag-dokkende kar; en het schip dreef hoofg en geruischloos boven het
+koele, wassende water.
+
+In een zuivere blauwigheid kwam de avond over de rustige wereld. Een
+groote lijn witte smoor hong voor de verre boomen, en ginder in de
+blauwe avond-eenzaamheid gloeiden twee hel-roode vuren van brandend
+patattenloof.
+
+De smoor spreidde zich nu lenig over de landstreek uit, en bleef wiegen
+laag over den grond en het water als een bleeke droom.
+
+Er waren fijne reuken in het veld, en de geur van meloenen en appelen
+kwam uit het kamerken gewerkt.
+
+Een groote vrede overal, als na veel zwaren arbeid, en alsof nu een
+heilige rust gekomen was. Een late vogel lachte in de verre stilte.
+
+Op het dek lagen de twee mannen, zwijgend, hun pijp te smoren. Morgen
+zou Marieke als maagdeken dit schip betreden en vrouw worden in den
+rijken vruchtenovervloed van 't milde jaar. Hoe feestelijk! hoe
+prikkelend!... Om niet stil te zitten!
+
+En toch dacht Pallieter er niet aan; deze avond was zoo zoet en stil,
+zoo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en
+zuiver als een heilige.
+
+ * * * * *
+
+Daar was de feest nu in vollen gang.
+
+Heel de lange schuur was ééne tafel, en overal rond, zat het dicht
+bijeen met volk dat gulzig at, luid klapte, riep en zong.
+
+Het was een lawijd lijk een laatste oordeel, en daar boven uit zoefde nu
+en dan een zware harmonika en een schelle triangel.
+
+Zweetende knechten in hun hemdsmouwen brachten, op berries en afgehaakte
+deuren, de schotels worst, rookoolen, ham, snijboonen, dampende patatten
+en kannen bier.
+
+De twee poorten stonden over elkander open om veel licht te brengen, en
+men had er een vrij en ver gezicht op de velden en mastebosschen,
+waarover een dunne nevel lag, doorsponnen van koperen zon.
+
+De grauwe geleemde wanden waren mild bekleed met het donker groen van
+geschoten aspergiën, waarin vinnige papieren rozen helderden.
+
+De zaal was blauwig van den smoor, die uit pijpen en sigaren steeg. De
+zon kroop ver de plaats in en verwekte veel koleur. In het midden aan de
+vroolijke boerentafel zat het jonge paar: Pallieter en Marieke.
+
+Marieke zat daar lijk een popje, stil en stijf in een gespannen
+pruimpurpel kleedje, dat de borstjes hoog ophief; een witte gaze sluier,
+die in losse plooien over hare schouders viel, was op het hoofd
+vastgehouden met een kroontje van witte, in was gesopte,
+oranje-bloemekens. Ze zat er zedig lijk een nonneken, en verjongd en
+verfrischt door het geluk.
+
+Hare appelroode kaken bloosden nog meer dan anders, en de gefriseerde
+haarkrullekens hingen in de kalme zon fijngoudig op het witte voorhoofd.
+
+Ze zat daar in al dat lawaai alsof ze er niet bij behoorde, en als
+Pallieter, die nevens haar los en vrij zijn eten verorberde en zijn
+pijpen smoorde, haar iets vertelde, dan keek ze naar omlaag, en kwam er
+over heel heur gelaat een hevige blos, en een gelukkige glimlach op haar
+lippen; maar als Nonkel Hanrie, haar vader, dan weer tot Pallieter over
+honing en mest voortpraatte, dan gingen haar oogen over de tafel rond,
+en knikte zij ingenomen en wat verlegen naar kennissen en familie.
+
+Zij roerde bijna de spijzen of het bier niet aan, maar at uit een der
+vele fruitmandekens, die op tafel stonden, een malsche perzik of
+peuzelde aan een okkernoot.
+
+Pallieter zag haar alzoo in al heuren rijken, kinderlijken eenvoud
+zitten; hij had een jagend hert er van, en had met haar alleen willen
+zijn. Hij was opgewonden.
+
+"Kom, wille w'er stillekes van onder muize?"
+
+Maar dan zei ze van nog te wachten, dat ze nu nog niet dierf heengaan om
+de feest niet te storen; en dan kwam er weeral versch eten, werden er
+nieuwe liederen gezongen en de glazen nog eens gevuld.
+
+Zoo bleven ze zitten.
+
+Op een ton, met een pot bier aan zijn voeten, zat een scheele vent maar
+aanhoudend en onverschillig harmonika te spelen.
+
+Fransoo kon zijn oogen van heel dien kleurenrijkdom niet slaan. Al die
+boerenkoppen, die bijna nooit iets anders dan aarde geroken hadden, en
+er kostelijk naar gevormd waren.
+
+"Elke kop is goud waard," zei Fransoo.
+
+De zijden pompadoeren sjaals wemelden en blonken; het zwaar goud
+schitterde en al die hagelwitte kanten mutsen, het zilverblond haar der
+jonge deernen, de bonte foulards der mannen, en een heidergroene
+dragondersoldaat, dat was een feest voor een schilder; en en dan! er was
+veel zwart, zijden en katoenen zwart dat die koleuren en de vruchten op
+tafel nog feller blinken deed. "O!" riep Fransoo tot Pallieter. "Bruur,
+zoe iet vinde ni meer van hier toet China! Och, hoe kolossaal!"
+
+En de zon, die meer en meer binnenschoof, gaf er een grooter weelde en
+een inniger leven aan.
+
+De pastoor zijn kletskop blonk hevig af tegen de blauwe verte der
+mastebosschen, en Charlot zat te zweeten van gulzigheid en plezier.
+
+Mariekes grootmoeder, nevens haar gezeten in zwart krakende zijde en
+strooien hoed met breede linten op, hield haren mond over haar
+kleindochter geen "Ave Maria" stil, tot er een oogenblik kwam dat
+Charlot de tranen in de oogen kreeg.
+
+Er wierd veel gezongen en gelachen en het bier sloeg naar den kop. Het
+lawijd overweldigde de luide harmonika.
+
+Pallieter had lijk mieren in zijn beenen; hij wilde met Marieke weggaan.
+Zij dierf niet, maar hij zette zijn mond tegen haar oorschelp, zei iets
+stil en lang en toen stond zij glimlachend op, en ging heen. Juist
+sprong er een veertigjarig zat boerken op een stoel en begon te zingen
+van:
+
+ Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen
+ Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen
+ Van rom plom, rom plom, rom plom plom,
+ die van den oorlog kwamen.
+
+Iedereen zong mee en 't was daardoor dat Marieke, om zoo te zeggen
+ongezien, van de tafel ging.
+
+Pallieter ging langs den anderen kant, en zij kwamen achter het huis
+bijeen, waar de karren der genoodigden stonden; en terwijl Marieke
+haastig naar heur kamer liep, om het reeds ingepakte kleergoed, spande
+Pallieter Loebas in het blauwe hondenkarreken. Zij zetten zich nevens
+elkaar op het smalle banksken, en met een Dju! rolde er het huwelijk van
+onder!
+
+Maar pas waren ze een boogscheut ver of er ging van de hoeve een luid
+geroep op. Pallieter en Marieke zagen om, en achter de haag en op den
+weg stonden al de genoodigden te roepen en te juichen; zij zwaaiden met
+armen en zakdoeken, en er stonden er op tafels en stoelen.
+
+Ze reden vlug door het stille dorp, en kwamen weer in het
+opene.--"Altijd maar vooruit naar de Nethe!" riep Pallieter. De stille
+mastebosschen gaven een sterken terpentijnreuk, en nu en dan stak er
+tusschen het donker naaldengewelf wat zon op een berkeboom. Soms viel er
+een blad draaiend neer.
+
+Pallieter hield zijn vrouwken in zijn arm, en van het danig en snel
+rijden wapperde het gasen vool achteruit. Zij lei heur hoofd op zijn
+schouders, kuste hem zeer, en schoot toen in een luiden lach.
+
+Zij geraakte los en vrij nu, nu ze met hem alleen was, dien ze liefhad
+als den Hemel. Zij botsten soms tegeneen, en 't zand stoof aan de
+draaien dik wolkend op. Boerenmenschen bleven hen lachend nazien, riepen
+een zotte slag, maar zij reden zonder omzien dóór om gauw gerust alleen
+te zijn. Allengskens aan werd de grond vettiger, en na nog een schraal
+mastboschken doorgereden, zagen ze, ginder beneden, in de helderheid de
+Nethe blinken; en dáár lag het schip.
+
+Ze vlogen de zoete helling af.
+
+Als ze daar gekomen waren mocht de knecht, die het schip bewaakt had,
+met een handsvol drinkgeld naar de feestvierders gaan.
+
+"Nemt gij het kerreken mor mee," zei Pallieter, "Loebas blevt bij ons,
+dieë zal toch niks voertvertelle. Salu!"
+
+Nu stonden Pallieter en Marieke en Loebas op het schip.
+
+Zij wilde door het valluik naar beneden gaan om zich te verkleeden, maar
+Pallieter zei lachend:--"Nij nog ni of wij blijven er."
+
+Dan zette zij zich van achter nevens 't roer, op het watertonneken, en
+zag Pallieter na, die de zeilen opensloeg, waarop een dunne wind
+stootte. Pallieter stak verders het schip van kant, zette zich nevens
+haar bij het roer en langzaam dreven ze weg, lijk een wandelstap.
+
+"Eindelijk hem 'k u," riep Pallieter en bezoende haren rooden mond.
+
+Het schip dreef door het schoone land van Reyen. Er waren hooge wolken
+in de frissche lucht, en in de beemden overal koeien, en ver de heuvelen
+met dennenbosschen begroeid.
+
+En zij zat in dat pruimpurpel kleedje sterk in Pallieters arm geprangd,
+wijl hij met den anderen stuurde.
+
+Haar vool waaide soms op, en als het weer neerhong nevens haar gezicht,
+filterde de zon er door en vergulde fijn haar roode kaken.
+
+Hij vond haar een schoon Lievevrouweken.
+
+Zij was toch zoo gelukkig; het straalde uit haar oogen, en onaangeroerd
+bleef het mandeke met fruit, dat Pallieter aan haar voeten had gezet.
+
+Het water rook, het gersland rook; hier en ginder stond er reeds een
+vergelend boomken; de zon viel in het witte zeil en hoog in de lucht
+trokken de kranen in driehoek naar het zuiden. Pallieter zag die vogels
+na, en toen viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld
+in te trekken.
+
+Zij vonden dit alles zoo nieuw en heerlijk, dat zij het uitriepen en
+juichten, maar in hun hert werd heviger de zoetigheid der liefde, die
+zinnen bedwelmt en machten verlamt, en zij vergaten heel dien overvloed
+van zuivere schoonheid om maar met hun eigen te zijn.
+
+Zij waren gulzig naar elkander, zoenden omtermeest, en konden niet
+dicht genoeg bijeen zitten.
+
+Intusschen vaarden zij verder, en de vroege avond kwam rap in de lucht.
+
+Grijsgrauw werd de streek, de wind viel uit de zeilen, en er kwam een
+stilte.
+
+Zij verkenden het landschap niet meer, en in de verte werd er een
+lichtje aangestoken.
+
+Maar zij wisten van geen opstaan.
+
+In de stilte kwam de avonddamp over de velden gesluierd en verdikte
+zienderoogen.
+
+Zij stootten ineens tegen kant, en het schip bleef steken. Toen stond
+Pallieter recht, Marieke zuchtte, en zwijgend lei Pallieter het schip
+aan een knotwilg vast. Er was nu hier en daar een lichtje.--"Kom nu gaan
+we naar beneden," zei hij.
+
+Daar werd ook de lamp aangestoken, en als Marieke heel dien overvloed
+van schoone vruchten zag en het witte beddeken, dat Pallieter openlei,
+toen sloeg ineens het bloed naar heur hoofd, haar hert klopte, en stil
+en gelaten lei ze heur hoofdeken tegen zijn borst.
+
+En daarbuiten, door den avond en den damp, lichtte de open vierkanten
+luik als een teeken van grooten vrede en geluk.
+
+ * * * * *
+
+Wat een genot als zij 's morgens wakker werden in 't warme beddeken, te
+midden van den fruitreuk, als zij door het ronde raampje nevens hun
+hoofd, een zonbeschenen vlakte zagen openliggen, met mosbegroeide
+kentelende heuvels omendom. Ze grepen elkander vast en begosten te
+fikfakken lijk twee kleine kinders.
+
+Fruitetend kwamen zij op het dek, en hei wat een plezier! Wind en Zon!
+
+In den nacht had het geregend en nu was alles eens zoo frisch en versch.
+
+Een breede, malsche wind rolde heerschend over de wereld; de nevelen
+waren weggevaagd en de zon zoelde verjongd en verrijkt van tusschen
+melkwitte rappe wolken op de groene aarde!
+
+Het schip veerde nu met spierwitte open zeilen, die de wind deed zwellen
+lijk buiken.
+
+Het schip joeg vooruit over het zilverrimpelig water, het hout kraakte,
+en de roode wimpel kletterde.--Loebas baste, maar zijn gebas viel uiteen
+lijk zand. Geen stem kon staande gehouden worden.
+
+De smoor sloeg nevens de schouwpijpen der eenzame huizekens, en een
+witte molen draaide op een heuvel haastig zijn wieken rond.
+
+Mariekes rokken wierden tusschen en tegen haar struische beenen geslagen
+en gespannen, dat men duidelijk haar schoone vormen zag.
+
+Pallieters pijpsmoor verwaaide met den wind.
+
+Dat was buitengewoon zoo te kunnen veeren! en beiden bleven recht staan
+om den goeden wind overal te voelen drukken. En zoo vaarden ze steeds
+verder en verder op, de schoone Nethe, die boven het land verheven lag.
+
+"O Marieke!" riep Pallieter en hij nam zijn lieve vrouw in zijn armen,
+zag haar in de groote, blije, luisterende oogen. "Gij hed mij leve eens
+zoo groet en schoen gemokt! Hoe moet ik God bedanke?"
+
+Zij zweeg, en toen riep hij: "Wij zullen zijn fruit ete!" En hij perste
+met bei zijn handen een grooten druiventrossel in haren open mond.
+
+
+
+
+HORENGALMEN
+
+
+Breed, machtig en gestadig had de Bamiswind dagen over de aarde
+gezwollen, nevel en prikregen meejagend in zijn groot geweld.
+
+Dagen achtereen stonden de koppen der boomen gebogen, de blaren
+omgeslagen en het gers plat op den grond. Dan kwam de mist de blaren
+rotten, en de koeien loeiden naar den warmen stal.
+
+Binstdien vierden Pallieter en Marieke in hun huis hun jeugdig
+liefdefeest.
+
+Maar nu was het weer terug opengegaan en de lage zon liet de heerlijke
+verten zien. Deuren en vensters open!
+
+O God! nu was de wereld heelemaal van aangezicht veranderd! Het machtige
+groen, dat zooveel maanden de boomen had bekleed, was nu geel, bruin en
+rood geworden!
+
+En van uit het mos, de lucht, het veld, de beken en het riet, uit het
+groote en het kleine, kwam er eene heilige rust, eene zuivere stilte en
+hooge sereniteit.
+
+De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee
+gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en
+uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er nieuwe krachten
+vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels,
+alles doet en moet mee met de wet. Terugwerking. Het is de inademhaling
+van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben
+geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo
+haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen
+in te blazen.
+
+Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen
+blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof
+in dan er in is.
+
+Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder
+zijn toer, en 't eens is even schoon als 't ander, omdat het mee tot den
+asem van het leven behoort. Och 't is zoo schoon als men er aan denkt,
+maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen!...
+
+ * * * * *
+
+Het was hier stil bij de vele kabbelende beken, onder de hooge gele
+boomen en het dichte bruingeworden struikgewas. Er was een noenzon, en
+niets te hooren dan het droog tikken van een vallend blad.
+
+Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder
+hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek. Hij was
+dronken, dronken van al de intense herfstkleuren, en zijn mond zag
+purpel van den overvloed lauwzoete brembezen, die hij onderwegen had
+geplukken en opgegeten.... Weer werd hij aan den grond gelijmd, als hij
+zag in welke schoonheid hij hier stond.
+
+Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van
+de zon! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp
+opstaken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van
+licht en zon niet slikken, en lieten het naar beneden vallen en omhulden
+heel hunnen boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn
+licht en zijn kleur aan den andere, en al die boomen waren bijeen lijk
+een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij
+elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, afgevallen
+blaren.--Ze lagen los en dik lijk tapijten en gaven een aangenamen reuk.
+Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijne voeten niet
+meer op, maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller
+mee. Het was fijn, het deed hem droomen! De blaren sloegen, schoven en
+vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan
+weer langzaam, en hij liet ze zingen, deze gele dorre bladeren, zingen,
+zingen, lijk een verre zee.
+
+Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren
+en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef
+getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in
+het kleurig boomenloof, zóó hevig, dat het geel der klepperboomen sterk
+was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed.--'t
+Was een heerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste
+goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed,
+vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en
+danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank.
+Het was muziek.
+
+Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer.
+
+Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er
+gegalm van vele jagershoornen.--Hei, dat geluid verinnigde het gouden
+koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag
+het gegalm in de boomen!... Hij luisterde, ging schuivend door de
+bladeren verder, en kwam langs krinselende wegeskes, tusschen hooge
+boomen, in het bloote veld.
+
+Overal een zachte, fijne zon en ginder, over de Nethe, uit blauwen
+nevel guldden vaag, de oneindige Begijnenbosschen. Herfstdraden
+wandelden in de lucht, en er was een oude rapenreuk over het land.
+
+Pallieter lei zich op den buik in 't gers en beluisterde het verre
+hondengeblaf en 't geschal der horens, dat van uit de blauwe bosschen
+klonk. Heerlijk leefden de schoone horengalmen ginder ver. 't Was een
+overhoopgegooi, een weg en weder en verloren loopen over heel de streek.
+
+En zie! een ontsnapte hert liep uit de Begijnenbosschen! Seffens wierd
+hij achtervolgd van boeren met schuppen en rieken gewapend--maar hij was
+hen te vlug en sprong met sierlijk wippen, het gewei naar achter en de
+dunne pooten in brug, lijk men ziet op oude tapijten, over slooten en
+beken, rende door een overstroomden beemd en verdween langs den kant der
+zon in een ander boomenrijk gedeelte.
+
+Van uit de verten bleven de horens galmen, nu eens ver en dan weer
+dicht, al naar den gang der jacht. Hij zag schapen grazen, de zon scheen
+rood door hunne ooren, en streelde lijk vingeren in de dikke wol. Aan
+den boord van 't beeksken zat de bultige herder, alleen, heel alleen,
+lijk de kinderen, och arme, met de kaarten te spelen.
+
+"Zoe wind altij," zei Pallieter, "mor wind is tege mij!" Pallieter zette
+zich in het gers, nam de vuile gekrolde kaarten op, onderstak ze, en
+verdeelde. Daar waren ze nu aan 't spel, aan 't wippen, en zij vloekten,
+sakkerden en riepen alsof er heel de wereld van afhong.--Dat duurde zoo
+een volle geslagen twee uren, tot de zon ging zakken, en ondertusschen
+dronken zij van den brandewijn, dien de herder in een blekken busken op
+zak droeg.
+
+De herder mankte weg met zijn goede schapen en de zon zette het westen
+vol vlam en vuur, brokkelde rood en geel goud over blauwe en purpren
+wolken, omvatte heel de wereld in haar glorierijken glans, en de
+overgebleven waterplaskens op den weg gloeiden lijk stukken van de zon.
+
+Pallieter trok langs binnenwegen naar huis en bleef ontroerd naar een
+jong boerenkoppel staan zien, dat fluisterend leunde over een witte koe,
+die late klaver scheerde. De zonlucht omhulde hen met fijn oranje-goud
+en een zwaluw scheerde tjilpend rond hun hoofd.
+
+Pallieter ging nog een stamineeken binnen, waar boeren en voerlui zaten
+te kaarten.
+
+"Hela!" riep men verward van alle kanten Pallieter toe, "gij gaat er e
+kasteel mee winne! Gij wordt nij zoo rijk as de zie diep is! Geft er mor
+'n tonneken ouwen bruin oep, 't kan er nij af!" Pallieter verschoot, zag
+verbaasd rond: "Wa' betiekend dat allemaal!?"
+
+"Wettet nog ni!?" riepen ze ondereen en zij vertelden hem dat er een
+spoorweg ging komen over de Nethe, dat deze laatste zou gekanaliseerd
+worden, dat zijn hof er heelemaal zou invallen, verder zou er nog een
+fort bijkomen en een nieuw kerkhof. Het sloeg hem in de beenen. "Boem!
+'t Is nor de maan!" vloekte Pallieter dat het donderde. "Adieu schoon
+land.... Maar in zoo 'n land blijf 'k ni wone! dan trekken w'er uit! dan
+doen 'k mor lak de vogels, de wereld is groot genoeg!" En hij dacht
+wederom aan de kranen, die hij op zijn trouwdag naar 't zuiden had zien
+trekken en die hem voor 't eerst dit gevoel van overal te wonen hadden
+gegeven.
+
+"Welgekomen!" juichte hij en dronk zijn pint uit, sloeg den tweezak
+terug over den schouder en ging rap naar huis om het aan zijn
+allerliefst Marieke te vertellen....
+
+De avond was gekomen, het oosten was toe en in 't westen aarzelde nog
+een mat gouden streep. De smoor steeg uit den grond. De dorre bladreuk
+leefde op en er was een zeer gemoedelijke stilte op het land; alleen de
+grijsgele bladeren ritselden, kraakten en ruischten onder en over
+Pallieters voeten. Een koe loeide naar haren stal, een blad viel op
+Pallieters hand en in de donkere Begijnenbosschen galmde nog, weemoedig
+en traag, een eenzame jagershoren.
+
+Pallieter werd er koud van tot in zijn haar, kreeg tranen in de oogen en
+voelde medeen de winter rillen door het land en door zijn hart.
+
+In 't huis wierd er met Marieke in 't bed over gesproken, die er blijde
+om was, en 't werd, na gewikt en gewogen te hebben, vastgesteld dat zij
+met den uitkoom, als 't groen terugkomt, samen met een foorwagen de
+wereld zouden intrekken.
+
+
+
+
+EEN GRIJZE, NATTE DAG
+
+
+Door den dikken grijzen mist, die het zicht der wereld sloot, viel de
+motregen fijn en kil.
+
+De boomen glommen groen lijk kikkers. Alles was nat. Wie buiten kwam was
+nat tot in zijn longen.
+
+De nattigheid, ze kroop in huis, besloeg de ruiten en beklamde de muren.
+De vloersteenen zweetten en het zout was nat. De klinken waren nat, het
+vertrek was nat, alles was nat tot in de ziel.
+
+En door den mist, van uit een zwarten boom, koerde een eenzame
+tortelduif....
+
+Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en
+kapot.
+
+De boomen waren kletsbloot en erbarmelijk om te zien, met hunne
+verwarde, wringende takken. De zotte, nijdige, wilde wind had al hun
+blaren afgesleurd, ze in de lucht verstrooid, dat er bij waren die hoog
+gingen lijk vogels; andere liepen met duizenden achtereen over de wegen,
+geraakten ievers in een hoek, in een trekgat, waar ze niet meer
+uitkosten en ongedurig, ongenadig, met een stuk gazet soms,
+ronddraaiden, altijd maar draaien, dansen, schuiven en springen in het
+rond, om er zot van te worden.
+
+Zoo duurde de bladerendans, eentonig en onafgebroken tot de regen ze
+vastsloeg en verrotte.
+
+De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren....
+
+Onder het karrenkot stonden Marieke en Charlot met opgestroopte mouwen
+aan de dampende waschkuip, en Pallieter op de knieën gezeten, was aan
+het hout hakken.
+
+Het was danig stil op het land, de vrouwen zwegen, en alleen het kappen
+en kraken van het hout ging een eindeken door den mist.
+
+Men kost over de Nethe niet zien, zoo hevig had de smoor de wereld
+omhuld. Een witte nacht.
+
+De boomen in den hof stonden daar grijs en triestig als nuttelooze
+dingen.
+
+Vaag lijk een spook ging er een vent, met een zwarten hond achter hem,
+voorbij de haag. Hij bleef staan en riep met schorre stem: "Hé,
+Pallieter, zijde gij het?" en toen schoot hij in een geweldigen hoest.
+Als hij gedaan met hoesten had, riep Pallieter: "Ik ben 't in eige
+persoon!" "Wilde mij is overzette?...anders mut 'k zou wijd oemgaan."
+"Wor trekt henne, Piet?" riep Pallieter.
+
+"Nor de Bagijnebossche hout koope! Gade mee? Er zen veul occases te
+doen!"
+
+"'k Gaan mee!" riep Pallieter terug, "wacht wa!" Hij ging zijn
+mantelfrak aandoen.
+
+"Vroeg thuis zijn, hè Pallieter?" vroeg Marieke, "'k zal oe straks is
+iet hiel aardeg vertelle!"
+
+"Mag het Charlot ni hooren?..."
+
+"Jawel, mor ... toe ga mor, en komt gauw terug!" Zij bloosde wat en
+streek met haren schoonen voorarm de bruine krullekens van haar
+voorhoofd weg.
+
+"Ik mag alles hoore!" riep Charlot nijdig tot Pallieter, "en 'k zal 't
+nog ierder hoore als gij, zolle, curieuse mosterdpot!" en dan fleemend
+tot Marieke: "Is 't ni waar, ma schopke?"
+
+"Zeker," zei Marieke, maar zij waschte voort.
+
+"Toe, zeg het is," maande Charlot, "zegt er mor is 'n bitje van." Toen
+vertelde Marieke het.
+
+"Zou da' waar zijn?" riep Charlot verblijd en aanstonds eischte ze dat
+Marieke er uitscheidde met wasschen, want dat was niet goed en kon
+leelijke gevolgen hebben. "Wa zal Pallieter blij zijn as'm dat hoort!
+Lot mij het hem zegge, zolle, ik kan da' goe," zei Charlot.
+
+Pallieter ging met Pier en dezes hond over 't water, en dan op weg naar
+de Begijnenbosschen.
+
+Ze volgden maar den kronkelenden wegel, want zij verkenden door den
+smoor de landstreek niet. De boomen groeiden telkens als ineens uit den
+grond, grijs, en doken dan weer seffens weg.
+
+De regen hong lijk fijne pereltjes op Pallieters frak en de grond was
+verplat in een vettig slijk, dat tot over de knoesel kwam.
+
+Zij kwamen voorbij een overstroomden beemd, waarin drie schuine
+knotwilgen treurden, de hond baste naar een krassende raaf, die zich
+seffens in den mist verloor.
+
+Pallieter en de vent klapten over veldsche zaken, en de zwarte hond liep
+lijdzaam met den kop in den grond achteraan.
+
+'t Was overal om ter stilste, de regen viel onhoorbaar en er was geen de
+minste zucht.
+
+Pallieter zweette en sloeg zijn frak open.
+
+Eindelijk kwamen zij onder hooge boomen en stapten op rotten bladgrond
+en het licht werd kleiner.
+
+'t Waren hier de Begijnenbosschen.
+
+Er vielen overal groote lekken van de boomen, zwaar en dof. Als zij
+verder gingen zagen zij, grijs bijeengehoopt, een groepje menschen staan
+rond een luid getallen roependen vent. Ze stonden er allen met natte
+neuzen en druipend van den regen. Pallieter en de vent schoven zich
+erbij.
+
+De piepneuzige roepstem ging rap op en bleef hangen in de hooge, groote,
+natte boomen. Grijs en groen stonden ze daar, de machtige reuzen, eens
+zoo groot nog nu de mist ze omhulde.
+
+De roeper ging met het volk naar een beuk. O, een beuk die drie man niet
+kosten omvatten. Hij spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in
+den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver
+loopende armen rotsvast in den grond. Een model van een boom. De koning
+van het woud. Als Pallieter dacht, dat deze reus binnen eenige dagen zou
+neergeveld worden! neen dat kon hij over zijn hert niet krijgen en tot
+den boom zei hij: "groeit!", en riep tot den roeper zulke groote som,
+dat deze bijna omver viel en met moeite "gebod" kon geven.
+
+Nu had Pallieter een boom, maar een boom, menheer, zooals er misschien
+geen twee meer waren, 't Was maar een enkele boom, maar hij was er blij
+mee, alsof hij heel de wereld gekregen had. "Mijnen boom," zei hij "Als
+d' ander gevallen zen, stade gij hier nog, da beloof ik U! Groeit, mokt
+blare en neutjes, groeit gelijk ge wilt, en verberg de konijntjes onder
+uwen grooten voet, groeit!"
+
+Hij kwam om winterhout te koopen, en kocht een boom. En met zijn
+lierenaar schreef hij in de schors het eenigste wat hij ooit geschreven
+heeft: "Melk den dag!"
+
+Alleen trok hij er uit, dwars door het stille bosch, waar luide lekken
+vielen door den smoor.
+
+Hij dacht aan de boomen en aan de menschen. En terwijl hij hier zoo
+alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom,
+stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie, en waren de menschen
+ziek naar het verdriet en leefden om te sterven.
+
+Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was
+hij ook geen pier?
+
+De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar één verschil en dat
+is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den
+besten wil der wereld niet aan anderen....
+
+Als hij uit het bosch kwam, hoorde hij op den steenweg veel moe
+paardengetrap en rinkeling van losse hoefijzers. Uit den smoor doken,
+tegeneengedrumd, een twintig afgeleefde peerden op.
+
+Ze waren hoog op hinkende, opgezwollen pooten, en hun goede, zware kop
+woog moedeloos naar omlaag aan den langen, pezigen hals.
+
+Als vuisten staken de knoken er uit, en de ribben als vatbanden. Er
+waren blinden en gekneusden bij en allen drumden tegeneen als om
+elkander te steunen. Een hoop miserie. Zoo wierden ze naar de slachtbank
+gedreven door twee vuile venten, zonder de weldadige, eindelijke rust
+gekend te hebben in een vette wei. 't Waren lijk menschen. En na hun
+wreeden dood aten de menschen ze op.
+
+"Van waar kome die?" vroeg Pallieter aan den eersten vent.
+
+"Van Leuve," zei hij barsch.
+
+Er scheurde iets in Pallieter. Van achter was de tweede vent, die het
+laatste paard, dat zeer hinkend ging, met het achterste der zweep tegen
+de stramme pooten klopte en bleef kloppen, zoo maar puur uit gewoonte.
+
+Toen liep Pallieter zijn hert over en zonder zich te verzinnen, ging hij
+naar den vent en gaf hem een klets vlak in 't gezicht, dat deze op zijn
+hukken tuimelde. Maar de vent, ook niet lui gevallen, wipte zich
+vloekende op en sloeg Pallieter een blauw oog; doch Bruur greep den vent
+bij de keel en beiden rolden in het slijk. De andere vent kwam
+bijgeloopen om zijn spitsbroeder te helpen, maar Pallieter sleurde hem
+mee op den grond, riep:
+
+ "Holleke bolleke
+ nieve solleke
+ holleke bolleke
+ knol!"
+
+en hij knotste de twee naar genever riekende koppen eens duchtig
+tegeneen.
+
+"En als ge nij die peerde nog slaagt, eet 'k elle pep! Bieste!"
+Pallieter ging weg, de mannen schreeuwden hem nog wat achterna, maar
+verroerden niet....
+
+Als hij thuis kwam rook het naar versche koffie.
+
+Fransoo zat achter de ronkende Mechelsche stoof met Marieke te klappen.
+Charlot dekte de tafel.
+
+"Zie, wat hebt aan oew oog?" riepen ze met drieën.
+
+"Tegen nén boem geloepe," zei Pallieter. "Mor lot ons koffie drinke,
+want 'k hem hoenger."
+
+Maar Charlot kon het blijde nieuws niet in zich houden; zij vertelde het
+hem in zijn oor.
+
+"Watte?" riep Pallieter vol blijdschap. "Is da' waar Marieke?" Marieke
+knikte bevestigend en wierd rood tot in heur haar.
+
+Hij sprong naar haar toe, nam haar op in zijn armen en kuste haar op den
+natten mond dat zij naar asem moest snakken.
+
+"Korentenbroed," riep Pallieter, "spikelatie en wijn! Leve den
+aankomeling! Roept de Pastoor, Charlot!" Vlug lijk 'n weerlicht had
+Charlot een anderen rok aangeschud, en liep lachend menheer Pastoor
+roepen.... De goede vent wenschte Pallieter proficiat, en tikte Marieke
+vaderlijk op hare wangen.
+
+En verblijd zei hij: "Pallieter, jonge, nij kunde de wereld ni ingaan,
+nij er een kinneke komt, en moete op ons zalig Nethe-land blijve wonen!"
+Maar Pallieter zei: "Dat is mor uitgesteld. Als de kleine gebore zal
+zijn, gaan wij toch, en 'k zal mijn best doen van oe mee te neme!"
+
+Zij dronken de versche koffie, aten melk en korentenbrood, hollandsche
+kaas, gezoden hesp, en veel andere smakelijkheden. Daarna bracht Charlot
+heel ouden wijn, "nog uit Jezekes tijd" zei ze. Zij staken een sigaar op
+en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat,
+maar meestal hing er een goede stilte rondom hen. Charlot kwam na den
+afwasch er zich bijzetten, in de hoop van veel te kunnen lachen. Marieke
+zat met den ronkenden Tybaert op den schoot.
+
+Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen.
+Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak,
+waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand
+grijzer en grijzer. De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de
+kachelpot en de drie sigaren bloosden in het mollegrauwe schemering.
+Hunne schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt.
+
+De warmte was weldadig en werkte deugdelijk op hen in. Soms was er een
+heele lange stilte, waarin dan niets te hooren was, dan het frutselen
+van den regen op de ruiten.
+
+En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een
+dichtstuk van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken, of
+getitst over kunst en ...toch deed het in dezen oogenblik als iets dat
+bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk.
+Langzaam, zuiver en stil, maar met al de vroomheid van een groot
+menschenhert ging het:
+
+ Alleene, uit aller oogen
+ zitte ik, in den hoogen
+ hemel kijkend, sterrenvol;
+ Alle ding is duister,
+ uitgeweerd de luister
+ van 't verheven stergerol.
+
+ Hoe kleen, O God hoe kleene,
+ donker en alleene,
+ ligge ik in dien grooten al
+ van uw licht verloren,
+ lijk een ongeboren
+ kind, dat niemand baren zal!
+
+ * * * * *
+
+ Gesprakig is al 't wezen
+ dat de wil van Dezen
+ die het Woord is, worden liet;
+ Stom en zijn uw stralen,
+ sterren, niet, en talen
+ doen ze meê in 't eeuwig lied.
+
+Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een
+gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor:
+
+ O Lied, O Lied,
+ gij helpt de smert
+ wanneer de rampen raken,
+ gij kunt, O lied, de wonde in 't hert,
+ de wonde in 't hert vermaken!
+ O Lied! O Lied!
+ gij laaft den dorst,
+ gij bluscht het brandend blaken,
+ gij kunt, O lied, de droge borst
+ en 't wee daarvan doen staken.
+ O Lied! O Lied!
+ het zwijgend nat
+ dat leek nu langs mijn kaken,
+ gij kunt het, en uw kunst is dat,
+ gij kunt het honing maken....
+ O Lied! O Lied....
+
+De laatste twee roepen "O Lied, O Lied," waren door de hevige klimming
+van 't gevoel zoo stil uitgesproken dat ze niemand had gehoord met de
+ooren, maar wel met het hart. Dan volgde na een pauze het hoog-mystieke
+dicht "Blijdschap". "Daar zijn blijde dagen nog in 't leven", en nadien
+steeg uit de stilte deze innigste belijding:
+
+ 'k Hoore tuitend' hoornen en
+ de navond is nabij
+ voor mij;
+ kinderen, blij en blonde, komt,
+ de navond is nabij
+ komt bij:
+ zegene U de Allerhoogste, want
+ de navond is nabij;
+ komt bij;
+ 'k hoore tuitend' hoornen en
+ de navond is nabij
+ voor mij!
+
+Het eindigde met een gedempten snik, en toen bleef het stil. De regen
+leefde puntig op de ruiten, Pallieter liet een zucht. Marieke zuchtte
+hem na. Fransoo stak zijn sigaar opnieuw aan, en dit licht liet aan
+elkander zien, dat elk tranen in de oogen droeg, behalve Charlot, die op
+de stoofleuning ingeslapen was.
+
+
+
+
+EEN SCHOONE WINTERDAG
+
+
+Pallieter kwam buiten, en het was een weer, zoo kleer en zoo jeugdig,
+alsof opnieuw de lente begon. Hij haalde zijn klak, stak zijn pijp aan
+en ging op wandel om zijn beenen te rekken. De hemel was als antiek
+blauw porcelein, en een bol windeke liep door de lucht, dat in de
+hofkens het bleekend lijnwaad, aan koorden, klapperen en wapperen deed.
+Pallieter had er deugd van, te zien hoe de wind in witte vrouwenbroeken
+spande alsof er waarlijk billen in staken.
+
+Op het veld stond hier en daar een boer te werken, een schup blonk, en
+het natte groen plakte smakelijk af tegen den bruinen grond. De verten
+waren bleek van zon, maar helder van doorzicht. Tusschen de kale boomen
+lagen de roode hoeven, en boven den dicht beboomden kant, langs het
+Zuiden, klompte blauw de struische toren van Mechelen.
+
+Pallieter wreef in zijn handen en snuffelde den reuk op der platte
+aarde, die sedert dagen en dagen beregend was, en nu door dezen gezonden
+wind weer tot haar vaste vettigheid kwam.
+
+De wegen werden droog en hard, een haan kraaide, er vlogen duiven, en
+Pallieter zei: "Dat is 'n heilig weer!" Zoo wandelend van den eenen weg
+op den andere, hoorde hij opeens ievers orgelmuziek.
+
+'t Waren als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flesschen.
+Dat deed zoo goed en heerlijk in dezen verrassenden dag, dat Pallieters
+hert er van opwipte in zijn lijf. En hij er op af.
+
+'t Moest van achter den steenweg komen. Hij ging rapper. Achter den
+steenweg en een plek abeelenboomen stonden heel alleen twee roten
+werkmanshuizekes over elkander. Als Pallieter daar kwam was er geen
+mensch te zien, dan twee kinderen die met slijk aan 't spelen waren.
+
+Zie! ginder kwam een magere, zwangere vrouw, en een ros meisje met een
+italiaansch orgel afgestooten. Als zij aan de huizen waren, hielden zij
+stil, en seffens greep de vrouw naar den draaier, en pardjinkel! rap en
+haastig, als om ter eerste te zijn, klopten heldere klanken het anders
+zoo langzame lied: "Connais-tu le pays?" En zie! de vuile gordijntjes
+schoven wat op zij, deuren gingen open en er kwamen wijven met en zonder
+kinderen op den arm voor. Zij knoopten hunne losse jakken haastig toe en
+streken het klishaar naar achter. Hun gezicht verkleerde en de een riep
+een zottigheid naar den ander. Zij schoven buiten, hielden de hand op de
+slip van hunnen rok en troepelden bijeen. Een hoop morsige jong stond
+nieuwsgierig rond het orgel en een kleine, magere manskerel, een
+kleermaker, te zien naar den witten driegdraad die op zijn broek en vest
+plakte, liep op zijn kousen in 't midden van de straat, zwaaide zijn
+armen, sloeg zijn beenen en gaf een danske af. De vrouwenmenschen
+schoten in een lach. Seffens grepen twee jonge deernen elkander vast, en
+begonnen te draaien dat hun rokken er van ballonden. Dat was de
+onderbreking, en opeens was al wat beenen had aan den dans. De moeders
+lieten hun kind in den wieg leggen of stopten het in den arm van een
+snotjongen, en dansten mee. De zwangere vrouw lachte dat haar dikke buik
+er van waggelde. Pallieter zag het aan met gelukkigen lach. Het ros
+meisje ging met een verroest kroesken rond en iedereen gaf een duit of
+een cent.
+
+En de vrouw draaide de "Veuve Joyeuse", "Die Wacht am Rhein" en de wals
+van "Faust". Maar daar dreef en stootte een veldwachter de jong op zij
+en gebood barsch tot de verschrikte vrouw: "Hier ni spele, iets aanvrage
+oep den bureau, allé hoep!"
+
+"Ge meugd hier toch orgel spele, zooveul as ge wilt!" Zei Pallieter.
+
+"Ja, as ze gin cente vraagt."
+
+"Awel, ze zal er gin vrage!" riep Pallieter tot den veldwachter en dan
+tot de vrouw, terwijl hij haar twee frank gaf: "Lient mij oe orgel veur
+e kortieke, ik vraag gi geld, 'k mag dus spele! Allé vroem on den dans!
+'k zal ik draaie want van e goe weer mut ne mensch profiteere! Hoep!" En
+hij pakte den draaier vast en draaide er mee dat het orgeltje er bijna
+van kraakte!
+
+De vrouwen walsten opnieuw en de kinderen mee.
+
+Pallieter was gelukkig, en met luide stem zong hij mee de voos van 't
+lustig lied.
+
+
+
+
+SNEEUW
+
+
+Pallieter zag alle uren van den dag de lucht in, om er wolken te vinden
+die sneeuw zouden strooien. Sneeuw, witte reine sneeuw, die het bar
+gezicht des winters verheugdigt, die alles wit maakt, en heel de zwarte
+aarde verjongt.
+
+Neen, hij kwam niet, de sneeuw. Heelder dagen voeren dunne wolken door
+de lucht, voortgezweept door scherpen Noorderwind, die de rappe Nethe,
+de overstroomde beemden en de grachtjes had dichtgevrozen met ijs van
+vijf vingeren dik. Dat was een wellust! Een hoogtij voor Palieter en
+Marieke, dit glanzende, gladde ijs, waarop ze uren ver, los en vrij lijk
+de vogels, wiegden en streken!
+
+Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen besponnen, maar de
+kern van den Winter, de Sneeuw, de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers
+aan den Noordpool en verroerde niet.
+
+Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weer. Hij zei: "Ne
+winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon ..."
+
+Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen, zacht en
+ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het
+morgend wierd ...
+
+Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Zijn
+eerst gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep,
+wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij
+zag naar 't open venster en zie! de tak van den notenboom die zich
+altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van
+sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de
+wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over
+Marieke uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in
+'t gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw,
+sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de
+waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank,
+versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van
+een kind!
+
+En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een
+kerk over heel de wereld.
+
+Pallieter had die heerlijkheid in éénen oogopslag gezien; zijn hert
+sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap
+roepend: "Het Geluk, het Geluk!"
+
+Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar
+zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden.
+
+"Eén moet toch den ieste zijn," zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde
+dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep door de mollige, koude
+tapijten, sloeg en stampte er in, lijk een zwemmer doet in 't water.
+
+Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes
+kletsend:
+
+"Och, hoe schoen! hoe wit, hoe wit!"
+
+Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het
+uit, omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep:
+
+"Wacht ik kom meespele!"
+
+Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken.
+Zij hielp hem; hij stapelde het logge lijf op en zij rolde door den
+sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de
+kop, en met getweeën hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten.
+Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem
+een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het
+hoofd en daarbij nog een steenen pijp.
+
+Ginder kwam Charlot van de mis.
+
+"Stekt oe weg," zei Pallieter tot Marieke.
+
+Ze verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen
+gereed.
+
+Charlot was nu nog ééns zoo dik door de vele winterkleeren, onderrokken,
+jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen
+perels in, sokken en zware kloonen aan de voeten, een roode wollen sjaal
+met groene ruiten, rond het lijf, en aan den hals een vos
+konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets! een sneeuwbal vloog naar
+heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo
+verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het
+toeliet! Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van
+achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke beenen en op haren rug,
+en toen ze binnen liep sterde er nog een wit op open op haar breed
+achterste.
+
+Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug
+buiten en riep vol toorn:
+
+"Zijde nie beschomd, ma zoe doen te verschiete! Amé, Amé ...man hert
+klopt lak 'n klok!...."
+
+Ruw sloeg ze de deur toe.
+
+Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over
+end' weer, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken
+tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken
+glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't
+sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de
+regenwaterton verstoken, en Marieke was langs achter binnengeloopen.
+
+Grommend trok Charlot terug naar haar keuken.
+
+Pallieter bleef alleen en wierp sneeuwballen naar den windwijzer; een
+vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die
+den uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelen op
+het dak en naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel.
+
+"Kome koffe drinken!" riep Charlot. Doch alvorens binnen te gaan,
+waterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw.
+
+Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen.
+Gebakken hesp, met geklutste eieren over, werd smorend op de tafel
+gebracht en er werd van de koffie gedronken en van de hesp gegeten, dat
+de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren
+tarweboterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen.
+
+Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer
+verlichtend. Stilaan kwam uit de pure witheid ook al het dagelijksche
+leven los. De over-Neetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de
+grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld, en
+een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede mee.
+
+Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in.
+
+"We gaan rijë met de slee!" riep Pallieter, den mond vol eten; "'t is
+een echt fiest! Den hemel ligt oep de wereld...."
+
+Allebei gingen ze zich aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd
+en pelsen aan het lijf. Pallieter haalde de slanke slee van onder het
+karrenkot, en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het peerd werd met
+groote koperen bellen behangen, die roerden en Zongen bij het minste
+asemke van het dier.
+
+Pallieter wachtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doch ze hadden
+nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt, of ze liepen terug in
+het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struische, groene haan met
+ros-gouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag, en kraaide van daar
+zijn sterk geklaroen over de stille, witte streek, hij sloeg zijn
+vleugels eens open en toe, en wandelde dan terug naar binnen, en toen
+eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp,
+hanengekraai terug.
+
+Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong. Charlot, reeds
+bezig aan 't peekens en spruitjes kuischen voor de soep, die al over 't
+vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam mee buiten en
+vroeg:
+
+"Och, da moet plizant zijn, ma 'k is meê rijë tot on de smet?"
+
+"Zit mor in," zei Marieke. Charlot zette zich in de slee en zuchtte van
+de deugd.
+
+"Mor ma gij nor huis brenge," zei ze nog, "want man soep staat oep! ze
+hangt over 't vuur!"
+
+Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De
+zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte
+land.
+
+De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield
+zich stevig vast, vol vrees, aan Marieke.
+
+Rap sneden ze door de sneeuw, 't gaf geen geluid, 't was zoet aan 't
+hert, en als wandelen, drijven, waaien op de lucht.
+
+Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en
+gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen
+menschen te zien, en hier en daar 'n koolzwarte kraai, die ergens
+neerstreek op het veld.
+
+Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse
+verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de slee, om kopnagels in Beyaards
+ijzers te laten slaan.
+
+De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan 't spuwende, zoevende
+vuur, en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht
+aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en
+het vuur rood opspoot in de donkere smis lag daarbuiten het landschap
+wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het juukte
+hem door het gansche lijf om weg te zijn, in de sneeuw, in die rare,
+schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken
+een meter hoog spuwden.
+
+Charlot kloeg, en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken.
+
+"Als 't ni gesnied had, ging 'k te voet terug," zei ze norsch. Ze kon
+niet meer stilstaan van ongeduld.
+
+Gelukkiglijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de
+slee en ze reden weg.
+
+"Rap," zei ze, "want man soep."
+
+Doch ineens zag ze dat de slee een andere weg inreed.
+
+"Bruur," riep ze verbijsterd, "ge red verkierd!..."
+
+"Altijd recht deur!" zei Pallieter.
+
+"Mor 'k moet thuis zijn veur man soep!" kreet ze wanhopig.
+
+"We moette gin soep hemme," antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep
+op Beyaard, en rapper reden ze door het veld.
+
+Maar Charlot hield haar mond niet meer, en wilde te voet naar huis.
+
+"Hoe mier ge zaagt," riep Pallieter, "hoe rapper we rije. Ge moet mee!"
+
+"'k Zal dan over de soep zwijge," zei Charlot gelaten, maar zij voegde
+er nijdig bij:
+
+"Maar 'k zal er toch oep peize...."
+
+Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan
+den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den
+Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen
+in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De mastboomen
+die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw
+op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen
+vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en
+besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk.
+
+Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden! Soms
+bleven ze stilstaan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch
+beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied,
+dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de
+stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen
+rinkelen.
+
+Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest
+over de stille, besneeuwde heide. 't Was of overal bellen klingelden;
+het rinkelend zilverend geklank liep over de witte vlakten, het bleef in
+de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen
+waren ermee gevuld. De witte landen zongen.
+
+Ze zagen slechts, op heel hunnen weg een oud, zwartgekapmanteld vrouwken
+dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een
+ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen
+in de sneeuw, 't Was één lange stippellint dat vanuit het bosch in
+groote kromming achter het wijfken liep.
+
+Hoe genoten ze van dat rijden in de sleê, glijdend over den malschen,
+molligen sneeuw, omringd van wit-wit, belgerinkel en heilige
+natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel!
+
+En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet
+hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of
+zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar
+groote kraaien.
+
+Ten leste kwamen ze in een dorp terecht, en hielden stil voor de
+afspanning "De Zwaen". Ze gingen binnen en dronken er korten drank.
+
+Beyaard, die met de slede aan de poort bleef staan, deed wat, en seffens
+vielen de tjilpende musschen, met hun bekken wroetend in de versche
+peerdevijgen.
+
+'t Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar
+hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden,
+stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde
+galmgaten.
+
+Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de
+dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken
+uit de sneeuw.
+
+De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre
+weg over de daken en de velden.
+
+Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de
+roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter,
+zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het
+kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won.
+
+Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig
+balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten.
+Dóór de latten zag Pallieter de witte wereld onder hem, besneeuwde
+hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens. Maar hij wilde
+hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten
+deurken open en God! de aarde opende haar ziel!
+
+Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen
+gescheiden hofkens en de ééne straat, die uitliep in het opene veld, dat
+zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen,
+eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen
+en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen
+van Grobbendonck zich wazig afteekenden op de loodgrijze lucht, die
+zwaar en roerloos over de witte wereld stond!
+
+Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al die witheid en telde
+niet meer. Een schaarsch zwert ventje op het land of op een
+grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg.
+
+O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer als noodig om te
+groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen
+dan schoon en wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw
+zelf.
+
+Vervoerd riep Pallieter:
+
+"De aarde bidt! Laat alle klokken los!"
+
+"Neeë, nee!" zei de koster, die dat hoorde, "er is vandaag niks te doen,
+morge." Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op
+den houten balk, duwde en duwde; en de klok begost te zwieren, de klepel
+ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang.
+Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de
+wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de
+klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij
+door de galmgaten de wereld wit in sneeuw!
+
+De koster trok aan zijn weinig haar van schrik, en beneden kwam de
+pastoor verbaasd aan zijn venster naar omhoog zien.
+
+Als Pallieter er goed van genoten had, ging hij in "De Zwaen" een
+potteke koffie drinken, en toen reden zij langs een anderen weg
+huiswaarts.
+
+Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en jagerschoten en van
+achter een boschken kwam gekrijsch van een verken, dat men keelde.
+
+Pallieter zweepte op Beyaard, om er gauw bij te zijn. Als ze er aan
+kwamen, rochelde het verken nog en de slachter tapte het bloed af in een
+eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de
+sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijsthout aan om het haar af te
+branden.
+
+Het was een vet varken, een model, en Pallieter vroeg om de helft te
+koopen. Er werd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen
+ordentelijken prijs een halve beest. Als er de darmen waren uitgehaald,
+droeg hij het in de slede, en kreeg het de eereplaats tusschen Marieke
+en Charlot, en zoo reden ze dan verder door het witte land naar huis.
+
+
+
+
+OUDE ZANGEN
+
+
+Na den noen was het grijs uit de lucht en wierd de hemel bleekblauw met
+een verre slappe zon. De koude was bijtend, en voor den vlammenden haard
+zat Pallieter nu een pijp te smoren. Marieke zat te naaien nevens hem,
+en Charlot was in de andere plaats aan 't kousen stoppen. Het was stil
+en innig. Tybaert lag op Marieke's schoot te ronken, de hangklok tikte
+kalm over end' weer en boven het vuur zong de geelkoperen moor.
+Pallieter genoot van de vlammen die rond de groote houtblokken
+kronkelden. Het was er zoo vol vrede, het hout kraakte, en buiten, op de
+hofgracht van 't Begijnhof, schaverdijnden vele Begijntjes. Hun gesnap
+en helder gelach weerklonk frisch door de lucht. Over de Nethe hadden de
+jongens het Molenbeemdeken schoongekeerd, en nu was er een heele hoop
+volk aan 't rijden, menschen van den buiten en menschen van de stad. Men
+leurde er met appelsienen en smorende oliekoeken.
+
+Pallieter bleef thuis om de zangers te hooren die Kerstmis kwamen
+wenschen en toch soms zoo'n schoone, naïeve, roerende liederen
+meêbrachten.
+
+Er waren er al verschillige geweest, kinderen en groote menschen.
+
+Weer werd er gebeld, en vijf vrouwen, waarvan drie in kapmantels, de
+andere met bonte sjaals op het hoofd, kwamen binnen met hun klonen in de
+hand.
+
+"Meuge w' is zinge, menhier?"
+
+"Lot hoere," zei Pallieter.
+
+En met sleepende stem zongen ze het teedere, weemoedige liedeken:
+
+ "'t Was op eenen nieuwjaarsmorgen,
+ 't Was op eenen nieuwjaarsdag
+ dat Maria Magdalena
+ ons Heer Jezus wandelen zag.
+
+ "Sta maar op Maria Magdalena,
+ Sta maar op uit uwen bitteren nood,
+ al uw zondekens, die zijn er u vergeven,
+ al waren zij nog eens zoo groot," enz.
+
+Ze kregen peperkoek en brood als ze gedaan hadden. Pas waren ze weg, of
+de drie blinde venten kwamen binnen. Een ervan droeg een papieren ster
+met roode bloemen bezet.
+
+"We komen hier as de drij keunige, w' hemme dees ster gekrege, we kunne
+e schoe nief lieke."
+
+"Jommor," zei Pallieter, "g'het elle nie verklied."
+
+"We kunne makandere nie zien, menhier."
+
+"Wacht dan wa'," zei Pallieter, "ge zult iens zooveel geld rondhale as
+ge verklied zij. Charlot, heuld is wat ijd kliergoed van de zolder!"
+
+En Pallieter begon ze nu te verkleeden.
+
+Den eerste, die klein en dik was, en wiens oogen rood waren uitgezworen,
+werd voor baard een stuk witten wat aan zijn gezicht geplakt en een
+blauwe slaapmuts opgezet. De andere was een korte, gebochelde, met
+gesloten oogschelen. Marieke sneed voor hem een papieren kroon, beplakt
+met zilverpapier van chocolade. Dat werd over zijn bolhoed geschoven, en
+hij kreeg als mantel op de schouders een blauwen voorschoot van
+Charlot. De blinden lieten hen begaan en lachten als ze malkander
+betastten. De derde, die het sigarenkistje droeg om het gekregen geld in
+te bergen, was een lange, magere vent met een Leo-XIII-gezicht, waarin
+het wit van zijn doffe oogbollen altijd naar den hemel zag. Hij wierd
+zwert gemaakt, en zette een verkreukelden hoogen hoed op. Op eenige
+minuten was 't gedaan en verbeeldden ze Gaspar, Melchior en Balthazar.
+
+"Nij kunde zinge," zei Pallieter.
+
+De drie sukkelaars, die malkander niet konden zien, malkander nooit
+gezien hadden, moesten toch lachen, omdat ze wisten dat ze verkleed
+waren en ze sloegen er menigen fijnen, zotten slag uit.
+
+En ze zongen met den lach op den mond, terwijl de korte ster over end'
+weer draaide.
+
+En onregelmatig, oud en kapot en zonder voois klonk het:
+
+ "Herders, brengt melk en zoetigheid,
+ den lieven Jezus ligt en schreyt;
+ hangt uwen langrock voor den wind,
+ de voedstervader zorgt voor 't kind.
+
+ Maria geeft hem suikerpap
+ en Jozef brengt den windellap;
+ den lieven Jesus krijt van dorst,
+ Zijn moeder geeft hem haere borst.
+
+ De locht vol schoone vogels vliegt,
+ een engel met Maria wiegt,
+ daar Jozef werkt den heelen nacht
+ en wascht de luiers in de gracht.
+
+ Nu maeckt hij vier, dan raept hij hout,
+ want in den winter is het koud,
+ maar nu is Jozef zeer verblijd,
+ omdat het kind niet meer en krijt.
+
+ Slaapt Jezus, slaapt Emmanuël,
+ slaapt, grooten Prins van Israël;
+ Duizend sielen zijn verblijd,
+ omdat gij nu geboren sijt.
+
+ Den goeden God in d'hemelpoort
+ en is op ons niet meer gestoort,
+ want Jezus brengt den olijf meê:
+ dit kindje brengt ons peys en vreê.
+
+ Zoo Maria haer heylig kind
+ voor 't vier in diverse doeken windt,
+ Zijn handen spelen hier en daar
+ van haere borst tot in haer hayr.
+
+ Uyt Jezus wezen vloeit een soet,
+ een soet, dat mijn siel leven doet;
+ Segge ik nog: Bethleêm ik mis,
+ want nu den stal een hemel is!"
+
+Pallieter was er door gepakt, de tranen lekten van zijn kaken.
+
+De drie blinden bleven wachten, gretig naar peperkoek en geld.
+
+"Wa' moet 'k ze geve?" vroeg Charlot.
+
+"Dat is ni te betale," zei Pallieter.
+
+"Gef ons mor wa' da' menhier belieft," zeiden de blinden.
+
+"Geft ze 't half varken," gebood Pallieter.
+
+En hoe verschoten de drie venten, als hun vuile handen het vette varken
+betastten. Ze riepen ondereen, wild van blijdschap, en met hun drieën
+droegen ze eraan, lieten ster en sigarenkasken achter en sleurden en
+porden zingend het half verken naar 't Begijnhof.
+
+Er kwamen er nog veel totdat het avond wierd. Nog reden er Begijntjes op
+de hofgracht en bleef er gewoel op het Molenbeemdeken.
+
+"Nij gon ek oek schaverdijne," zei Pallieter.
+
+Hij kleedde zich er naar, en ging langs den hof naar buiten. Hij spande
+de schaatsen aan, gezeten op zijn schuitje, dat half in 't water stak,
+bevrozen en besneeuwd. Hij danste eens rond op het besneeuwde ijs van de
+Nethe, en schoot er dan van onder, wiegend als een vogel in de lucht,
+rank en licht als een pluim.
+
+Hij scheerde over de vrije, vaste waterbaan, en zijn hoofd stak juist
+genoeg boven de dijken uit, om het landschap te kunnen overschouwen.
+
+De zon zakte rood in een purperen adem weg, kleurde even lichtelijk de
+sneeuw, en de rijpende maan in de groene lucht begon te glanzen.
+
+Een vette ster sidderde boven den molen, die nog altijd draaide in de
+groeiende schemering.
+
+Pallieter reed maar altijd door, zacht wiegend als meegedragen door den
+wind. Zoo kwam hij tegen Duffel. Het was al donker, en er brandden
+lichtjes in de eenzame huizekens. De zilveren maan lei schaduwen op de
+sneeuw. Verre geluiden stierven. Aan een vastgevrozen schip hield
+Pallieter stil, trok zich er op, en bleef van op het dek naar den avond
+zitten zien. Door het open vierkant kwam de roode gloed van 't
+lamplicht. Een vrouw zong haar kind in slaap.
+
+De schaatsen over den schouder, ging Pallieter langs den kronkelenden
+dijk naar huis. Het was volle avond geworden nu, maar de maan had
+opnieuw het land verlicht met zilverblauwen schijn. De sterren rilden
+hoog en klaar in de lucht en het land was zoo helder, dat men de oogen
+vrij had als bij dag. Het was stil en eenzaam. De sneeuw kriepte onder
+Pallieters voeten, en zijn korte schaduw volgde hem blauwig mee als een
+ander wezen, en de schaduwen der boomen, donker op de witte sneeuw
+gestrekt, bogen zich herhaaldelijk over zijn lijf. De maan ging mee met
+hem. Zij was helder en klaar, en achter de zwarte boomen schoof ze maar
+altijd mee. De boomen aan den overkant, die met de volle heerlijkheid
+van haren schijn werden gedoopt, lieten op hun besneeuwde takken
+sterren pinkelen en vonken schitteren. Het waren lijk kristallen boomen.
+Bevroren fonteinen van licht.
+
+De stilte, die over dat sprookjesland hing, was zoo schoon als de maan
+en de sneeuw, en roerde zoo innig als de verzilverde blauwte.
+
+Ineens ging er hoog boven hem een ver gerucht op en zoevend
+vleugelengeruisch. Hij zag, en hoog in de lucht ontwaarde hij een
+machtige wilde-zwanenvlucht, op een lange, lange rei, die heel de streek
+overspande.
+
+'t Was ontzettend in dien goddelijke, lichten, stillen winternacht.
+Pallieter verroerde zich niet en hij zag en hij hoorde ze verder zuchten
+en ruischen, de bloeiende maan voorbij, waarop ze even zich af
+teekenden, en dan, van achter verlicht, den oneindigen winteravond
+in....
+
+Aldoor denkend aan die grootsche vlucht der geheimzinnige zwanen, ging
+hij naar huis.
+
+Als hij daar kwam, zaten er in de duisternis der kamer vier Begijnen met
+Marieke en Charlot, rond den brandewijnpot, waarboven een blauwe vlam
+wiegde, die hunne nieuwsgierige blikken blauwig verlichtte. De kamer
+rook naar verschgebakken wafelen. "Hoera!" riep Pallieter, wiens maag
+hol was lijk een doedelzak, en hij schoof bij hen, at een dozijntje
+wafelen, die hij ferm overgoot met volle pinten van den loozen
+brandewijn.
+
+Daarna werd de lamp opgestoken en speelde Pallieter mee met de
+Begijntjes het waarachtig ganzenspel, tot het tijd was om naar de
+middernachtmis te gaan.
+
+Pallieter zag hen na; op andere wegen zag hij nog menschen in dezelfde
+richting gaan. Stil werd het terug over de wereld, wit en zilver.
+
+Christus werd vandaag geboren, de schapen stonden nu met den kop naar
+het Oosten, en de bijen zongen in hunne korven!
+
+Het is de Vrede die moet komen over de wereld!
+
+Daar hoog pinkelden de sterren en hieronder baden de menschen voor den
+Vrede, den Goddelijken vrede, die vandaag over de witte wereld kwam.
+
+Pallieter voelde dat, hij werd er koud van, haalde zijn jachthoren, en
+op de Begijnenvest blies hij, op het koperen tuig, den witten maannacht
+in. De zware klanken, traag en lang geblazen, sleepten over de witte
+besneeuwde velden, en liepen in de Begijnenbosschen en de zilveren
+verten uit. Als hij binnen was, hief zich nog in een ver dorp het
+hoorngeschal vaag omhoog.
+
+Kinderlijk blij was Pallieter als hij met zijn zoet Marieke in de armen
+in het warme beddeken lag.
+
+Deze dag was schoon geweest! Een feest voor hart en ziel! Een
+geestelijke vreugde.
+
+En hij sliep in met den lach op den mond, wijl de wereld koud en wit
+daaromme lag, overal de Vrede, de Goddelijke Vrede Koning was.
+
+
+
+
+DOOILIED
+
+
+Onverwachts, na een dag dat de ijzel de stammen der boomen, het onderste
+der takken en alles wat nog niet besneeuwd was, met zilver had
+betinteld, viel de dooi in.
+
+Een plotselinge lauwte omringde en woog op alle dingen, en de besneeuwde
+daken en boomen en de ijskegels aan de pannen werden het seffens gewaar,
+en begonnen te lekken en te druppelen, de sneeuw zakte, het ijs kraakte
+en scheurde.
+
+Drie dagen nadien dreven de ijsschollen op de Nethe met de tijen mee.
+
+"Het fenste muziek gaat er nij over 't land," zei Pallieter tot den
+Pastoor. Zij beiden stonden op het steenen bruggesken van "het
+Hemdsmouwken", een zijarmken van de Nethe, dat door het Begijnhof zijn
+smal waterke kronkelde.
+
+Van op het met mos begroeide bruggesken beluisterden zij het dooilied,
+dat over het Begijnhof zong. Het Begijnhof was oud en innig, dien
+Februari-morgen; Lichtmis! De roode gevelen en daken, de witte muurkens,
+langsheen het water hangend, de knoestige perelaren en appelaren in de
+kleine hofkes, alles was nat en beklamd, uitgeslagen van het water, en
+tegelijkertijd vinnig stralend in het heldere zonneken. Het was
+inderdaad maar een zonneken, maar het maakte over de aarde in al dat
+water zulk een groot lichtgespeel als een volwassene zomerzon. Het hong
+in de lucht vernieuwd en frisch lijk een schitterend gouden
+waterplasken. Hier en daar tegen de pannen, op de boomen, in een
+bloempot of een omgekeerde kuip, blankte nog de witte sneeuw die eens
+het land verblijdde, maar de sneeuw moest weg, zijn tijd was uit. Onder
+de sneeuw door waren versche krachten opgestaan, waarvoor hij uit den
+weg moest; uit de lucht waren zijn vijanden gekomen, met aan 't hoofd de
+jonge zon. En zij beglansde hem, loech er stekend op en door, en hij
+smolt, de goede sneeuw, en lekte en drupte in zingend, stralend water
+dood.
+
+Zoet muziek van blinkende perelen, overal! Met de zon er in waren het
+als perelensnoeren die van de boomen en de pannen hongen. Zwaar,
+kletsend en rap, dreste het uit de dakgoten, het zong in de zinken
+buizen, plaste op de straatsteenen en 't klopte lijk harde kneukels en
+marbollen op het ingezakte, geelgeworden ijs, dat schitterde in de zon.
+Er waren van alle watergeluiden, rappe en korte, gedruip en gelek,
+gebonk in emmers en tonnen, gedres en geklets en hoe meer het oor
+luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd.
+
+Het was de zang van de nieuwe zon, de eerste stemme van de naderende
+Lente! En de zonnige lucht was vol klokkengegalm. "Nij zulle we gauw on
+'t goe weer zijn," zei de pastoor. En na eene stilte en een zucht: "'t
+Is toch spijtig, Pallieter, da g' onze streek verlaat en de wereld
+intrekt. Och, bleft en bauwd oe wa' verder nen hof. Dorbij, as er e jaar
+over de nief Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet
+schoen vinne. Bleft!"
+
+"Da's allemal waar," wedervoer Pallieter, "de streek mag na de
+veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn!--Mor het gedacht en 't
+verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage. 'k
+Moet weg. Dad is in mij opgekome med in September, as 'k trijwde,
+ooievaars hiel hoeg in de loecht zien weg te trekken."
+
+"Nor waar gade?" vroeg de Pastoor.
+
+"Dat weet 'k nog ni, 't is iender waar," zei Pallieter.
+
+"Ge zult er veul genot van hemme," zei de pastoor. "Was ik zoo oud ni,
+'k ging mee!"
+
+"En oewe rok dan?" vroeg Pallieter.
+
+"Da was ik vergete," zei de pastoor lachend.
+
+"Kom, we gaan nor Fransoe, kaves drinke oep de schoenheid van de
+waterzang." Ze gingen van 't Begijnhof weg en wandelden over de
+Begijnenvest. Uit de driedubbele hooge boomenrei, machtig van bouw als
+een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de groote, zonbestraalde
+lekken zoo menigtallig, dat het als regen was.
+
+De blijde, zotte perelendans!
+
+Ze klopten op de boomen, sprongen van den eenen tak op den anderen, ze
+vermengden zich, en de een viel rapper dan de ander. Soms kwamen ze met
+handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna
+van inbutste, dan ging het weer op een wandelpas, om ineens weer zot
+neer te bonken en Pallieter zijn rug zoo nat te maken als een opneemvod.
+"Lot ze mor klappe!" zei Pallieter, "ze rieken nor de Lente!"
+
+En zij lieten zich maar bedruipen, dat het nat in streepen over 's
+pastoors zwarte soutane naar omlaag rees, en het rond Pallieters hoedje
+lijk gouden bellen hong. Ze blonken allebei.
+
+"Luistert," zei Pallieter.
+
+"Hoort!" zei de pastoor.
+
+En zij beluisterden het muziek van den koelen blinkenden perelendans.
+
+Het land was een weelde van fijne koleuren en teedere tinten. De sneeuw
+lag er nog bij plekken, en er hongen heel fijne nevelen, die de verten
+bewasemden, en het rood der daken en het zwart der boomen verzachtten.
+Door de nevelen weefde de waterzon de weelde van haar jongen glans. En
+de verten waren daardoor lijk oude tapijten.
+
+"Zie!" riep Pallieter, naar een sneeuwplek loopend in het gras, "een
+snieklokske! een snieklokske!" Door de sneeuw had zich, spijts koude en
+wind en schraalheid van de lucht, het bloemeken opgewerkt en belde nu
+zijn blanke klokskes onervaren in de lucht.
+
+"God heeft zijn teen reeds op aarde gezet!" juichte Pallieter.
+
+"Wij meuge God danke, de winter is uit!" zei de pastoor.
+
+Op een boerderij over de Nethe, lieten twee boeren een witte veers
+bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het
+gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden. Daarna
+sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een
+emmer en aardklonten in de lucht.
+
+"Wij hemme ne fijne Lichtmis," zei de pastoor.
+
+"Ik hoor het licht krake," juichte Pallieter.
+
+"De boome wiene van vreugde," zei de ander.
+
+"Kom, nor Fransoe, versche kaves drinke op de kommerschap van de Lente!"
+en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar
+de Nethe om over te steken. Doch het ijs was gebroken en dreef aan in
+groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak
+nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs.
+
+"Maar Pallieter," lachte de pastoor, "daar kunne wij oemmes ni over!
+Laat oens de stad oemgaan."
+
+"Da ga' vanzelf," sprak Pallieter, "geft mij maar ne pol."
+
+"Neeë't," zei de pastoor, "'k ben nog te joeng oem mij leve te
+riskeeren."
+
+"Ik kan springe," zei Pallieter, "ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe
+da' morge!"
+
+De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid
+van Pallieter.
+
+Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den dijk af, en sprong op
+een voorbijschuivende schol, maar die kraakte en klonk om, doch
+alvorens Pallieters voeten water hadden geraakt, was hij op drie, vier
+schollen, gesprongen, van de een op de andere, tot hij eindelijk in het
+midden stilhield op een groote sterke ijsplaat.
+
+"Springt voert!" riep de pastoor.
+
+"Ni," zei Pallieter, de pastoor neerzettend, "voeld is hoe aangenaam het
+is, zoe te wandelen oep het water."
+
+En alzoo lieten zij zich meedrijven op de Nethe. Charlot had het gezien,
+kwam wanhopig naar buiten geloopen, trok aan heur haar en riep heel de
+streek bijeen. "Zij verdrinke, menhier pastoer verdrinkt! Een koor, 'n
+koor, kom, hulp!!"
+
+En zoo hard ze kon liep ze naar de Nethe, en achter de twee drijvende
+mannen. Maar hoe verschoot ze, als de pastoor haar toeriep: "Hewel
+Charlot, vinde ni da 'k nen goeië Sinte Peterus ben?"
+
+Ze rilde op haar dikke beenen en van alteratie zei ze: "neeë ..."
+
+Zoo lieten ze zich mee naar Fransoo drijven om bij hem de uitvaart te
+vieren van den winter, die nu uitlekte in zoet muziek en stralende
+perelen.
+
+
+
+
+DOEDELZAKKEN
+
+
+Als al de sneeuw en het ijs gesmolten waren, dook de zon weer weg en
+zemelde het twee weken een fijnen, killen regen. Toen was uit het bleeke
+zuiden een lauwe wind over het land gekomen, ievers van achter de
+Begijnenbosschen, en twee dagen na Aschwoensdag hadden de zwarte boomen
+en 't klein hout reeds een spikkeling van zwellende botten.--Pallieter,
+die het 's morgens van uit zijn torenvenster zag, riep luid en
+achtereen: "Ik zien de Lente! Ik zien de Lente!"
+
+Hij vergat zijn koffie, en bleef den eersten sprong van 't leven,
+roereloos en aangedaan bezien.
+
+De zon was weg achter hooge, dunne wolken, maar de verten waren nooit
+zoo helder-diep en open. In de verste boomen zag men duidelijk de zwarte
+eksternesten, en door de takken draaiende molens van verre dorpen; heel
+het land lag open, heel de wereld bloot en vertoonde, als nog nooit
+gezien, tot aan den klaren einder den grooten rijkdom van zijn boomen.
+
+"O! de boomen! de handen van de aarde!" riep Pallieter. De handen
+waarmee zij haar werk volbrengt, waarmee zij bidt en juicht, al hare
+schoone kracht in wilden geestdrift telken jare naar den hemel heft, en
+waarmee zij den menschen hare schoone, zoete vruchten biedt.
+
+"Leve de boeme!"
+
+En zie, daaronder op den over-Nethedijk hong een vent in een der
+kanadas, met een bijl de takken af te kappen, en ginder scheerden een
+boer en een boerin de haag van hunnen boomgaard.
+
+Dat gaf een frisch en blij geluid in 't land, dat stil was en vol vrede.
+
+"'t Is vandaag nief maan!" riep Pallieter, "'t zal groeie dat het
+krokt!" en hij naar beneden om de snoeischeer.
+
+"Mor kom toch iest kaffe drinke, ge zij nog nuchter," riep Marieke.
+
+"Wij hemmen al gedaan," zei Charlot.
+
+"Seffens lifke," zei hij tot Marieke, "mor kom buite nor de lente zien,
+hij hangt te rieken in de loecht, och 't zal zoo goed on ons Pallieterke
+doen!" en hij wees op haren schoot, "hij zal er ni willen inblijve."
+
+Hij trok Marieke mee naar buiten, in den boomgaard.
+
+"Och, ziet de boeme," riep hij, "ze wippen omhoeg!" Hij plukte een mager
+twijgsken van een kruidnagel. "Zied is wad e plezier da taksken is, het
+rikt frisch lijk appelsienen," en hij stak het in Marieke heur dik haar.
+Ze stonden er allemaal vreemd, de boomen, in hun naakt en zwart
+geraamte, met hun zotgeschoten, gewrongen en gekronkelde takken, als
+eens uit den grond gefonteind, omhooggesperteld, en alzoo verhard en
+verhout in den eersten wip van hun levensgeweld.
+
+Allen hadden 't leven gewaar geworden, en de blijde kitteling er van
+gevoeld. Er waren daar, onder andere scheefliggende, geholde appelaars
+bij, die als rotsen hard schenen te zijn, dood voor de wereld,
+stookhout, maar de eerste lauwe wind had niet gewaaid, of ze hadden zich
+verroerd, hun hout gebroken, en speldekopkleine bottekes gegeven, even
+vlug en veel lijk het jongste abrikozenboomken.
+
+Pallieter zette het dubbel ladderken tegen een perelaar, die nog maar
+twee keeren had gedragen, en nog zwart en triestig was van regen en van
+kou.
+
+Hij ging op 't leerken staan, vong een tak tusschen de scheer, zag, met
+groote oogen, nieuwsgierig toe, en knip! daar viel de zwarte tak zwaar
+af, openlatend, wit en blinkend als een doorgebeten appel, een rondeken
+jong spekvleesch van den boom. En Pallieter, die dat zag, lachte luid
+den gelukkigen lach van een kind.
+
+"Och hoe joenk! kom zien!" en hij stak zijn neus tegen het rondeken en
+snuffelde, en toen titste hij het punt van zijn tong er tegen en proefde
+smakkend van het bittere sap.
+
+Marieke kwam op zijn roepen, maar kon niet op het waggelend leerken ter
+wille van haar dikken buik. "'t Is spijtig! 't rikt en 't smokt zoo
+goe!" en al klappende knipte hij voort. 't Kreeg stilaan een ander
+uitzicht, 't werd jonger en als 't gedaan en vol met witte plekken stond
+geschoren, was het frisch en blij, als een kind dat 's Zaterdags
+gewasschen was, met een versch hemdeken aan.
+
+Pallieter riep een zotte slag naar den over-Neetschen snoeier, die hem
+dubbelzinnig beantwoordde.
+
+Pallieter begon aan een ander boomken. Charlot volgde hem om de takken
+op te rapen. "Dat is goe stookhijt," zei ze.
+
+Maar rits! Een merel schoot in den hof, viel op het uiterste top van den
+knoestigen perelaar, pikte eens in zijn pluimen en zag toen rond.
+
+Pallieter zag hem zitten tegen de lucht, zwart gelijk een kool, met een
+rijspapgelen bek.
+
+"Zwijgt! mond toe!" riep Pallieter voorzichtig tot Charlot. En de merel
+spoot een handsvol zotte klanken uit zijn keel, wachtte wat, als om iets
+beters te verzinnen, en begon dan lange sleepende toonen te fluiten, die
+van heel fijnhoog allengs daalden tot een ernstige basfluit en toen liet
+hij alles wat hij kost, ineens losschieten, rap en overhoop, tot hij
+geen asem meer kost halen. Hij zag dan nog eens rond, liet twee
+vergeten klanken vallen en vloog weg.
+
+"Wa 'ne zot!" zei Pallieter.
+
+De merelklanken hongen nog in de lucht, als er in de doornhaag ineens
+een wild, klein vleugelengeslaag en getjilp van musschen woelde, die
+vochten om een pop. 't Was een gestuif en getier lijk van uitgelaten
+schooljongens; maar de pop vocht zich er uit en wierp zich, gevolgd door
+de anderen, in de vestboomen, waar de strijd opnieuw begon.
+
+Marieke riep helder en verrast: "De tulpe komen uit! Komt zien!"
+
+Pallieter sprong van het leerken, zette zich bij haar op zijn hukken, en
+zocht mee achter de lichtgroene tippekens, die de grond hadden
+opengeduwd en aarzelend naar de Lente voelden.
+
+Terwijl ze waren neergezeten, ging er, laag boven hun hoofd, een groot
+geruisch van vleugelen. Pallieter zag op en een groote vlucht duiven
+scheerde over den hof en roeide de velden in.
+
+De velden met het bleeke licht er over! Pallieter zag ze zoo liggen,
+doorheen de zwarte doornhaag, met boeren en peerden op het land en
+zeilschepen op de Nethe!
+
+"Mor ik gon wandele! rikt!" zei Pallieter. Een korte, bolle wind zaaide
+een vracht verschen aardreuk, vermengd met beer, over den hof.
+
+"Mokt loose goemersoep, ik drink ginne kaffe!" Hij ging even in de
+keuken. Met een boterham in zijn hand, en met een loopken en een sprong,
+was hij over de haag en op den weg. Loebas deed hetzelfde, liep vooruit
+en baste uitgelaten. Als de boterham was opgegeten, stak Pallieter zijn
+pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende
+krollen.
+
+Hij snoof gulzig de vernieuwde lucht op en zag met groote oogen het
+verre landschap door. Verre molens die kruisen sloegen, en kerken en
+hoeven zag hij nu, terwijl hij ze in den zomer, door de overdaad van 't
+groen niet eens vermoedde.
+
+Hij voelde zich verjongd. Zijn hart was verduft van 't in-huis-zijn,
+verdeegd gezeten, en het klopte en snakte om bespoeld te worden met den
+goeden asem van het veld.
+
+Er kwam slechts van hier en ginder de echo van een bijlslag, en 't klaar
+gekraai der hanen. Verders was het stil. 't Was stil en toch vol
+ingetogen leven, dat weer aan 't wroeten was en uit zijn slaap
+ontwaakte.
+
+Pallieter voelde en smaakte en rook en zag dat leven. Hij voelde het in
+hem als een zwaren polsslag, die door de wereld ging en bij eiken klop
+zijn hert geraakte.
+
+Het gaf hem groot geluk. Hij werd sterk en groot en begost te zingen,
+mee op den beiaard, die langzaam, door een kalmen wind gestooten, een
+oud, schoon lieken over dezen kant der velden strooide. 't Waren als
+klanken van zwaar goud en huppelend zilver, en in de verte floot een
+snoeiende boer het liedje mee. En het klonk:
+
+"'t Was op een rievierken dat si saten," enz.
+
+Hij kwam aan overstroomde beemden. Een meeuw wiekte touterend daarover,
+met stille open vleugelen, en Loebas, die het zag, stak zijn neus
+snuffelend in de lucht en liep dan door het water, dat rond hem opstoof
+in stralen en in druppels. Pallieter bleef staan zien naar den verren
+Nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren, in de verte een rote
+boomen neervelden.
+
+"Och arme, de boeme, en just als ze nief bloed ginge krijge. Mar het
+leve sterft ni, ginder is het al terug!"
+
+En op het hooge veld, achter twee ossen die den ploeg trokken, ging een
+zeer zwangere vrouw, zaad in de aarde strooiend. Pallieter deed zijn
+schoenen uit en waadde door den overstroomden beemd. In de lucht kwam er
+wat ruimteblauw en ineens, van uit een wolkenspleetje, stak de zon heur
+gouden licht op de verre, zwarte Begijnenbosschen, en zie! het zwarte
+bosch werd plots roodpurper in den zonneglans, en bleef alzoo, een wijle
+helder lichtend in het land. Op een weg, die er blond in liep, en
+donker achter de boomstammen verloren kronkelde, gingen twee menschen,
+een man en een vrouw, elk met een zak op den rug. Toen riep er van
+ginder een koekoek, en de hemel ging weer toe.
+
+"Oh," juichte Pallieter dansend. "De botte zwelle lak moeders!"
+
+Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der
+aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden.
+De perijkelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk "den
+duvel op Geeraard". Het lichaam was vermassakreerd om bij te bleten,
+maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven,
+en richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was.
+
+Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om
+niets dan te leven!...
+
+Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen, en terwijl de eenen
+nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de
+geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine
+lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte.
+
+Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en
+overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer
+verhoogde de heerlijke stemming. Pallieter kwam in een boschken, de
+blaren lagen er rot bijeengekoekt, en een groote vogel vloog krassend
+voor hem op.
+
+Hij rook het leven aan 't gisten onder den grond en in de boomen. Hij
+betastte de boomen om het te voelen. Hij kon er zijn oogen niet afslaan
+en stond met open mond hun leven te bewonderen. Hoe zij dik van 't sap
+waren, hoe het in hun hout gevangen zat, worstelde, spartelde om vrij te
+zijn, van geweld de takken opduwde, ze deed schieten en klimmen, draaien
+en buigen, wringen en kronkelen van drift, en daar waar het dan
+eindelijk de schors scheurde en zon zag, versteef het tot een blad, tot
+een bloem, tot een vrucht. De boomen zijn de handen van de aarde.
+
+Pallieter liet een zucht; hij had eens een boom willen zijn om die volle
+davering van het ontwakend aardeleven door zijn lijf te voelen gaan.
+Hei! en daar was er daar een bij, een reuzige olmenkarkas, duizend jaren
+oud, badend in grijs water, die Pallieter deed uitroepen: "Nog noet hee
+God za zoo goe late zien!"
+
+Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in
+tweeën doorgekraakt, vol holten en scheuren, groen lijk uitgeslagen
+koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop
+en van boven op een der uitgespleten stukken was er uit een oude rus
+gers een paar madeliefkes gegroeid, één nog in den knop en 't andere
+melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn
+gesopt.
+
+En Pallieter, aangedaan door al dat wild, barbaarsch en overtollig
+leven, dat zoo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle boomenlomp,
+sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: "Bruur Boem, Bruur Boem!"
+
+ * * * * *
+
+Als Pallieter noen hoorde toeten op een hoeve, was hij zoo vol honger en
+zoo ver van huis, dat hij op die hoeve aftrok om er te kunnen eten. Doch
+de Nethe lag er tusschen, ze liep op haar laagst; een beeksken tusschen
+gladde buiken glanzend slijk. Hij stroopte zijn broek boven de knieën,
+stak in elke broekzak een schoen en waadde door de lage rivier.
+
+Achter een groene vijvergracht, waarin oude boomen lagen neergeveld,
+rees de ouderwetsche schuur, met torentjes bezijds op. Een schaap stak
+zijn kop door een spleet in den muur en bleef Pallieter onnoozel bezien;
+waar het water wat klaarder was, dreef een trotsche zwaan, trouw gevolgd
+van een groen kwakend eendeken. Een knecht stond aan zijn knieën in 't
+water, paling te steken en achter de schuur en de vijver, blankte
+tusschen hooge zwarte boomen de witgekaleide hoeve. Pallieter stapte
+over het houten brugsken en vroeg aan de dikke boerin, die aan de deur
+in een blauwen boterstand te stompen stond, om te mogen mee-eten.
+
+"Zeker Pallieter," zei Sophie, "kom mor binne." Ze kuischte haar handen
+af aan den voorschot en wees hem zijn plaats aan de lange, doorzakkende
+tafel, wel met vierentwintig tellooren bedekt. Van alle kanten, uit
+schuur, stal en veld, kwam het werkvolk, mannen en vrouwen, en zette
+zich rond tafel. "Ik moet van ieder e patatje hemme!" riep Pallieter,
+"'t Is a gegund, van herte!" riepen ze terug. Sophie bracht de smorende
+patatten op, en wel vijftien meters worst die knerste in de pan.
+
+Toen klopte de magere baas, zijn vorket tegen zijn telloor en daarop
+viel er een groote stilte, waarin de scherpe stem van een rechtstaand
+jongsken den "Onze Vader" bad. Al die ruwe handen waren gevouwen en de
+oogen neergeslagen; buiten kakelde een kieken om een ei te leggen. Als
+het gebed uit was begost ieder te eten. Pallieter zag scheel van den
+honger, want dat ééne boterhamken van den morgen was al lang verteerd.
+Hij vulde zijn maag met een dertig schoongele aardappelen, waaronder er
+geen enkele verlegen was, en weldra bleef er van de el worst niets over
+dan het steertje met een koordeken eraan. Dat kreeg de poes.
+
+Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof geronk van
+doedelzakken, en 't getril van een schelle hobo. Een ieder sprong
+juichend op en liep naar buiten. Het waren vier Bohemers, drie pijpend
+elk op een doedelblaas en de vierde met een hobo. De mannen speelden
+zonder iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en
+ongewasschen, met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen aan den
+hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de lucht en naar den grond.
+Pallieter stond geslagen over de schoonheid van hun muziek. De doedels
+ronkten drijstemmig slepende accoorden, en het frank en helder gepiep
+van den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond zich er
+rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk van de pijpende
+doedels.
+
+Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de vuile zwervers, stond
+het boerenvolk verwonderd te luisteren naar het muziek van andere
+landen.
+
+Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn pinnemuts, en
+kreeg van ieder wat.
+
+Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met sleepende
+stappen van onder. "Ik gaan mee," riep Pallieter, "want dat is te
+schoen! Kom 'k zal elle de hoeve wijze," en hij ging mee met hen van
+hoeve tot hoeve, en zijn bewondering steeg voor die vuile zwervers en
+voor hun schoon muziek.
+
+Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en onverschillig dat
+zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat ze vroeger Zuid-Rusland hadden
+bezocht, Italië en Tyrol, Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar
+Noorwegen trokken, enz.
+
+Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die mannen, die zwervend
+overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets
+reuzigs in hen. 't Waren dichters. Swenst was de hemel opengebroken en
+nu stond de zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over
+de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde zilver op de
+overstroomde beemden. Op de akkers stonden de menschen te werken, in de
+boomen en in den grond, en in de hoven schupten de hoveniers
+groentenbedden open. Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre
+karren, die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren.
+
+Zoo voortgaande van hoeve tot hoeve, kwamen zij nabij het arme
+gasthuizeken, een troepje herstellende zieken tegen, geleid door vier
+witte nonnekens. Zij profiteerden van het weer en waren vol genoegen om
+de goede, aangename zon. Het waren allen arme djobbers en sloren van
+vrouwen. Er sleepten er zich voort op krukken; een nonneken voerde een
+karretje waarin een "dood van Ieperen" glimlachte, en een vent zonder
+beenen stootte zichzelf voort met strijkijzers. Een groote, magere vrouw
+steunde zich aan den arm van een dikke zuster; er waren er met doeken
+rond het hoofd, mannen met één been, of met zwarte lappen voor de oogen,
+uitterende vrouwen en sukkelende kinderen. Terwijl de anderen
+voortkuierden, meevoerend een zwaren gasthuisreuk, zaten er op
+neergevelde boomen te vertellen of te kijken naar het werkend volk op
+den akker.
+
+Als Pallieter al die mizerige menschen zag, die blij waren met wat
+Februarizon, zei hij tot de Bohemers, van hier een liedje af te geven.
+
+De vier begosten op hun speeltuigen te blazen en zie, al het zieke volk
+kwam zoo haastig mogelijk afgestrompeld, en schaarde zich in kring rond
+de muzikanten.
+
+Er was een dikke vent met een afgezette been, die ineens zijn eene kruk
+naar omhoog stak en op zijn een been en de andere kruk begost te dansen,
+roepend: "Ik ben geneze, 'k mag nor huis gaan!"
+
+De andere zieken lachten, en de nonnekens vonden het heel pleizierig.
+
+Maar ginder, aan de deur van een herbergsken, verscheen Fransoo, en die
+riep zoo hard hij kon naar Pallieter. "Kom," zei deze tot de Bohemers,
+"ginder zullen w' is doedelzakke-bier gon drinke!"
+
+Dat was in de vier mannen hun genoegen. En zij gingen. "Zie," zei
+Pallieter tot Fransoo, "da zen vier zingende pluime, die overal waaie
+met de wind mee." "Bruur," riep hij, "da zijn Wagners, Palestrinas,
+Beethovens, die mor kunne klappe oep hun zakke. Geft ze bier!" Ze kregen
+ieder een stoop dobbele, en ze dronken gulzig, dat het over hun kin
+liep.
+
+"Hebd hoenger?" vroeg Pallieter, en hij sloeg driemaal zijn vinger voor
+zijn mond.
+
+"Dan komde bij mij ete!" riep Fransoo.
+
+"En zulde dan is de bloem spele van 't geen da' ge wet, dat hiel de
+wereld in muziek vor ons ope ga?"
+
+Ja, knikten de mannen.
+
+"Dan ierst nog gedroenke!" en zij kregen versche stoopen dobbele, zij
+smoorden sigaren, en met hun gezessen zopen ze lijk echte tempeliers.
+
+Zoo zaten ze daar nog als de vroege donkeren inviel; en toen gingen ze
+naar Fransoo.
+
+Het land was badend in de zon, die rood zakte achter zwarten
+boomenklomp. Het Nethewater, weerom hoog opgezwollen, nam het rood
+gulzig op zijn spiegel, en de zwarte, kale boomen werden er zoetekens
+mee bestreeld. Als de zon weg was, hing het gulden rood nog levendig op
+het kruis van den hoogen molen, die stil stond in de windelooze
+avondlucht.
+
+Een groote stilte en een fijne lauwte viel op het land, in de huizekens
+gingen de lichtjes aan en in den effen bleeken hemel de sterren.
+
+Een blauwe, lichte doom wond zich voor de verten.... Bij het lamplicht
+werd er gulzig verkensgebraad met patatfrit gegeten, dat de dikke vrouw
+van Fransoo had gereed gemaakt, en kundig bereid met pikkende sausen,
+kruidnagel, laurierblad en smakelijke thymus. De kinderen van Fransoo
+waren bang van de ruige venten, schreeuwden moord en brand, en vlogen
+naar bed. Als zij dik gegeten waren, en het nog eens hadden overgoten
+met ouden Diesters, zei Pallieter: "Doe nij ellen boek is ope." Zij
+gingen naar beneden. Fransoo's vrouw volgde.
+
+De nacht was over de aarde. Hoog en veelvuldig lijk het haar op den
+hond, bleekten de lichtende sterren aan de donkere lucht. De stilte was
+in harmonie met de grootheid van den nacht.
+
+Fransoo maakte een groot vuur aan op den molenberg, dat de molen van
+onder hel verlichtte, terwijl de romp zich wegstak in de duisternis, en
+een zwarte blok op den lichtenden sterrenhemel teekende.
+
+Het vuur kraakte en knerste, de gloed verlichtte de vier Bohemers, ruw
+als duivels. En steeds zwijgend, slechts antwoordend als men ze
+aansprak, bleven ze daar in het vuur staren.
+
+"Begint mor?" zei Pallieter, die zich met den buik op een stroobussel
+had gelegd. En toen begonnen de drie doedelzakken te ronken en te
+gonzen, en het rietklankige hobogespeel bibberde hel daarover en daarop
+en om, als een regen van klank. En voor Pallieters gespannen oog gingen
+er driftige spaansche dansen op, weemoedige russische liederen, sterke
+zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten.
+Heel de wereld ging voorbij in klank, roerend, opgewekt, weemoedig,
+klagend en teer.
+
+Hij luisterde aangedaan: 't was iets eenigs in zijn leven! Zijn handen
+waren rood van 't flakkerend vuur, boven hem rees, enorm lijk een reus,
+de zwarte molen, en voor hem lag de helbesterde nacht en het duister,
+donker land.
+
+O! wat was het heerlijk! al die vreemde zangen uit verre landen, waar nu
+ook overal de groote nacht heerschte en waar een ieder sliep, door
+Bohemers hier te hooren opgaan in de duisternis, nevens een vlammend
+vuur, en te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven
+de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de
+nieuwe Lente broeide!
+
+Pallieter werd herhaalde malen koud van ontroering en de tranen lekten
+op zijn handen. Hij zou nu ook de wereld zien!
+
+ * * * * *
+
+Charlot was al lang slapen, en Marieke stond nog in den hof. De kalme
+Nethe weerspiegelde de sterren.
+
+Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in,
+naar waar er een vuur brandde en doedelgepijp ronkte.
+
+Daar wist zij haren man Pallieter, want zooiets was van hem. Daar wist
+zij hem, dien zij zoo groot en sterk liefhad. Zij had hem verwacht den
+ganschen dag, nog zou hij niet komen, want ginder bij dat vuur was hij
+gelukkig; zij wist het dat zooiets hem gelukkig maakte. Maar ze wist dat
+hij haar ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die
+nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig
+en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap
+vallen, gesust door de vrome, aandoenlijke muziek.
+
+"O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust, en zij bleef staan
+en luisteren naar de doedelzakken, die vèr weg gonsden in den duistren
+lentenacht.
+
+
+
+
+DE KLOKKEN VAN ROME
+
+
+Pallieter lag op zijnen rug in 't gers den grootschen gang en groei der
+wolken na te zien. 't Was geweldig!
+
+Heel die woelige Meertsche hemel stond in zijn oogen. Het waren zotte
+wolken, die telkens van vorm verwisselden en veranderden, en alle
+minuten het aanschijn des hemels vernieuwden. Ginder boven klompte er
+zich een donkere massa blokwolken bijeen, loodblauw en zwanger van hagel
+en regen. Ze stuurde voorbij de zon, alles meesleepend op haar trotsche
+vaart, maar ze stootte tegen een reusachtig witten wolkenberg, brak
+kapot, werd verscheurd en in bleekblauwe reepen getrokken, die dieper en
+dieper den hemel inklommen, en zich ten lest heel hoog tegen de lucht
+hadden geplakt in schuchtere, witte protwolkskes. Terwijl was er van
+achter de aarde een rozige bergketen gegroeid, die zich oprichtte
+langsheen den zuider horizon. Het waren roze rotsbergen, van boven
+tintelend wit als versche sneeuw en klaar afgeteekend op het heldere
+lievevrouwenblauw der lucht.
+
+Verre dorpstorekens staken er op af. 't Was een Zwitsersch landschap,
+maar de toppen zwollen op, en torens werden de verre bergen, torens die
+rezen naar de zon, van boven zilver en goud, en van onder aschgrauw,
+purper en bruin. Wolkenkathedralen met vensters, gangen en nissen;
+Walhalla's! Maar éér men er aan dacht vlokten ze uiteen in wattige
+brokken, zakten, vouwden ineen en regenden ginder uit over het heldere,
+bezonde land.
+
+Eén ontzaggelijke, witte wolk, sterk ineengestoken lijk een reusachtige
+bloemkool, kwam nu in den hemel. Die was baas en koning van de lucht. De
+volle zon botste er op, en tranen liepen uit Pallieters oogen van het
+danig licht-geweld. Ze troonde een tijd boven de aarde, maar vloten
+kwamen van alle kanten op haar aangestormd, oorlogsvloten, schepen met
+dikke buiken, wit en bruin, en zij overweldigden haar en zogen al haar
+zilver en sterke vormen op. Anderen bouwden zich er boven op, anderen
+weer dreven wild erover, en zoo ging het gedurig en aaneen. Bouwen en
+breken. En dat leefde allemaal, dat wroette en krioelde en stond geen
+minuutje stil. De blauwte diepte er fijn en innig tusschen en de zon, de
+Paaschzon! Want morgen zou het Paschen zijn! De verjongde, malsche,
+gezuiverde zon speelde dwaas en uitgelaten in dat wolkenspel, lijk een
+kind 's morgends in het witte bed. Ze schoot Mozesstralen, bracht zilver
+en goud op het purper en geel en wit, en sloeg vonken in de lucht. En
+wie er mee deed aan dit wolkenspel, dat waren de duiven, die, in kladden
+of alleen, hoog opstegen, zich uit de lucht lieten vallen, nu eens wit
+als papier waren op het donker purper, en dan weer als gouden vlokken
+rakend eenen Mozesstraal.
+
+O, het wolkenspel! 't Is schoon genoeg om den eenzamen herder een heelen
+dag mee bezig te houden.
+
+En daaronder lag de jonge wereld, groen en versch.
+
+De dunne wind liep er over met de vlugge schaduw der wolken en het
+schelle licht der zon.
+
+Zwart stonden de boomen, maar in de zon zag men ze overdekt met
+geelgroen gaas. 't Waren brekende botten!
+
+Alleen was hier en daar reeds een appelkokkenboomken, dat lichtrood en
+roos te helderen stond in het rillende leven.
+
+De Nethe was vol zilveren tinteling, en de schepen met witte, gezwollen
+zeilen.
+
+Maar onvoorziens was het donker en grijs geworden, en klets! de regen
+en de hagel knetterden hard en dwaas op den grond en op Pallieters
+gezicht. Lachend sprong hij op en liep schuilen onder een houtmijt.
+
+Van hier zag hij den molen draaien, en veel verder nog molens met roode
+wieken in het loopend zonlicht. Doch ineens schoot de zon er hier weer
+door en hing de hagel over de Begijnenbosschen, en boven den slanken
+molen spande er zich, op de donkere lucht, een helder stuk regenboog.
+
+De hanen kraaiden klaar en hel, en onder de houtmijt rook het naar
+versche viooltjes.
+
+"Veur Marieke!" riep hij. Hij begon te zoeken en daar, tusschen
+het korte nieuwe gers stonden ze, purper en nat, die lieve
+goevrijdagsbloemekes! Hij meende ze af te plukken, maar stond weer recht
+en zegde:
+
+"Neeë, 't is te schoen, ik laat ze staan!"
+
+Hij sprong over de beek en ging nevens de velden naar huis. Het leven
+herbegon, de lucht hing vol geuren en beloften, en er liepen rillingen
+van ontwakende frischheid over de wereld. Overal waar er een vinger gers
+groeide, stond er een koppel madeliefjes te blinken, en langs alle
+kanten dreste het zot gesjirp der musschen.
+
+De goede, geurige velden lagen thans ontdaan van 's winters barrigheden.
+De grond was overal bewerkt, het onkruid eruit gehaald; hij was
+doorsneden en doorploegd, omgespit, verkneed en gewreven, en daar lagen
+de velden nu, heerlijk in verschillende bruinen gevierkant. Hier en daar
+stonden musschenschrikken met hoed, broek en frak te waaien in den wind.
+En het schoone werk der velden herbegon voor gansch een jaar. Hier en
+over de Nethe trokken witte en bruine peerden met fieren stap den ploeg
+door 't veld; de grond viel open in vette schellen. Het was vleesch, om
+er in te bijten. De zaaiers gingen grootsch lijk koningen over de velden
+weg en weer, het zaad strooiend in de aarde. Overal zag men ze, klein
+lijk vingers, over de Nethe, tusschen de boomen, onder den molen en
+nevens de Begijnenbosschen. Ze strooiden het edel zaad. Er woei wind om,
+en zon. Dat was de eerste zegen, en de gewillige aarde ontving het, was
+er gelukkig en dronken om, want weer kon ze in weelde gaan baren, al die
+millioen zaden hare kinderen maken, moeder zijn.... Vele boeren waren
+aan 't patatten planten, en daar keerden en gingen de beervaten en
+karren, over en weer, wijd verspreidend hunnen snellen reuk.
+
+De sleutelbloemen leien hun goud nevens de sloten. Pallieter plukte een
+tuiltje ervan en stak het op zijn hoed.
+
+De koeien waren terug in den beemd, en de zwaluwen in de lucht.
+
+Aanhoudend kwamen wolkschaduwen van ginderver donker aangeloopen,
+achtervolgd van helle, natte zon.
+
+Pallieter stond dat allemaal bewonderend aan te zien. Och, hij was zoo
+gelukkig om al die nieuwe heerlijkheid; om de zon en de wind, om de
+weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven!
+
+Och, 't was zoo schoon, zoo heilig en zoo goed! En toen zag hij juist
+een jager, die bukkend voortsloop naar een goudfezant.
+
+"Verdoemd," zei Pallieter, en hij meende juist in zijn handen te kletsen
+om den vogel op te jagen, als de jager zijn hoed afviel. En toen kreeg
+Pallieter een aardig gedacht. Hij liep haastig naar den hoed, schoof er
+een versche koeientaart in, en zette hem schoonekens terug.
+
+De vogel vloog op, en de jager werd gewaar dat hij zijn hoed verloren
+had. Hij zocht en vond hem en wilde hem opzetten, maar als hij zag wat
+er in was, sloeg hij hem tegen den grond en stampte er op lijk een
+razende zot, en zette vuisten naar de koeien. En Pallieter stond van
+achter een houtmijt alles af te zien en lachte zich bijna een breuk.
+
+Als hij thuis kwam, met de bloemen verslapt op zijn hoed, wapperde de
+witte vlag ter eere van het goede weer, en Marieke had in den hof het
+fonteintje opengedraaid, dat na een heele winter wachtens, weer
+zilverig opspoot met een frissche, koele perelenpluim.
+
+Charlot was met Marieke in den hof eieren en oranjeappelen aan 't
+verbergen, die de kinderen van Fransoo straks, als de klokken weerom
+zouden luiden, mochten komen zoeken.
+
+Pallieter had gisteren al die eieren geschilderd. Er waren er van alle
+koleuren; bloedroode, botergele, blauwe, groene, anderen bespikkeld,
+gestreept, met krullen en bollen; er waren er bij met een haantjen op,
+met een manneken, een lachende zon, met bloemen en boomen. Alles om ter
+hevigst van kleur, en nu ze daar lagen in de struiken, op den grond,
+waren het als vreemde vruchten, ineens, bij een gril der zon, gegroeid.
+
+Charlot was blij, dat het gedaan was, en zei met een zucht:
+
+"Dormee is de Vaste gedaan en kome de klokke vroem."
+
+"Ge zijt er toch ni mager van geweurre!" lachte Pallieter.
+
+"'k Hem ma toch niks te verwijte," zei Charlot fier. "'k Hem mor iens
+per dag man gusting geëte!"
+
+"Dan waard' ook iedere kier oem te berste!"
+
+"Watte?" riep Charlot geërgerd. "As het te veul is da 'k hier nen
+boterham mier eet as gewoente, dan weur 'k liever beggentje, veul liever
+dan mee elle mee te gaan nor die vremde streke, wor menscheters en wilde
+bieste woene! Verstade da? Sloeker! Gulzigen beer!"
+
+"Och kom," zei Marieke, "maakt oe nie kwaa, Pallieter zegt da veur te
+lache!"
+
+"Dan ik oek!" zei Charlot kort en afgebeten, en ze ging in de keuken
+terug aan heur werk. De meid had nu haar kapelin afgedaan, en weer was
+heur klein haardotsken voor een heele zomer zichtbaar. Ze had
+splinternieuwe, zwerte, blinkende klonen aan, beschilderd met een gele
+vogel op een groenen tak.
+
+Na een half kwartierken was ze het gekijf al vergeten, en stond ze te
+zingen van:
+
+ "Ik heb tot speelgenootje
+ een katje nog zoo klein...."
+
+Pallieter wandelde met Marieken den hof in.
+
+"En deur dezen schoenen hof zal de Nethe recht gelijk nen regel gaan. 't
+Is toch spijtig!"
+
+"Als ge geren nen hof hebt, dan kunde in ons deurp kome woene, dor is 't
+oek schoen en dor zitte we vrij in de hei en in de bossche!"
+
+"Neeë," zei Pallieter, "'k heb e gevuul van ne vogel: 'k wil overal
+woene!--Ge gaat toch wel gere mee, eh vrijke?" vroeg hij teeder nadien.
+En zij sloeg hare groote oogen gelukkig tot hem op, lei heure armen rond
+zijn hals, en zei:
+
+"As ik mor bij ij mag blijve, meugde ma meeneme nor 't ende van de
+wereld."
+
+En zij drukten malkander een langen, innigen zoen op den mond.
+
+Charlot riep haar, want de kinderen kwamen, en lachend huppelde Marieke
+hen tegemoet. Pallieter zag haar achterna, en zei: "'t Is mijn zieltje."
+
+Maar daar floot een merel in den knottigen kastanjeboom, en vloog toen
+naar de vest. De vesteboomen waren bruin van de botten en hongen vol
+musschengeschetter. In den hof stonden de perelaars in bleeke knop, die
+elken dag kon openbreken; de pruimeboomekens lieten al wat roze zien, de
+perzikeboomen pronkten in lichtroode, weelderige bloem.
+
+De grond, die verjongd was met om te spitten, had ginder reeds
+melksalaad gegeven, en al verschillige bloemen opengebroken; op het
+molenheuveltje vettige, vleezige hyacinthen, en rond het fonteintje hier
+en daar reeds een geurende vlier. De pasgesneden haag zag bleekgroen.
+
+Pallieter verschoot van de snelheid waarmee het leven werkte. Het stond
+nooit stil, het groeide en bloeide allemaal en overal, het brak los uit
+den grond, uit de boomen en het water; het mos plakte zich op de steenen
+en de zwam op de boomen, 't eene op het andere, gulzig om te leven, en
+alles overweldigend in een roes van jonge liefde, en brandend om te
+koppelen en te bevruchten. 't Was het versche bloed dat opsloeg.
+
+Een eenden-driehoek keerde hoog in de lucht terug uit de warme landen!
+En ineens sprongen overal, in stad, dorp en begijnenhof, de
+paaschklokken los en galmden en jubelden over de wereld der Verrijzenis
+van God en van het leven! Christus is opgestaan!
+
+De klokken kwamen van Rome terug, en ze zwierden een regen van eieren
+over de wereld. Het land rook van een nieuwe ziel, de jonge Lente stond
+gereed in de boomen! Alles had knop en bot, het Leven jubelde over den
+Dood. 't Was de Verrijzenis, de levengevende Verrijzenis!
+
+En toen, smeltend van ontroering, kuste Pallieter den grond.
+
+
+
+
+DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN
+
+
+Het weer was terug slecht geworden, heelder dagen mot-en plasregens,
+grijs, triestig en gesloten. Niettemin werkten de boomen neerstig voort,
+alleen op eigen kracht. Zij bloemden toch! en de eene na de andere boom
+hulde zich in bruidsgewaad, en de bloemen openden hunne lippen om al de
+weelde van hunnen reuk uit te spreken. De zalvende zon bleef weg, en in
+plaats van dat de bloei uit den grond lossprong, zot en wild overtollig,
+gulzig naar licht en leven, kroop hij er uit, langzaam en voorzichtig.
+
+"'t Zal betere," zei Pallieter, "as de kruise zulle gaan." Want zij zijn
+het toch, de kruisen, die de poorten opendoen voor de schoone, vaste
+dagen en den grooten Zomer. Al het schoon weer dat vroeger komt is maar
+schijn en misleiding. En een ieder werkte voort, wist dat het niet
+anders kon, en wachtte geduldig naar de kruisen.
+
+En juist vandaag, als de kruisen moesten gaan was er met den nieuwen dag
+een blijde, volle wind opgestaan, die dansend over de aarde vaarde en al
+de waterlagen uit den hemel joeg.
+
+De Kruisen gingen. Pallieter en Charlot gingen mee. Pallieter reed
+achter de processie aan, op Beyaard, en overzag alzoo den stoet en het
+land. Ze kwamen nu in het volle veld. De wind sloeg de roode vanen
+vooruit, speelde en drukte in de rokken der vrouwen en der priesters,
+en wierpen het latijnsch gezang als zaad uiteen over het veld.
+
+Heel de hemel was zilver, van verre witte opeengestapelde worstwolken,
+die langs alle windstreken rond de aarde wandelen. Het licht kwám van de
+wolken.
+
+Het zaad barstte in de aarde.
+
+En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden,
+over het schittergeel rapenzaad, langs roos-en-blank bloemende
+boomgaards en riekende hoven: "Uyt de diepten heb ik geroepen tot u,
+Heere! Laet uw ooren luisterend wezen naar de stemme mijns biddens. Is
+'t dat gij de boosheden gade slaet, Heere, Heere, wie zal 't verdragen?"
+
+De roode misdienaars rinkelden de bel en zwaaiden den geurigen, blauwen
+wierook weg. De pastoor in gouden-purpel koorhemd, waarboven blinkend
+zijn kletskop, sprenkelde met grootsch gebaar het wijwater zegenend over
+heel de schoone groeiende streek.
+
+De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast, en lazen
+halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond.
+
+Heel hun leven lag daar schamel en bloot onder Gods grooten hemel. Van
+den hemel hing het alles af. De Hemel vol dood en leven, kwaad en goed,
+vuur en ijs, hitte, zon en lavende waters.
+
+En zij vroegen onderdanig, als tolk voor de sprakeloosheid van 't zaad,
+de boomen en de vruchten: "Heere verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem
+mijn klagelijk bidden in uwe waarheid, verhoor mij in uwe
+rechtveerdigheid.... Want de vijand heeft mijn ziel vervolgd, hij heeft
+in de aarde mijn ziele vernederd." 't Was de smeeking van de vruchten en
+het zaad en de boomen na den langen winter, den vijand: "Hij heeft mij
+gesteld in donker, gelijk de dooden der wereld. Om uwen naam, Heere,
+zult Gij mij levend maken. Gij zult mijne ziel van de tribulatie
+uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen allen
+die mijn ziel verdrukken; want ik ben uw dienaar!"
+
+Het gebed der gewassen des velds! De wind danste over de aarde en nam
+de woorden op. Onze Lievevrouw en heel de lichtende rij van al de
+engelen en de heiligen, die den hemel verhelderden, die macht hebben om
+donders tegen te houden, wateren doen stil staan en wind te keeren, al
+de heiligen, maagden, martelaren, pausen, zondaren, apostelen en
+belijders, tot zelfs de duizende onnoozele kinderen, ze werden allemaal
+als wachters gesteld over de menschen, de hoornbeesten, en de vruchten
+en de boomen.
+
+En herhaaldelijk klonk het melodisch van zware mannenstemmen "Ora pro
+nobis" en "Ora-Orate pro nobis".
+
+Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven, 't Kraakte in hem
+van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen
+in den wind.
+
+Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong mee zoo luid
+hij kon met de Priesters: "De profundis clamavi ad te Domine!" En als de
+processie de velden was omgegaan en terugkeerde, reed hij voort het
+schoone landschap door.
+
+Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen! "'t Is het zog der
+aarde dat omhoog komt en overloopt," zei Pallieter. "De zon zal er boter
+van make!" De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de
+boomen. Hij schudde het peerd zijn manen en zijn steert, en rukte
+Pallieters klak van zijn kop, dat zij omhoog vloog lijk een vogel en in
+'t tintelende water van de Nethe viel.
+
+Doch Pallieter zag niet om, hij reed maar voort, wild en dwaas, zonder
+teugel, om al het geweld van den jongmakenden wind over hem te laten
+gaan. Mannelijk genot! Ver gingen de kruisen, wit en rood, langs de
+blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over
+'t veld, en ginder wapperde de wind een boerenmeid haar rokken omhoog.
+De zon tuimelde ineens door de wolken en dat gaf een taal aan al de
+koleuren des velds, dat alles sprak en juichte!
+
+"De kruise late elle al gevoele!" riep Pallieter....
+
+En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er over het
+land een zoete zoelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De
+hemel was zuiver lijk kristal, de sterren schenen klaar in de
+maagdelijke versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste
+sikkeltje van de rijpende maan.
+
+Pallieter lag met Marieke nog door het venster hunner slaapkamer. Zij
+waren reeds half ontkleed om slapen te gaan, maar de goedheid van den
+nacht weerhield hen uit het bed.
+
+Marieke hield haar hoofd gelegen op Pallieters schouder, en hij had
+zijnen arm om haar heupen.
+
+Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de
+verholenheid van een bloeienden kerseboom zijn gouden hart liet roeren.
+Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het
+diepgevoeld gestreel van een cello.
+
+"'t Is de pastoor," zei Pallieter.
+
+"Spijtig dat 't Begijnhof gesloten is," zei Marieke.
+
+"Wacht," wedervoer hij verheugd, "we zullen er mè het schuitje henegaan.
+Kom!"
+
+Ze kleedden zich haastig aan en gingen in het schuitje.
+
+Langs het smalle Hemdsmouwken dreven ze het Begijnhof op.
+
+Terwijl klonk almaardoor de zoete gemoedelijke stem van den gevoeligen
+cello.
+
+Stil vaarden ze, en aan 's pastoors hof, die met
+planten-bekleed-traliewerk van het waterken gescheiden was, hielden ze
+stil en bleven rechtstaande in het schuitje luisteren.
+
+De pastoor zat buiten, onder een bloeiende perelaar. In den donkeren zag
+men alleen zijn grooten kop en zijn bleeke handen. Hij speelde de diepe
+"Droomerij" van Schumann. Het was lijk een gebed. De pastoor bad met
+zijne muziek.
+
+Als 't uit was bleef er een lange stilte, 't Was voor Pallieter zonde in
+deze geurige stilte zijn stem te laten spreken: maar hij liet een
+grooten vollen zucht, de pastoor zag op en vroeg: "Zijn er daar
+mensche?..."
+
+"Ikke!" zei Pallieter.
+
+"Oe komt dan algijkes binne!" en hij kwam gauw afgeloopen en opende het
+traliepoortje, dat slechts open ging als de meid moest water scheppen,
+"'t Was zoe goe werke," zei de pastoor, "en ik zit zoe mor wa te striele
+en te strijke; kom binne!"
+
+"'k Hem 'n ander gedacht," zei Pallieter, "nemt oewe celle mee oep ons
+schuitje, en we zullen al spelend 'n toerke nor 't hof Van Ringe doen!"
+
+"Aangenome," zei de pastoor en hij kwam met zijn speeltuig op het
+schuitje. Zij vaarden terug naar de Nethe, en als de open velden rond
+hen lagen, begon hij weer te spelen, terwijl Pallieter riemde en Marieke
+roeide.
+
+De cello sprak; 't was innig lijk een zingende menschenstem, 't klonk
+lijk uit de waterdiepte omhoog, 't Droeg de ijlheid van den hemel en
+jongheid van de lente, 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en
+Grieg. Zoo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over
+het nachtelijke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek
+der aarde. 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet.
+
+
+
+
+DE VRUCHTBAARHEID
+
+
+De schoone, goede Mei had voor goed zijn glorie in de boomen gehangen,
+en zijn weelde neergestreken over den grond. De keizerlijke
+kastanjelaren, die zoo veelvuldig 't Netheland begroeiden, hadden op hun
+groenenden berg al hunne witte bloemen opgestoken. En in de
+veldkapellekens brandde, ter eere van Ons Lievevrouwken, menigvuldig
+keersken.
+
+Marieke was met haar moeder, die afgekomen was om als baker te dienen,
+en met Charlot, alle dagen naar een dier kapellekens geweest om den
+gunstigen afloop, en swenst groeide de vrucht rap en enorm. Maar de
+dagen gingen voorbij en tegen einde Juni, met de nieuwe maan, kon men
+het verwachten.
+
+Dien dag kwam Pallieter terug van onderwegen Duffel, waar hij bij een
+wagenmaker een huifwagen had gaan bestellen, waarmede hij de wereld zou
+intrekken als de kleine geboren was.
+
+De Junizon gloriede in de blauwe lucht en schudde haar gulden haren over
+de weelderige landen.
+
+Pallieter slenterde langs de Nethe.
+
+Ach! de schoone rivier, die nu vrij en wispelturig bochtte door de vette
+velden en de koeienrijke weiden; die op haar dijken reuzige populieren
+en breede kanadas omhoogstak: die heerlijke, aangename Nethe zou nu in
+een koudrecht kanaal herschapen worden.
+
+"O land! z' ontnemen oe oew kroen!" zuchtte Pallieter, "mijn hert
+schrieuwt in mijn lijf."
+
+Doch uit de verte klonk herhaaldelijk blekken horen-getoet.
+
+"Da's Charlot die blaast veur 't kinderbed!" juichte Pallieter, en hij
+trok zijn schoenen uit, en begost te loopen zoo hard hij maar kon. Het
+horengetoet bleef maar klinken, draaide van het oosten naar het westen,
+en 't wilde maar niet ophouden.
+
+Pallieter spoedde zich des te meer. Hij vloekte omdat hij niet rapper
+kon; maar daar graasden twee peerden in de weide, op nen omzien was
+Pallieter op het verschrikte peerd gesprongen, en zich vasthoudend aan
+de manen, rende hij snel over veld en wei naar den Reynaert.
+
+Toen Charlot Pallieter zag aankomen, liet ze den horen vallen, liep hem
+tegemoet en riep, bleek van alteratie: "Bruur, Bruur, 't is nen
+drijlink! twee jongens en ien meske! Ierst kwam...." Pallieter liet haar
+voortbabbelen en liep, gevolgd van de meid naar boven. Hij wierp de deur
+open, en daar op het bed, waarin Marieke, bleek, met traantjes in de
+oogen hem toelachte, lagen neveneen drie naakte, verkensroze kinderen te
+kraaien en te schreeuwen.
+
+De zon door 't open venster bunselde er op en trilde lichtend in hun
+week vleezeken.
+
+Pallieter stond eerst aan den grond genageld, hij kost zijn oogen niet
+gelooven, het overweldigde hem. De moeder van Marieke en Charlot wisten
+geen raad, de een klatste water, de ander wierp een emmer om en krabde
+in heur haar.
+
+"Zijde tevrede?" vroeg Marieke.
+
+En toen vloeide Pallieter zijn vreugde over, hij liep naar zijn jong
+vrouwken, gaf haar duizend kussen, en zei: "Abraham moet mij benije!" en
+dan riep hij uitgelaten tot Charlot: "Haalt bakels, peters, wiegen en
+suikerboene! De drij hemskindere zen gebore!"
+
+"Ja, ja," riep de verwarde Charlot en zij liep naar beneden, maar was
+daar seffens weerom en riep vol haast: "zij rap, zij rap, de pastoer is
+dor! doe z'ieder algij een hemmeken aan."
+
+"Ni, ni," zei de pastoor, die boven kwam, "'k wil ze zien lak da'ze God
+on Pallieter hee gegeve."
+
+En de pastoor sloeg verwonderd zijn handen saam en hij keerde zich om
+tot Pallieter, en zei: "Gelukkigen druivelaar," en dan tot Marieke:
+"Meske, meske, God zied oe gere," hij drukte hun de handen, en de tranen
+schoten in zijn oogen.
+
+"Doe zoo voort," zei hij.
+
+"Da beloof ik oe!" riep Pallieter.
+
+"Menier pastoor," zei Marieke verlegen en rood-wordend, "de kinderen
+mutte zuige...."
+
+"Ja, ja," lachte de pastoor, "doe mor, wij hemme da ni mier noodig, hé
+Pallieter, wij zullen er oep gon drinke."
+
+En terwijl zij beneden schuimwijn gingen genieten, haalde Marieke haar
+twee dikke, malsche borsten te voorschijn, en gaf de kostelijke
+moedermelk aan de twee Pallieterkens, terwijl het Pallieterinneke
+schreeuwen bleef....
+
+En beneden zat Pallieter met den pastoor aan de zesde flesch schuimwijn
+te drinken, ter eere van de drie, die hij gemaakt had.
+
+
+
+
+DE WERELD IN
+
+
+Daar stond de witgehuifde wagen vertrekkens gereed. Bijna al de
+begijnen, de drie blinden, veel kwezels en de pastoor stonden er te
+wachten om vaarwel te zeggen aan de bewoners van den "Reynaert".
+
+Terwijl Marieke reeds op den wagen zat met haar drie kinderen, en
+Charlot deemoedig te luisteren stond naar de wijze raadgevingen van den
+pastoor, was Pallieter het paard gaan halen, dat in het beemdeken
+grazend was. De goede, groote Beyaard liep speelsch weg naar den dijk
+als het zijn meester zag, maar Pallieter haalde hem in en wipte zich op
+den breeden rug. "O Netheland, ge wilt mij verleie om te blijve, hoe
+schoen!" riep hij, als zijn blik over het landschap ging. Het was na de
+noen en het regende een trage, malsche, aarzelende regen in lekken,
+groot lijk okkernoten. Nu en dan slechts viel er een, maar zij haalden
+de zoetste geuren uit den grond en uit den hof; en het hooi, dat men
+overal in de beemden aan 't maaien en halen was, verspreidde over heel
+de streek zijn aangename ziel. Merels en zoetelieven, wielewalen en
+vinken, kneuters en kwiksteerten deden van wellust de boomen zingen; en
+tusschen het geklank dier verschillende rumoerige vogelenkelen, floot
+kalm en trotsch de koninklijke nachtegaal.
+
+Het was een gulden fluit, die in de boomen hong en telkenmale klonk,
+als er een regenlek op klopte.
+
+Er was een zalige weldadigheid over het land, eene zoete bedwelming, die
+opsteeg uit alle dingen.
+
+De hemel was warm-grijs, en blauw lagen ginder de verre verten, als
+fijne wierook.
+
+"Daarachter ligt de wereld!" riep Pallieter en zoodanig brandde hij naar
+die blauwigheid, dat hij zich spoedde om heen te kunnen gaan. "Spring
+oep! We gaan!" riep Pallieter tot Charlot, die nog met haren laatsten
+heilige uit het huis kwam geloopen. Charlot bleef getroffen staan, het
+scheidingsuur verraste haar, zij bezag eens heure vriendinnen de
+begijnen, de kwezels en menheer pastoor, en toen schoot ze in een luiden
+schreeuw, en de tranen liepen over haar kaken.
+
+"Och," zei ze snikkend, "'k had zoe gère begentje geweure, mor wa zen
+die drij schopkes van kindere mè zoo joenk moederke lak Marieke: er mut
+toch iemand veur zorge, is 't ni waar?" "Ja," knikten de begijnen en
+kwezels, waarvan er ook al tranen in de oogen kregen.
+
+"Ge kunt nog altijd blijve," riep Pallieter, die de laatste gesp van
+Beyaard's gareel sloot.
+
+"Och," zei de pastoor tot Marieke, "'t zal mij zoo vare, zonder den
+Bruur te zijn," hij schudde zijn hoofd en zuchtte.
+
+"Kom," troostte Marieke, "zoe erg zal 't ni zijn, er is immers nog
+Fransoe."
+
+"'t Is tijd!" juichte Pallieter tot de voortlamenteerende Charlot. "Oep
+de wage!" en hij sloeg den met hooi gevulden tweezak over zijn schouder.
+
+"Wacht," zei de pastoor ontroerd, en hij gaf aan Pallieter en Charlot
+een kruisken, hief zich op de teenen om aan de kinderen, die Marieke hem
+toestak, er ook een te geven, en als Marieke hem ook haar voorhoofd
+geboden had, zei hij: "Joenk moederke, 't is t'hope da ge zoe nen hiele
+bieënkorf kinderen meugt bare. Vaarwel! God behoede elle," en toen
+draaide hij zich om, en begon hardop te snikken en te weenen in zijn
+rooden zakneusdoek.
+
+Er kwam een aandoenlijke stilte, waarin enkel de veelvuldige
+snikschokskes van den pastoor en de vrouwen zich lieten hooren.
+Pallieter zou op den duur ook aan 't weenen gaan, maar hij riep lachend:
+"Wie gaat er mee?... ge kunt misschien nog mé e chineeske trijve!
+Wie...." Er werd hier en daar een lach gehoord onder de begijnen en de
+pastoor zei binnensmonds: "Altij dezelfde."
+
+"Niemand?" vroeg Pallieter nog eens. "Gebod dan! Charlot zal 'k mè ne
+neger doen trijve, en dan zullen heur kindere begentjes weurre, zwerte
+begentjes!"...
+
+"Pallieter, Bruur, hijvd hoe!" zei de pastoor, en zij kusten malkander.
+"Drinkt er e glasken oep!" riep Pallieter. "Wel twie," zei de pastoor.
+Loebas baste van ongeduld. En ginder lagen de blauwe verten en de
+wereld! Pallieter snakte er naar en riep: "Dju!" spijts Charlot, die nog
+aan elke begijn en kwezel een hand wilde drukken.
+
+En daar rolde de wagen voort! Een kind schreeuwde, en Marieke gaf het
+hare volle, blanke borst.
+
+"'k Gon mee! 'k gon mee!" riep Charlot, ze liet de begijnen staan, en
+liep zoo hard ze kon den voortrijdenden wagen achterna. Pallieter, die
+er nevens ging, hief er haar op, duwend tegen haar dik achterste, en
+toen stak ze van achter door de huif haar rooden kop en knikte de
+begijnen toe, die daar bijeen te roepen stonden en met hun zakneusdoeken
+te waaien. De drie blinden staken hunnen stok om hoog in een verkeerde
+richting. De pastoor zwaaide met zijn tikkenhaan en Pallieter djakte met
+de luid knallende zweep. "De wereld in!" riep hij. "De wereld in!"
+
+En zie! daar kwam Petrus de ooievaar uit de lucht gezegen en stapte de
+wagen achterna.
+
+Pallieter schoot in een luiden lach, en wilde den vogel streelend
+prijzen om zijn daad, maar Petrus vloog op en zette zich van boven op
+den witgehuifden wagen te peinzen, met den bek in de pluimen. Loebas
+liep bassend vooruit.
+
+En zoo rolde de wagen over de zingende Begijnenvest en het regende lauw
+en langzaam----
+
+Fransoo en zijn vrouw stonden hen af te wachten op den Molenberg. Daar
+hield Pallieter stil, en aan den voet van den wagen werden er nog eerst
+twee flesschen ouden wijn gedronken.
+
+"G' hed e schoe weer," zei Fransoo, "'t is lak 'n zalf deze rege." En
+Charlot vermaande Pallieter: "Doed oeve frak toch aan, oe hem is al zoe
+nat as mest."
+
+"Elke lek dien er oep valt is lijk ne meskeskus zoe zuut," zei
+Pallieter, en hij liet zijn wit hemd maar nat worden; 't was een
+weldaad.
+
+"Mor wor gade nu iest oep weg?" vroeg Fransoo.
+
+"Nor daar waar mijn klep wijst," zei Pallieter en hij wierp zijn klak in
+de lucht, die terug neerviel met de klep naar zuidoost wijzend.
+
+"Nor de zonstreek!" juichte Pallieter.
+
+"En dan?" vroeg Fransoo.
+
+En Pallieter riep hem zingend terug: "Holland, Noorwege, Spanje, Ijs-en
+Zonland, naar Javitta, drij ure bove d'hel, 't luilekkerland, 't aap-en
+snotland, vlakten en berge, altij achter mijne neus! Saluu!" Petrus
+kroop in den wagen. Er werden kussen gegeven.
+
+"Kom hier, boschpad," lachte Fransoo, en hij overlaadde de dikke,
+tegenwerende Charlot met honderd dikke, natte kussen.
+
+Kwaad vluchtte Charlot op den wagen, en was rood tot in heur haar van
+gramschap.
+
+"Wij veere nor den Oost!" riep Pallieter, en als Marieke terug op den
+wagen zat, rolde het span den steenweg op, die door de beemden en velden
+naar het zoele zuiden kronkelde.
+
+Er was geroep en gejuich van weerskanten, en twee minuten later stonden
+Fransoo en zijn vrouw in een der hoogste molenvensters de reizigers met
+hunnen zakdoek na te wuiven.----
+
+Ginder lagen de blauwe verten, ginder lag de wereld!
+
+Pallieter, die nevens het span ging, met den blauwen tweezak op den
+schouder, was er blij van ontroerd.
+
+Nu had hij vóór zich de oneindige wereld, die daar blij en vredig
+openlag, lijk een noodend paradijs.
+
+Beemden vol maaiers, omringd van zeiselengegons, en weiden rijk aan
+koeien--daarover de perelgrijze lucht, die zich uitregende in dikke,
+langzame lekken, die de geurige ziel der aarde omhoog haalden. Hanen
+kraaiden.
+
+En achter hem lag het Netheland, waar hij jaren had geleefd, dat hij bij
+zich droeg in al zijn overheerlijke weelde.
+
+Hij bleef er staan naar zien en liet den wagen voort de baan oprijden.
+De molen sloeg zijn roode wieken boven de boomen. Het Begijnhof spreidde
+achter de hooge vestboomen zijn vredigheid uit en verders lagen de
+velden en de hoeven, graasden de schapen, en wandelden de kudden ganzen;
+daar lag de Nethe verheven boven de velden gekronkeld, en scheepkes
+schoven er op voort. Duiven vlogen in de lucht.
+
+"Hoerra, o land!" riep Pallieter, en hij nam een handvol aarde op, stak
+ze in zijnen zak, en zei: "Da's Heiligdoem!" en toen keerde hij zich om,
+zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld! Hij
+raapte een hanenpluim op, stak ze op zijn klak, en uitgelaten als een
+kind liep hij zingend naar den witten wagen, die ginder over de baan
+voortwaggelde.
+
+ * * * * *
+
+Wijd en ver strekte zich de wijde Nethevallei blauwig uit, onder de
+fijne, grijze lucht, die nu en dan een lek liet vallen. In die
+wereld-oneindigheid lagen mierig de huizen, plat de bosschen, en klein
+en miniem de dorpen en de molengehuchten. Nog kleiner waren de menschen
+daarin gestippeld, die het bedrijvig werk des zomers volbrachten: volle
+hooiwagens rolden over de wegen, karren gingen en kwamen, menschen heen
+en weer, en op de Nethe, die door dit welige land slierde in groote luie
+bochten naar den blauwen horizon, schenen de schepen stil te staan, en
+een zwart treintje kroop met een weelderige, witte rookpluim achteraan,
+traag vooruit. Heel dat land hief zijn gouden geur als wierook in de
+lucht. En al ineens stootte de zon uit 't Westen enorme, melkbleeke
+lichtbalken door de lucht en over de aarde, dorpen blonken, molentjes
+draaiden in helderheid, en over heel die heerlijke, feestende wereld
+spande alsdan, als een nooit geziene schoonheid, een klare, breede
+regenboog zich uit. De wereld jubelde!...
+
+En zie! ginder, heel, héél ver, een witte stip, langs den kant waar het
+Zuiden openklaarde, reed de witte huifwagen den reuzenboging onderdoor.
+
+ * * * * *
+
+Alzoo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Netheland, en ging de
+wijde, schoone wereld in, lijk de vogels en de wind.
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of Pallieter, by Felix Timmermans
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PALLIETER ***
+
+***** This file should be named 11355-8.txt or 11355-8.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ https://www.gutenberg.org/1/1/3/5/11355/
+
+Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+https://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at https://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit https://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including including checks, online payments and credit card
+donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+Each eBook is in a subdirectory of the same number as the eBook's
+eBook number, often in several formats including plain vanilla ASCII,
+compressed (zipped), HTML and others.
+
+Corrected EDITIONS of our eBooks replace the old file and take over
+the old filename and etext number. The replaced older file is renamed.
+VERSIONS based on separate sources are treated as new eBooks receiving
+new filenames and etext numbers.
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ https://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
+
+EBooks posted prior to November 2003, with eBook numbers BELOW #10000,
+are filed in directories based on their release date. If you want to
+download any of these eBooks directly, rather than using the regular
+search system you may utilize the following addresses and just
+download by the etext year.
+
+ https://www.gutenberg.org/etext06
+
+ (Or /etext 05, 04, 03, 02, 01, 00, 99,
+ 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90)
+
+EBooks posted since November 2003, with etext numbers OVER #10000, are
+filed in a different way. The year of a release date is no longer part
+of the directory path. The path is based on the etext number (which is
+identical to the filename). The path to the file is made up of single
+digits corresponding to all but the last digit in the filename. For
+example an eBook of filename 10234 would be found at:
+
+ https://www.gutenberg.org/1/0/2/3/10234
+
+or filename 24689 would be found at:
+ https://www.gutenberg.org/2/4/6/8/24689
+
+An alternative method of locating eBooks:
+ https://www.gutenberg.org/GUTINDEX.ALL
+
+
diff --git a/old/11355-8.zip b/old/11355-8.zip
new file mode 100644
index 0000000..c0db52c
--- /dev/null
+++ b/old/11355-8.zip
Binary files differ
diff --git a/old/11355.txt b/old/11355.txt
new file mode 100644
index 0000000..380c6af
--- /dev/null
+++ b/old/11355.txt
@@ -0,0 +1,7690 @@
+The Project Gutenberg EBook of Pallieter, by Felix Timmermans
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+
+Title: Pallieter
+
+Author: Felix Timmermans
+
+Release Date: February 28, 2004 [EBook #11355]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ASCII
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PALLIETER ***
+
+
+
+
+Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders
+
+
+
+
+FELIX TIMMERMANS
+
+
+PALLIETER
+
+
+
+
+ "_Aan Marieke Janssens,
+ mijne vrouw_"
+
+
+
+
+INHOUD
+
+
+EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI
+HET TWEEGEVECHT
+EEN MEIAVOND
+DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT
+HET VOGELENBEZOEK
+'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS
+KERMISMORGEND
+DE FEEST
+EEN SATERACHTIGE DAG
+HET VLIEGTUIG
+ZOMERREGEN
+DE WALKURENRIT
+MANESCHIJN
+DE HONING
+EEN AANGENAME VERRASSING
+REGEN
+DE HOREN VAN OVERVLOED
+HORENGALMEN
+EEN GRIJZE NATTE DAG
+EEN SCHOONE WINTERDAG
+SNEEUW
+OUDE ZANGEN
+DOOILIED
+DOEDELZAKKEN
+DE KLOKKEN VAN ROME
+DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN
+DE VRUCHTBAARHEID
+DE WERELD IN
+
+
+
+
+EEN FIJNE MORGEND IN DE MEI
+
+
+In die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek. De zon bleef weg
+en klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, een
+bussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langs
+alle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen,
+zat er ongeduldig naar te wachten.
+
+Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid: "'t Spel is nor de
+knoppe!..."
+
+Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk een
+blozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk een
+fijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter dat
+zag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de lucht
+en als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoot
+hij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in den
+stillen avond dat het klonk tot over de Nethe:
+
+ "Die mi morghen wecken zal
+ dat salder wesen die nachtigal
+ die nachtigale soete;
+ ick wille dan gaen in genen dal
+ die suvere bloemen groeten...."
+
+Morgen was het opnieuw zonlicht!
+
+Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den heelen nacht, met het
+venster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkbrekenden
+hemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw bleef,
+bedrest met bleeke sterren en gevuld met klaren maneschijn.
+
+En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg,
+speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieter
+rilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat,
+ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoete
+Netheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doen
+spreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doen
+denderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voet
+doen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijn
+beenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weer
+onder en sliep met een lach op zijn mond.
+
+ * * * * *
+
+Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid,
+wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnen
+blooten flikker naar de Nethe. Over den grond en tusschen de hooge
+boomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar van
+den koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken.
+
+Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naar
+onder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, in
+het midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen,
+het deed hem deugd, en hij lachte.
+
+Hij zwom tegen tij in, liet zich op zijn rug terugdrijven, duikelde,
+zwom op zijn hondekes, draaide en spertelde en stampte met armen en
+beenen, dat het water sloeg en klotste en 't lisch en 't jonge riet deed
+buigen en wiegen.
+
+Allengskensaan met het vergrooten van het licht waren de nevels dikker
+en witter gegroeid en hadden ze onvoorziens heel het land ingewikkeld.
+Fijn vogelengefluit regende nu uit de onzichtbare boomen, en de
+nieuwgemaakte bloemreuken dreven met heelder kladden door den mist.
+
+En ginder over de Nethe was de groote, tomatroode zon als een lustige
+verrassing uit al die witheid opengebloeid.
+
+Pallieter was er van aangedaan en riep:
+
+"'t Weurdt fiest vandaag! 't weurdt fiest vandaag!"
+
+En hij dreste duizend druppels in de lucht.
+
+Dan duikelde hij nog eens onder, als om de ziel van het water mee te
+nemen en liep dan blinkend, roos als een roos in de witte nevelen naar
+de Reynaert en hij zong:
+
+ Zoo dee Adam--
+ Zoo dee Adam--
+ Zoo dee Adam's zonen.
+ Adam had zeve zone,
+ zeve zonen had Adam.
+
+Hij was nog maar eenige minuten op zijn slaapkamer als het klare
+begijnhofklokske door de witte landen galmde, en hij Charlot haastig van
+het trapken hoorde gaan. Charlot bleef op hare kamer tot zij Pallieter
+op de zijne hoorde, want eens had zij hem in zijn geboortekleed zien
+weerkomen, en was met een kres en de armen omhoog, terug naar binnen
+geloopen. Dat mocht nooit meer gebeuren, liever nog de mis te laat komen
+of ze niet hooren, dan op Gods wegen een mensch te moeten zien zooals
+hij uit de handen van God zelf gekomen is.
+
+Als Pallieter gekleed was, ging hij naar beneden, stak de mechelsche
+stoof aan, zette de geel-koperen moor op het vuur en maalde koffie. Als
+het water begon te zingen, te grollen en te stuiven schonk hij door. O,
+de aangename koffiereuk, die een mensch zijn hart doet bekomen! Hij
+voelde rijkelijk de heldere lentekamer en Pallieter stond hem genietend
+op te snuffelen lijk een hond.
+
+Buiten kleerde het op. Een zonnestraal kroop schuins het open venster
+door en rinkelde schitterend op de geelkoperen marmittekes en op het
+gulden bepapegaaid, brokaten manteltje van een wassen Lievevrouwken.
+
+Pallieter stak met de gauwte zijn vinger in die lichtklad en zei:
+"Heunink heed er ni on...."
+
+Hij sneed boterhammen, veegde er, nen halven pink dik, zuute boter over
+en haalde uit den kelder een volle schotel versche, hagelwitte
+plattekees.
+
+En in den hof die nog nat was van dauw en besprongen werd met plekken
+zon, ging hij radeskens plukken--Loebas met zijn vier jong schoten uit
+hun vat en sprongen hem bassend rond de beenen. Hij gaf hun elk een
+stuksken suiker en dan liepen zij lijk zot over den natten blijk.
+Terwijl hij radeskens waschte, kwam Petrus, de ooievaar, met een
+zilveren visch in den rooden bek naar zijn nest gevlogen, waar zijn wijf
+met eieren lag.
+
+Als alles gereed was voor het eten, ging hij in d'achterdeur staan en
+keek over het land dat opkleerde in de zon. Was dat geen deugdelijk
+oog-en neus-en oorenfeest, die lichtgroene, geurende verte met de
+blinkende waters van de Nethe erdoor, en met koekoek-, haan-en
+vogelenstem er in? Zeg?...
+
+Pallieter zette ook de voordeur open, zoodat er seffens een frissche
+wind door de gang stroomde, en hij langs twee kanten de nieuwverlichte
+wereld zag.
+
+Langs daar die verte van beemden en velden met blauwe bosschen en
+windmolens aan den horizon, en langs de voordeur de rijkelijke vest, het
+begijnhof, en, achter bloeiende hofkes en hobbelige huizendaken, de gele
+Sint-Gommarustoren die juist een dripselend rap kwartierken uitrammelde.
+
+De heldere klokkenklanken waren als de blijde tong van het land.
+
+"'t Duurt ni lank genoeg!" zei Pallieter, en hij greep het klokzeel in
+de gang en begon er zoo heftig aan te trekken dat de klok in het
+torentje bijna geen tijd had om omhoog en omleeg te gaan, en de machtige
+galm bolde gonzend over de wijde morgenlanden. Hij trok maar, trok,
+alsof het tot aan 't uiteinde van de wereld moest gehoord worden. En hij
+zag lachend over end' weer naar 't begijnhof en de beemden.
+
+Nadatum heesch hij, ter eere van het goede weer, in het voorhofken een
+groot wit vlag, waarin de wind klapperde en de zon speelde.
+
+Het was verschietelijk den overvloed van het machtig vogelengefluit en
+getjirp in de breede vesteboomen na te hooren.
+
+En ginder, met den vrede op haar gezicht, kwam Charlot terug van de mis
+met drie kerkboeken onder den arm. Als Pallieter haar zag, zong hij haar
+toe:
+
+"Zeg, kwezelke, wilde gij danse?..."
+
+"Het zal e schoe weer weurre, bruur!"
+
+"Een heilig weer wor de kwezels in misstaan!"
+
+"Ik ben gin kwezel!"
+
+"Dor zadde te vet veur! Woroem ette ni wa minder?..."
+
+"Daaroem!" zei ze kwaadweg. Ze ging naar de keuken haar kleed uitdoen,
+en kwam terug in de lentekamer in een blauwbaaien rok en een rood
+slaaplijf, waaruit hare dikke armen spannend en blinkendvet
+uitkwabberden.
+
+En zij dronken koffie, smeerden de plattekees twee vingeren dik op de
+lange boterhammen, dopten de ramenetsriekende radeskes in de kees en in
+het zout, en smakten en klakten lijk twee zuigende kinderen.
+
+En al etend zag Pallieter altijd maar aaneen naar den veldbuik waarboven
+de zon opklom. Er was daar reeds veel leven en beweging van werkende
+boeren. De roode wieken van den molen draaiden in den frisschen wind die
+de nevelen had weggevaagd en een witte ronde ballonwolk door het blauw
+van den hemel zond; en de reuk der witte en purpere kruidnagelen, van
+voor het venster, wandelde over de tafel heen.
+
+Pallieter dronk het laatste eten in de maag, en riep armenzwaaiend,
+terwijl Charlot met neergeslagen oogen een vaderonsken bad: "O Heer,
+mijn billen worden licht als strooi en omhoogwillend lijk sprinkhanen.
+Het is, o Heer, alsof Gij in mijn buik een orgeltje hebt geplaatst!"
+
+Hij ging buiten, opende duiven-en hoenderkoten en strooide handsvollen
+kempzaad, spaansche terwe, rijst, vitsel, haver en koren. En 't was
+ineens een geharrewar, gekakel en geslaag van vleugelen. Er waren
+zwalpers, smieren, hennen, hanen, ganzen, kalkoenen en een overschoone
+pauw.
+
+Ze grabbelden met hun rappe bekken gulzig naar het eten, drongen tegen
+elkander, liepen ondereen en pikten naar de musschen die met groote
+kladden in den warrelenden hoop neervielen.
+
+Wat was het toch schoon, in die zilveren zon die glimmende krobben,
+waarop bruin, groen blauw en rood goud weg en weer danste, die witte,
+ros en grijze stippeling der kloeke vleugelen, de roode en gele bekken
+en pooten, de bloedroode kammen en de sterkgebouwde en lenige steerten
+vol wemelende koleuren lijk in de schelpen van de zee.
+
+Pallieter aanzag het met halfopen oogen en zei: "Rubes bleft er af!..."
+
+Als de beste graantjes opgepikt waren ging elk der dieren naar zijn
+kant, naar den mesthoop, den stal of den blijk. De duiven vlogen in
+klapperende kladden de fijne morgenvelden in en de pauw wandelde met
+voorzichtige pooten fier in de weggeskes van den riekenden hof en
+ontvouwde als een nooitgedroomde koleurenweelde zijn breeden staart
+uiteen.
+
+Pallieter zag bewogen hoe schoon hij daar stond in het doorzichtige
+groen, onder de witte kersen-en perelaars en de roze pruimenboomen, en
+hoe de zon dat zoo rijk en kostelijk maakte alsof het een schoongelogen
+vertelsel was.
+
+En daar vloog hij ineens op en zette zich in het hoogst van den
+bloeienden appelboom. Daar viel zijn staart als eene groene vlam over de
+rozige witte bloemenscheden en hij scheurde driemaal met zijn leelijken,
+rauwen kreet de stille lucht vaneen.
+
+Pallieter draaide de waterkraan open, en ineens spoot er uit het blauwe
+vijvertje, waarin roode goudvisschen wiegden, een klaterend fonteintje
+omhoog. Dan stopte hij zijn pijp, en haalde uit den stal den geweldigen
+geitebok. Deze was pekzwart van koleur met een blauwe glans erover,
+droeg gele hoornen en had twee groote lichtgrijze oogen. Zijn naam was
+Lucifer.
+
+Als het beest buiten kwam, snoof het een stond de frissche buitenlucht
+op en wilde dan met zijwippen vooruit, maar Pallieter greep hem bij de
+horens, sloeg zijn beenen scherlings over den hoogen rug, stak zijn pijp
+aan, en reed dan, gemakkelijk gezeten op Lucifer, die den kop onstuimig
+vooroverboog, den hof door. Pallieter klapte in zijn handen, en daar
+kwamen de vijf honden aangebast en liepen met lange pooten dol vooruit.
+Lucifer droeg Pallieter door het achterpoortje dat op de Nethe uitgaf,
+en volgde dan den slingerenden waterdijk.
+
+Langs alle kanten opende zich nu in nieuwe heerlijkheid het wilde,
+zonnige, meigroene land dat heel in de verte in zilveren misten
+verblauwde. Dat haalde de ziel omhoog. Het was overal een bonte
+verschilligheid van bruin en groen, waartusschen hier en daar het felle
+geel der rapenbloemplekken geweldig kwam losschetteren. De weiden
+wiegden hun gers onder een witten wind en de Nethe schoof er blinkend
+haar rappe, koele wateren door.
+
+De lucht van alle kanten doorregen met vogelengetjirp, was vol aangename
+reuken, en de boomen op den Nethedijk stonden daar helder en
+vroolijk-klaterend als waren ze versch uit den grond gerezen. Op de
+breede smeerwortel-blaren langs den dijk lagen nog dikke dauwdroppelen
+te stralen en te blinken lijk echte diamant; Pallieter plukte al rijdend
+zoo een blad af, bracht het aan de lippen en liet de koele druppelen in
+zijn mond rollen.
+
+"'t Is goe, en smokt nor den hemel," zei hij.
+
+Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijken schat te
+geven, bloemen, planten, erwten, peekens en allerhande vruchten; en
+allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht
+rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is
+het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag
+gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en
+altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw
+tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de "waarom" komt
+ge toch niet te weten.
+
+"Mor da's niks," zei Pallieter, "'t is schoen, en lot er ons de sijs van
+aflakke...." en met den smaak van appelkokken en kersen in den mond zag
+hij naar de wit-en roosbebloemde boomen die de hoeven verborgen. Het
+deugdwater liep over zijn hert.
+
+Soms galmde het lied van een jongen boer, en het gehinnik van een wit of
+bruin paard. Een ploeg blonk en op de Nethe trok een visscher zijn net
+omhoog waarin zilveren visch spartelde. Een zwaluw scheerde van den
+eenen dijk naar de andere, de honden stoeiden door de beemden, sprongen
+over grachten en rolden ondereen in het fluweelig gers waarvan zij onder
+'t loopen de tippekens beten. Hun geblaf vulde de lucht, hanen kraaiden,
+bijen bromden, en in den blauwen hemel stond een lenige pluim van kleine
+witte wolkskens.
+
+Pallieter was geroerd door dit fel, heropbeurend leven; hij haalde een
+ebbenhouten fluit uit den zak en begon er een blij lieken op te spelen
+dat klaar over de velden trippelde. Het was alsof het de Lente was die
+zong.
+
+Pallieter was danig blij, greep al rijdend een handvol zurkel die hij
+uitzoog, speelde weer een lieken, en zoo kwamen zij aan het Hofken van
+Ringen. Het was een oud, vlaamsch kasteeltje in rooden kareel met witte
+banden, met een steksch schaliendak en een fijn torentje, oprecht
+gemaakt om den regen een schoone, zingende vloeilijn te geven. Er lag
+een breede groene vijver rond met nenuphars en dicht riet, en daarachter
+lag een hof van hooge boomen waarin veel vogels leefden. Het stond daar
+als met den grond vergroeid, als 'n bloem geboren uit al de schoonheden
+en de wilde krachten en elementen der vlaamsche natuur. Pallieter stapte
+hier van den bok, die met zotte sprongen door de beemden wipte, hij
+zocht het malschste groen en dronk zijn dorst af aan de klare slootjes.
+Pallieter lei zich op den dijk den zotten wellust van den Mei te bezien.
+Wat later ging hij madelieven en boterbloemen plukken om Charlot blij te
+maken. Als hij zijn armen vol had, riep hij de honden en Lucifer en
+begon te loopen zoo hard hij kon. Dat was een spel! Loebas schoot een
+eind vooruit, de bok huppelde nevens Pallieter en de jonge honden kwamen
+achteraan. Er werd over grachtjes en slootjes gesprongen, en soms
+plonste een der jongen bij verrassing er midden in. Er werd geloopen,
+getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam.
+
+En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter
+met een lachend gezicht den geurenden hof binnen.
+
+"Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. "Die gon ik veur ons
+Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette ..." In
+afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't
+was om af te schilderen.
+
+"Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem. "Mannier Pastoer heed
+hier geweest en hee kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroee mier
+zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van
+Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle me twie broee ni genoeg hemme."
+
+"Ja," zei Pallieter, "de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft
+begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne."
+
+Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn
+meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er
+langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart
+langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij
+ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren
+achter muizen.
+
+De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak.
+Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind
+in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen
+wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en
+overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe
+smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en
+het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe
+zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als
+een haast om den verloren tijd in te winnen.
+
+En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend
+zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij
+zong:
+
+ "De Winter is verganghen,
+ ic sie des meien schijn,
+ ic sie die bloemckens hanghen,
+ dies is mijn hert verblijt;
+ zoo ver in genen dale
+ daer is 't genoeghlijck sijn
+ daer singert die nachtighaele,
+ voor mijn soet lieveckyn."
+
+Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd:
+
+"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha hee ginnen tijt,
+zeet-hem."
+
+"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!"
+
+"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan
+eigen in oeve meule go smerig make?..."
+
+"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne
+vliegescheet oep a ziel!"
+
+Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine oude
+vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij
+bood hen een snuifken.
+
+"Wa peisde van de zon, Pallieter?"
+
+"Da ze de kreem is van 't leve!.."
+
+"Ze rapst man keel droeg."
+
+"En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom,
+we gonter ientje pakke."
+
+Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een
+beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en
+Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en
+lei er warme, klare lichten in.
+
+"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot heed oe worschijnlak al
+gesproke van die twie eirebroee?"
+
+"As z'had moette steurreve, ze zij leefdig geweurre zijn oem het te
+kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim
+te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..."
+
+"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..."
+
+Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon
+hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en
+hij zei:
+
+"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk
+een andere pint.
+
+"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik
+zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den
+pastoor zijn handen, draaide hem mee rond en zong:
+
+ "'t Is vandaag Magritjesfiest
+ lot ons viere, lot ons viere!
+ 't Is vandaag Magritjesfiest
+ lot ons vieren oemtermiest!"
+
+"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog
+breviere."
+
+En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog:
+
+"Ik zal oe strak wa rijpe jeerbeze lotte brenge!..."
+
+"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van
+gedroemd!"
+
+En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij
+opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig
+door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden
+tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier.
+
+Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te
+psalmeeren.
+
+Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich voor
+het raam, en las luid-op:
+
+"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen;
+in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de
+goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....
+
+Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het
+grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid
+hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.
+
+Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren;
+Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat
+zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe
+goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen
+met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen
+van verheuging.
+
+De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij
+zullen roepen en uwen lofzang zeggen....
+
+O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel
+maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die
+van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden....
+Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen
+zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de
+wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven....
+
+Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de
+steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet
+het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en
+kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde
+voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die
+het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van
+olie....
+
+De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon.
+Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De
+hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de
+kornijntjes....
+
+Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..."
+
+Pallieter sloeg het boek toe.
+
+Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en
+hij at hem op een donkerbruin beschuitje.
+
+Wat was het toch een goed weer! Twee kinderen, een in 't rood en een in
+'t wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee begijntjes
+wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen
+paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't
+Begijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen.
+
+Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van
+aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons
+Lievevrouwke:
+
+"Mijn ziel verheft den Heer!..."
+
+En hij stak voor haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei:
+
+"As da schoe weer ij schuld is, dan heddet verdind."
+
+Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep.
+
+Zij diende eerst kervelsoep met aspergien. Daarvan aten ze elk twee
+tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en
+bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne weersmaak hadden. Er was veel
+mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half
+dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden
+er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben,
+aten ze 'n schotel schone eerdbezien leeg, zoodat het roode sap van hun
+kin druppelde.
+
+Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei:--"O God! 't pleizier
+is werral gedaan, geft er ons nog!..."
+
+
+
+
+HET TWEEGEVECHT
+
+
+Na het eten smoorde Pallieter een pijp, wandelde eenigen tijd in den hof
+om zijn eten te doen zakken, en gaf pieren aan de goudvisschen.
+
+En dan reed hij op het blauw hondenkarretje naar den meulder van over de
+Nethe om een zak graan en een halve zak terwe.
+
+Die meulder was de vader van Fransoo, de landschapschilder, Pallieters
+beste vriend.
+
+Loebas baste van vreugd, en liep met korte, rappe stapkens. Zij rolden
+over de tempelachtige Begijnenvest en een endeke door het zuivere
+stadje, dat op dit uur vol zonneschijn en stilte lag, met het geklang
+van twee kasseiers.
+
+Als zij op den bleeken steenweg kwamen, die met ronde bochten door de
+schoone velden draaide, dan verlengde Loebas zijn voorste pooten, en
+liep zoo hevig dat het karretje er op zij van slingerde, en knetste en
+bonkte op de bulten der kasseien.
+
+Pallieter daar op zijn hukken ingezeten, had er danig plezier van en
+kletste met de zweep, dat het helder ver klonk over de geruste
+middagvelden.
+
+Er vlogen duiven, en er groeiden veel madeliefkens in het jonge gers der
+beken. Het rook er naar boter....
+
+Als de zakken betaald en geladen waren, riep Pallieter naar Fransoo, die
+boven in den houten molen zijn schilderkamer had. Uit het ronde
+vensterken kwam er seffens een roode, vette kop, die lachend riep "ik
+koom!"
+
+Beiden gingen in "'t Plakleerken" een glas bier drinken.
+
+Fransoo was in zijn hemdsmouwen, die tot boven de ellebogen opgerold
+waren, en zijn dikke bloote armen waren vol verfkladden, tot zelfs op
+zijn neus was een blauwe vlek.
+
+"'t Plakleerken" was een oude afspanning, aan den voet van den
+meulenberg. Twaalf platte linden belommerden nevenseen de lange witte
+gevel. In de koelte van die boomen zat de jonge graaf van Dendersteen
+met een oude heer een pint te drinken.
+
+Pallieter zette zich met Fransoo daarnevens en bestelde twee pinten
+dobbele gersten aan de oude deftige bazin, die nog struisch was lijk een
+boom. Zij droeg een kanten kap, een bril en lange gouden bellen. Ze
+bracht het bier op een tinnen schenkbord, en maar juist had ze zich
+omgedraaid of ze waren leeg, en Fransoo vroeg er twee met Faro in.
+
+Loebas kreeg een emmer water en lei zich hijgend op den grond. Het was
+hier waarlijk een schoon gezicht. De velden en weiden zakten langzaam
+naar de Nethe, en daarover, klaar in de zon, lag "De Reinaert" van
+Pallieter, 't Begijnhof en de groote velden.
+
+Fransoo vertelde van zijn vaders peerden en koeien, die ginder lijk
+witte en bruine paddestoelen in den beemd aan 't grazen waren. Daarna
+luisterden zij naar den verwaanden graaf, die luid riep, opdat zij het
+zouden hooren, pochte op zijn groot omliggend grondgebied.
+
+"Zuukte nog grond bij te koepe?" vroeg Fransoo.
+
+En de jonge graaf snauwde hem in 't gezicht. "Daar is niets van gekocht;
+daar hebben mijn voorouders voor gevochten!"
+
+"Als 't ni mier is!" riep Pallieter, "wille w' er dan ook is veur
+vichte?"
+
+De graaf stond op bezag hem kwaad van kop tot teen, en vroeg uitdagend:
+"Spot gij met mijn voorgeslacht?"
+
+"En me ij!" zei Pallieter.
+
+"O mijn eer!" kreet de jonge edelman. "Ik moet voldoening hebben. Ik
+daag u uit!" en een zijner geglansde handschoenen in Pallieters lachend
+gezicht kletsend, siste hij "Welke wapens kiest ge?"
+
+"Het kanon," zei Pallieter ernstig.
+
+"Hoe?... wat?... Hoe wilt ge?..." vroeg de graaf verbluft.
+
+"Zoe!" riep Pallieter, en met een kattenrapte, zette hij den graaf in
+gebogen houding naar het huis, en voor deze zich had opgericht, hief
+Pallieter het rechterbeen op, riep "Vlam!" en liet een grooten wind.
+
+Tafels vielen, pinten braken, en Fransoo viel van het lachen op den
+grond.
+
+De graaf sprong kressend op als waarlijk getroffen, wilde met zijne
+karwats Pallieter te lijf, maar Bruur vloog haastig lijk een bieken in
+zijn hondenkarretje, riep "dju!" en ginder rolde hij over den kasseien
+weg, en moest de handen op den buik duwen om van het danig lachen niet
+open te scheuren.
+
+
+
+
+EEN MEIAVOND
+
+
+Als Pallieter koffie had gedronken met rhubarberspijzen-boterhammen,
+ging hij een stuk van zijnen hof bebeeren, om er nadien schorseneelen,
+postelein en bloemkooltjes op te planten. Hij schepte den drek uit het
+gemak in een beervat dat hij op een kruiwagen naar den omgeschupten
+grond voerde. Daar zwierde hij hem in breede geuten over den grond dat
+seffens heel de lucht er naar rook.
+
+Charlot deed de deur toe.
+
+"Die heet deur wierroek en keesriet eurre neus bedeurreve...." riep
+Pallieter haar nog toe.
+
+Als de aarde goed doordrenkt was, wreef hij verheugd in zijn handen en
+zei:
+
+"Zoe bestaan ik toch veur iet: wat de natuur ma' geft, geef ik heur
+vroem. Iet veur iet en niks veur niet."
+
+Hij waschte zijn handen en ging aan de deur een pijp zitten smoren en
+zag het spel der vele kinderen na. Er kwamen eenige mannekens vragen:
+
+"Menhierke, vertelt nog is iet...."
+
+En Pallieter vertelde van de zeven kaboutermannekes en de put met de
+gevangene prinses. Zij luisterden de ooren van hunnen kop, en daar
+kwamen maar aaneen toe kinderen bij, die drongen om van voor te staan.
+
+Als het verken kwam met den langen snuit vroegen ze allen gelijk:
+
+"Vertelt er nog is ein ..." en ze noemden ondereen op: "Van de
+waterkleudde, van de Zot nor Rome, van het Zilveren kruiske, het Haantje
+van den tore" en 'nen heelen hoop keldergatvertellingen.
+
+"Neee, mannekes," zei Pallieter, "oep nen andere kier."
+
+Hij wilde opstaan, maar ze sloegen hun armkes rond zijn beenen en
+trokken aan zijn frak.
+
+"Arre dan!" zei hij en wierp eenige koperen centen in den grabbel. Op
+'ne weerlicht lagen de kinderen op 'nen hoop te zoeken en te wroeten
+achter 't geld.
+
+Pallieter ging zijn bootje losmaken om te varen.
+
+Hij roeide tegen tij in tot voorbij het Hofken van Ringen, zoodat hij
+ervan zweette. Daar gekomen liet hij zich tij-mee weerom drijven, stak
+zijn pijp aan, en genoot zoo van den zuuten avond, die neerkwam op het
+wijde land.
+
+Het licht van de zakkende zon vloeide lijk goud over de wereld, 't
+spoelde uit de lucht, dreef over de velden, lekte van de boomen, plakte
+op de stammen en verguldde de witte koeien en de witte gevelen der
+huizekes waarvan de ruiten gensterden.
+
+Het water was drijvend goud. Daar was geen wolkske. Vleermuizekes
+trilden zwart op het verdonkerend blauw, waarin twee sterren schenen en
+dunne nevelen kwamen op het water, stegen over het lisch en de
+waterbloemen en schoven over den dijk de beemden in, die geurden.
+
+En in die heilige stilte van den avond kwam de gele maan omhoog, en
+tampte van heel ver het klaar begijnhofkloksken los.
+
+Toen liep Pallieter zijn hert over. Het was te schoon om te zwijgen, hij
+moest den diepen vrede, het zuute avondgevoel met woorden tot zijn eigen
+kunnen zeggen. En hij zei:
+
+ "'t Pardoent, en op de klokke slaat
+ Gods Engel in een wolkgewaad.
+ Ave Maria!
+ 't Pardoent, en 't vleeschgeworden Woord
+ bij arme lien te huis behoort.
+ Ave Maria! ..."
+
+En hij liet zich zoo maar voortdrijven door de nevelen en den avondreuk.
+
+Als hij aan kant wilde stappen bleef hij recht in het schuitje staan,
+luisterend naar een verren herder die toette op zijn horen.
+
+En daar was een traan in zijn oogen.
+
+ * * * * *
+
+Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in
+den ouden perkamenten boek:
+
+"Hoe men yut de differente planten ende bloemen ende alre kruydekens,
+salfkens ende pappekens ende olijen weet te maken voor 't genesen van
+allerhande brand-ende snijwonden ende kwetsuren ende alsook van al de
+deelen des menscheliken lichaems".
+
+Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren, de
+begijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen.
+
+Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan.
+
+Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar
+boven om te slapen.
+
+Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen.
+
+Hij stond reeds in zijn hemd en gereed om in 't bed te trappen, maar hij
+ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en
+maneschijn lag.
+
+De avond was kalm lijk fijn olie.
+
+"'t Is zonde nij te slape," zei Pallieter, en hij bleef met zijn
+ellebogen op den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien. De
+meidoorn rook in den lichten nacht als een bedwelming.
+
+Daar floot weer die jonge nachtegaal.
+
+Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille
+trekken, zoo fijn als een naald: dan werden het klaardere, breede
+klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend
+gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht
+die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk
+fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd.
+
+Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie
+van zijn woelige blijdschap moest uitgeklonken worden.
+
+Hij zocht zijn harmonica, zette zich op 'n stoel voor het venster en
+zoo, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende
+akkoorden, dressen van hooge noten en gedans van heldere middentonen.
+
+'t Wemelde ondereen tot een blijde marsch, die verweg klonk over de
+maanbeschenen landen van den geurenden nacht.
+
+En dan eerst trapte hij in zijn bed en deed gerust zijn oogen toe.
+
+
+
+
+DE HOF, EN DE BRIEF VAN CHARLOT
+
+
+Het smakelijke groen, dat de malsche Mei zoo zot uit de boomen had
+geklopt, was open gevouwen en overdekte nu het aanschijn van de wereld.
+
+De beemden waren een bloem en de reuken van kruidnagel, lisch en
+peterselie wandelden ondereen bij nacht en dage door de lucht, 't Was om
+er bij in slaap te vallen lijk een slang door zoet muziek ...
+
+Wie had het in den witten winter kunnen denken, dat er in die kale,
+harde aarde en die bloote, zwarte boomen zulke macht van hartverheugend
+leven zat bijeengekoekt?
+
+Pallieter zat in den hof het jonge groen te zuiveren. De grond was
+malsch lijk boter en blonk van vettigheid. De zon kwam lijk een warme
+adem op Pallieter zijn wit hemd, en het deed hem zoo'n deugd dat hij er
+zijnen rug van ronddraaide, en hij zong.
+
+Bij wijlen bleef hij een heelen tijd naar de riekende weelde van den hof
+zitten zien, en hij had nog oogen bij gewild, want er was meer
+schoonheid dan hij zag.
+
+De boomen waren breed en vol, en 't licht dat rond de stammen hing was
+groen lijk maneschijn; er stonden al veel bloemen uit, en witte en roode
+rozen.
+
+Een dauwdruppel schitterde op een zwarte pensee.
+
+En in dat groene waterlicht speelde 't gefluit van een merel. Hij zat in
+den bloeienden kastanjelaar, van binnen in de schaduw. In die frissche
+eenzaamheid haalde hij zijn hert eens deugdelijk op, en 't rilde en 't
+sleep uit zijn keel een helderklinkend lied. Het klonk lijk in een kerk.
+Er lag een heiligheid in.
+
+"Dor moet oep gedroenke weurre," zie Pallieter in zijn eigen, en hij
+riep met de hand aan den mond: "Pastoerswijn, Pastoerswijn!" Hij at een
+handsvol erwten.
+
+Een beetje daarna kwam Charlot met een dikbuikig halve-liter kruikske en
+een fijn kristallen roomer. Hij rook aan de pasontkurkte kruik, deed er
+zijn mond van open en zijn oogen van toe, en schonk in. Een zonnepriem
+schoot door het glas en vergulde den blonden klaren wijn.
+
+Als Pallieter hem met trage zeupkens had uitgezogen, klopte hij met den
+duimnagel tegen het kristal en een volle ronde klank sprong in de lucht
+en singelde zich langzaam uit.
+
+Charlot schonk voor haar ook in, en Pallieter zag dan eerst de
+inktvlekken op haar rood gezicht.
+
+"Woroem ziede zoe zwert?"
+
+"Wel," zei Charlot, "ik ben nen brief on't schrijve oem nor de kermis te
+kome. Mor 'k hem gedoecht," voegde z'er rap bij, "van Marieke, ma
+petekind, oek te verzuuke, mag ek?..."
+
+"Als ze goe kan ete," zei Pallieter, "lot ze dan mar kome, 'k wil da
+dink ook is zien ..."
+
+"Och 't is zoe schoe meske," zei Charlot vol bewondering, "en brijf
+gelak 'nen engel. Ze kan nog gin vlieg kwa doen, lot goe staan on ne
+mensch. Als z'er ieste kommune dee ..."
+
+"Ja, ja, dat hem 'k al honderd kiere g'hoord," zei Pallieter, "zegt da
+ze mee komt, me ne leegen buik en me ne groeten hoenger ..."
+
+"'k Zal 't zegge," zei Charlot en ze ging weg. En Pallieter dronk het
+stoopke leeg.
+
+Hij wilde voortwerken maar daar werd zijn oog op zij getrokken door een
+vinnig licht. Hij zag op, en 't was een schip met overgroot wit zeil dat
+heel den hemel besloeg. De zon kletterde er op en de mollige wind deed
+het zwellen.
+
+Pallieter stond op en leunde over de haag om het beter te zien.
+
+De anijsreuk die van de hagedoornrozekes in zijnen neus kwam, deed hem
+het schip vergeten. Maar de jongen, die het roer hield toette ineens op
+een horen; de klanken droegen ver over het land en vielen, na een kleine
+stilte, aan den blauwen horizon uiteen.
+
+Het zeil schoof weg en daar had hij voor zich het verre Netheland vol
+aangename diepten. Het lag daar, lichtgroen, wijd en klaar van het
+malsche licht dat uit de diepe luchten vloeide. De hemel was van dat
+zuiver Lievevrouwenblauw, en nevens de aarde schoven hooge gele, vette
+wolken, van boven wit verlicht, lijk sneeuw. De Nethe was nog dieper
+blauw, en kalm lijk fijn olie.
+
+De molens draaiden langzaam rond, en de verre huizekens blikten wit en
+rood.
+
+De overtollige boter-, pis en peerdebloemen in de weiden waren als
+levende plassen boter en melk. Een ganzendriehoek in de lucht, en uit
+het blauwe bosch het lachen van een ekster.
+
+"Oh," zei Pallieter, "er kome nog ballonnekes in te keurt."
+
+En wat deed hij, "den Bruur"? Hij haalde een koffiekom, maakte er met
+groene zeep en regenwater een zoppeken in, zocht de zuiverste pijp en
+zette zich weerom aan de haag. Met de pijp blaasde hij in het water,
+hard en lang, tot er babbelend een toren van opeengestapelde zeepbellen
+was uit opgerezen. Hij vatte een van de broze belletjes in zijn
+pijpekop, blies voorzichtig in den steel en zie een zilveren blaas
+ontbolde zich uit de pijp. In 't grooter worden kwamen er meteen fijne
+groene, roode, purpele en gouden kleuren in zwemmen, die dooreenliepen,
+rezen en daalden en in elkaar versmolten. Pallieter stond er van verpaft
+en zag er zijn eigen beeld, zijn huis en heel het landschap in.
+
+"'t Is precies of da'k man ziel uitblaas," zei hij.
+
+En als ze twee kinderkoppen groot was, zwaar wegend van de koleuren,
+loste hij ze met een klein schokje van de pijp en zie de ijle bel steeg
+langzaam in de blauwe lucht.
+
+"Wad e schoen dinge, 't is zonde da' k da' ni on man plafon kan hange!"
+
+En hij maakte er nog grootere, kleinere en heel klein en allen dreven
+ze, als fier over zich zelven, kalm naar omhoog.
+
+Ze teekenden zich goud, of rood of groen af tegen de hemelblauwte en
+hongen daar te zweven nog schooner dan de sterren in den nacht.
+
+Er gingen er heel hoog, anderen zakten neer op den grond, barstten kapot
+tegen een boom, maar de meesten brak de zon vaneen.
+
+Petrus, de ooievaar, stond van op het dak met den bek in de pluimen,
+peinzend het spel na te zien. Pallieter zag het, en poogde blazen naar
+den vogel te doen drijven.
+
+Het ging, maar hij liet ze gerust voorbij gaan. Doch een, die hem te
+dicht bijkwam,--'t was juist een gouden--purpele--sloeg hij met zijn
+rooden bek te niet.
+
+"Bravo Peterus!" riep Pallieter, "ge kregt strak e stukske vliesch!" En
+hij maakte voort blazen, want hij kreeg niet genoeg van de hemelsche
+verven.
+
+Terwijl hij daar bezig was, kwam er een magere, gele man voorbij, lezend
+in een dikken boek. Hij was filosoof, theoloog, historicus,
+natuurvorscher enz.
+
+"Och," riep Pallieter, die hem kende, "hoe kunde nij nog nor snie zuuke
+van passeerde jaar, als de zon dor zoo schoen te schijnen hangt!"
+
+"De zon gaat mij niet aan," zei de geleerde. "Ze schijnt altijd, ik zoek
+het wereldsysteem."
+
+"Gij wilt ne scheet in e vogelekeveke gevange zette!" zei Pallieter, en
+kwaad ging de filozoof verder, lezend in zijn dikken boek.
+
+Maar er ging een geritsel en beweeg onder de breede savooienblaren, en
+daar kwam, geel en zwart, de schildpad onderuit gekropen.
+
+"Ei! Fille," zei Pallieter, "'k hem oe in twie dage ni mier gezien! Hoe
+is 't?... Kom is hier."
+
+Fille, de schildpad, kwam, en Pallieter klopte met zijnen kneukel op
+haar blinkende schelp. Ze bezag hem. Hij nam ze in zijn armen en met
+haren drogen harden kop wreef ze heen en weer over zijn kaken.
+
+"Gij goe stoem biestje," zei Pallieter haar neerzettend, "hier zie, da's
+veur ij...." En hij vong met de hand een van de honderd zonvliegen, die
+op de fijne lucht hingen te brommen, en stak ze in de schildpad haren
+bek.
+
+Daar luidde het noeneklokske zilver gonzend uit het begijnhoftoreken en
+Charlot kwam uit de keuken, roepend met blijdschap:
+
+"Hij is af!... ik zal hem is veurleze!..."
+
+Ze zette zich voor Pallieter, die, op zijn knieen gezeten, luisterde.
+Een veeg zon schoof over haar rood slaaplijf en haren blauwen
+voorschoot. Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er
+bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo
+las ze van het wit papier:
+
+"_Beste Nonkel Hanrie_".
+
+"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late
+wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kerremis
+en onze menhier Pallieter zij geren emme dagge nor de fiest kwaamt lak
+passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man
+hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve
+schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur as passeerde jaar.
+Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te
+luie; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de Nethe
+zal e joenk verke doet doen oem oep t'ete, want gelak ge wet, onzen baas
+doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan hert krijge,
+zeetem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve,
+en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni
+van wete. Ze moette vliege, zeetem. Ik hem al e schoe keveke gekocht van
+vier frank, mor onzen baas zee van er mor nen blekken kaneurrevogel in
+te zette. De joenge patatten en d'eerte zullen er in abondanse zijn en
+oek de jeerbeze."
+
+"De meid van den pastoor van 't Beggijnhof heed e nief medikement
+verzonne oem appelkokketoerte te make. Ik zal er zoe is ien make. In ie
+woort, dor zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas hee gezee
+dagge ma petekind Marieke sito, sito mut meebrenge, want dattem anders
+oep zanne poet zal spele. Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen
+hem, dan veul komplemente on Marieke en da'ze goe veur mij mut leze. In
+d' hoop dagge dan allemaal zult kome, schrijf ik met de pen en met het
+hart."
+
+"CHARLOT BELLEKENS."
+
+"Pe, Se--Seffes as 't doenker is zal onzen baas ballonnekes aansteke, en
+e groet vierwerk make."
+
+"CHARLOT BELLEKENS."
+
+En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare
+roode wangen en ze zei seffens daarop met een krop in haar keel: "Kom
+ete."
+
+
+
+
+HET VOGELENBEZOEK
+
+
+Na het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op
+zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren
+en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom voor boom, zette het
+leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een
+kattenrapte in de toppen van de boomen.
+
+Hij zag alzoo de roze, groen-en zwartbespikkelde eikes in de donkere
+nesten glimmen, hij telde ze, en had er deugd van, ze eens met lichten
+vinger te kunnen bestreelen.
+
+Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte
+jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar
+eten.
+
+De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het
+land. 't Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote
+werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden.
+
+De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er
+zichtbaar bij omhoog.
+
+De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom
+nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te
+bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap
+gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger.
+
+Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op
+het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht
+rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Daar
+wilde hij eerst nog op! Als hij maar hoog en gevaarlijk kost klimmen,
+dan was hij in zijn element. In een ommezien zat hij in den kruin.
+
+God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was
+alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het
+vruchtbaar land onder hem zich uit. Hij zag wel twintig kerktorens en ik
+weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden
+molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van
+koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende
+groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden.
+
+Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan,
+langzaam in de wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die
+glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere
+verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de
+zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht.
+
+Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en
+Pallieter zei:
+
+"Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!..."
+
+Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En
+er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier
+bewiegen. Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide
+naar een ander land. Zonder dat hij 't zelf wist galmde er uit zijn keel
+een machtig lied dat tot tegen den hemel klonk.
+
+'t Was hier te schoon om naar beneden te gaan. Maar 't witte licht
+vergulde, en de zon wierd grooter en grooter, en rood. Het rood jubelde
+de wolken in en rolde over de wereld.
+
+En achter verre blauwe bosschen zakte de zon in een chaos van rustige,
+helverlichte reuzenwolken. De schaduwen schoten lang uit en namen de
+klaarte weg. Beneden was de wereld in de schemering, maar op Pallieter
+plakte het zonnegoud nog lijk rood papier. Hij had zijn eigen willen
+bestreelen.
+
+Heel ver zag hij twee reigers zweven. Zijn oogen verlieten ze niet, want
+ze waren grootsch in den wassenden avond. Hij volgde mee de groote lijn
+die ze met wakken vleugelslag door de toesluitende avondlucht trokken.
+Soms bleven ze, 'n heelen tijd, met wijduitgestrekten vleugel en schoven
+dan roerloos voort op het donkerende blauw. Ze waren vol mysterie en
+gaven een diepen indruk. En even roerloos en zwijgend als ze gekomen
+waren verdwenen ze in de purperen schemering van den tegenover gestelden
+einder.
+
+Als ze weg waren was er als iets van hunne ziel in de lucht gebleven. De
+zonnetriomf was uitgestorven; er flakkerde ten westen nog een vage
+klaarte en in het veld brandde ievers een lichtje.
+
+Dat was de avond.
+
+Toen daalde Pallieter af, en ging met de gauwte naar huis want zijn beer
+grolde in zijn lijf. Maar hij zweeg, want hij was aangedaan tot in het
+klokhuis van zijn ziel.
+
+
+
+
+'S ZATERDAGS VOOR DE KERMIS
+
+
+De zon werd grooter en vlamde de hemel in een rijkelijk blauw.
+
+De weelderige boomen waren eens zoo groot geworden en de Nethedijken de
+helft verhoogd van het lisch, het riet, de smeerwortel en de witte
+kervels. Het gers der beemden kwam boven de knieen en de duizend vette
+kruiden wasten ondereen tusschen honderd verschillende bloemen. Zurkel,
+suikerij, vergeet-mij-nietjes, peerdepoot, wilde klaverpluskes enz.,
+eenen heelen boek.
+
+En den eenen dag tegen den andere veranderden zij van uitzicht. Nu eens
+was geel de hoofdkleur, dan purper, dan roos en dan weer groen, al naar
+gelang den groei der kruiden en der bloemen.
+
+En dat was 'n blijdschap voor 't gezicht, en 'n wellust voor den neus.
+
+De beken waren toe van 't groen, en het graan kwam boven de koppen der
+boeren.
+
+De bosschen waren als bergen. En terwijl de zon daarbuiten de kroon
+bereidde van het jaar, dat zijn de zoete vruchten, waren de menschen in
+en rond hun huis alles gereed aan 't maken voor de kermis.
+
+Deze nu viel juist op Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.
+
+En bij Pallieter stoof het er!
+
+Charlot haar hert was maar een boon groot van blijverwachten, want de
+schoone Begijnhofprocessie zou haren grooten ronde doen door het hof en
+over de Begijnenvest, ze zou er mee ingaan en alzoo veel aflaten voor
+zichzelven en de zieltjes verdienen. Een zoete lach krulde gedurig om
+haren mond.
+
+Pallieter hielp haar mee een volle waschmand strooisel snijden. Zij had
+rood, blauw, geel en groen blinkend papier gekocht, dat zij in
+vingertop-groote vierkantjes verdeelde; ze liep de katholieke
+kruidenierswinkels af om het zilveren papier van de chocolade te
+krijgen, en den dag van de processie, zou zij er rozen, vlieren en
+riekende kruiden bijvoegen. Het kon niet schoon genoeg zijn, want onze
+Lieve Heer zou het met zijn eigen voeten betreden. En terwijl ze sneed,
+zong ze liedekens uit de kerk.
+
+Ze zou kunnen stoeffen en pronken met hare mand strooisel tegen de
+begijntjes die meestal arm waren en tevreden moesten zijn met de
+gekleurde omslagen van oude St. Franciskus' en Marias boden.
+
+"Wa zal onzen Lieven Hier blij zijn me zoe' schoe stroessel!" zei
+Charlot handenwrijvend.
+
+De Zaterdag kwam en er was geen wolksken aan den hemel. Geen windeke
+bewoog; alles stond stil als 'n huis en een pluimken in de lucht zou van
+zijn plaats niet verroerd hebben.
+
+Charlot had haar handen vol. Ze zorgde eerst voor een lekkere merte,
+rolde het gekapt vleesch tot kinderkopdikke bollen, en, terwijl ze
+stoofden, maakte ze saus van bezensap en patattebloem. Als de
+frikadellen goed gestoofd waren en nadien met 'n bruin korstje in zoete
+boter gebakken, goot zij de roode saus er over. 't Was om er van te
+bekomen zoo frisch.
+
+Binst kookte een groote ketel rijstpap. Ze schudde ze in tafelgroote
+schoongebloemde tellooren, en wat er in den ketel bleef, lakte ze met
+heuren vinger af.
+
+Terwijl zij nieuwe erwtjes in haar schoot pelde schuimde Pallieter de
+soep. Die was om duimen en vingeren van af te lakken, want er was een
+fellen kempischen haan in, over de tweehonderd ballekens, twee kilo
+mergbeenderen en een reusachtig stuk bouilli.
+
+Charlot stompte in een kuip de jonge patatten hun vel af, en Pallieter
+zorgde voor 't bereiden van het speenvarksken. Het vleesch en andere
+spijzen, die morgen eerst mochten gereed gemaakt worden, lagen frisch en
+versch in den koelen kelder.
+
+Zij kuischten nog salaad, sneden de bloemkoolen, liepen overend'weer om
+dit en om dat, en de stille noenuren gingen vol warme zon over de
+vruchtbare wereld.
+
+En rond vier uren opende Pallieter het zwarte bakhuis van den broodoven.
+'t Was alsof hij een heilige kast opende, zoo stonden zijn oogen
+nieuwsgierig gespannen. God! wat 'n warme, zoete reuk van eieren, bloem
+en melk sloeg hem bedwelmend in 't gezicht! En wat een smakelijk, gouden
+koleur bloemde op uit de schemering van den oven! Hij haalde de brooden
+er voorzichtigjes uit en lachte hardop om de diepbruine kleur die naar
+de kanten blond en geel neerdaalde. Er waren weelderige scheuren in, die
+het blanke brood-hart lieten zien, en Pallieter plukte er van goesting
+de losse zijlapjes af.
+
+De toerten waren welgelukt en schoon en geurig om een Sint Antonius te
+verleiden. En de zon die door het venster plonsde blonk schitterend in
+de roode en gele confituren.
+
+Maar ineens verduisterde het licht, en daar kwam een groote, grauwe wolk
+voor de zon geschoven. Pallieter kon het bijna niet gelooven en Charlot
+kwam in de bakkerij geloopen, lamenteerend:
+
+"Eje! dormee is 't goe weer nor de knoppe!... En de kermis en de
+processe!... Och Jezus-Maria-Jozef, ik gon algij ne pottenoster leze!"
+
+Ze liep terug weg, naar heur kamer, waar ze neerviel voor haar
+Scherpenheuvelsch Lievevrouwken en, met toee oogen, begon te bidden.
+
+En klets! daar viel de regen.
+
+"Ja, mor dor van geprofeteerd!" riep Pallieter.
+
+Hij liet de toerten staan en liep naar buiten in den hof.
+
+Op een omzien stond hij uit te lekken lijk een waterhond en 't deed hem
+deugd, lijk aan een kouden bedelaar warme melk met korentenbrood.
+
+De koele, malsche regen ruischte frisch over het land, begoot de boomen
+en de planten, kletste op het water en kletterde op het dak. 't Was 'n
+symphonie van water!
+
+De duiven en de kiekens sloegen hun vlerken over hun kop, om de warme
+puttekens van hun zwingen nat te laten worden.
+
+Petrus de ooievaar stond roerloos met zijn wijf, elk op een been, in
+zijnen nest, en de eenden lagen op den blijk met open vleugels bijeen
+geklodderd.
+
+Pallieter was twee dagen te voren het haar rats nevens het hoofd
+afgesneden en nu kletterde en blonk de regen er op lijk op een steenen
+bol.
+
+Het regende, regende!... En, terwijl hier het water stroomde, kwam er
+een balk zonnestralen door de wolken geboord, en daar was een vinnige
+plek lichtgroen land ginderachter in het veld. Het licht zifte door den
+vallenden regen, en nu was 't goud, dat er viel, allemaal boonen goud.
+Pallieter keek zijn oogen uit.
+
+"Da's manna!" zei hij, en hij wierp zijn kop achteruit, opende den mond
+en liet er de gouden droppelen invallen.
+
+En daar kwam weer een straal, en ginder nog een en 't was alsof de
+eerste frissche, groene Lente met gauwte terug gekomen was.
+
+Ginder, boven den veldbuik rees het uitgewaterd einde van de vlaag
+omhoog en de helft van het land schitterde in de zon, wijl het donkere
+gedeelte nog ruischte van den regen.
+
+De vogelen schudden het nat van hun zwingen, vlogen op 'nen anderen tak
+en daar begon een zoetelief te fluiten, een vink te kwetteren, en ineens
+was het er op: al wat maar bek had sloeg met een gekuischte stem de
+frissche vreugde uit. De haan kraaide en een leeuwerik steeg omhoog.
+
+"Da's plizant, he?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene!"
+
+"Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid," zei Pallieter, en
+ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.
+
+De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen
+omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.
+
+De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon
+deed alles nog nat van den regen blinken.
+
+Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof.
+
+Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde
+gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier,
+reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen
+gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in
+alle bloemen straalden de regen-druppelen zilver.
+
+Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette
+zich neer op de bank voor de voordeur en begon te spelen oude
+doedelzakliederen, zooals: "Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen
+langen baert ..." De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande
+zon.
+
+Begijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle
+waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest ...
+
+In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om
+driemaal opnieuw te beginnen.
+
+De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom
+omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven, of de zon rees
+daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon.
+
+'t Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.
+
+
+
+
+KERMISMORGEND
+
+
+De morgendamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van
+overal de klokken begonnen te luiden.
+
+Als Pallieter zag, wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij
+zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op
+het donkere beiaard-kamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en
+het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding
+bekomen zag hij daaronder het frissche morgenland in al zijn deinende
+wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen
+en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar
+bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende
+kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de
+klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon.
+
+Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe kermis-vlag, en de
+zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. Dan ging hij naar 't
+Zevenurenmisken op 't Begijnhof, en nadat hij met Charlot koffie had
+gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen, al smorend
+een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf
+geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein.
+
+Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat
+uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij, den scherpen reuk
+van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers
+bier en speelde met de kegelen.
+
+Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de
+versch-geschilderde huifkar en reed ermee naar de statie.
+
+Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarustoren
+rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er
+wandelden reeds venten met ballonnekens en wat verder klopte een
+Italiaansche orgel.
+
+Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten.--"'t
+Mag zijn wa' wilt," zei ze, "mor iest veur God gezorgd."
+
+En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en
+zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze
+het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix
+en al de vele heiligen van haar kamer.
+
+"Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien," zei ze. En daarrond en
+daartusschen zette ze zilverglazen vazen met bloemen, en kandelaren in
+oud koper, met papier omkrulde keerskes in.
+
+Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen.
+
+En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon
+door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't
+koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van
+Kindeken Jezus' Moeder....
+
+Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok
+hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht;
+
+"Och, wad e schoe kind!..."
+
+Het mannenvolk kwam te voet achteraan.
+
+Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van
+overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en
+de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over, waarrond
+een bleektonig lint stijf neerhing.
+
+Ze hadden zijden pompadouren chales om, waarbij er vuurroode waren,
+purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij
+met een zuigend kind.
+
+Een kwartierken later waren ze aan den Reinaert. En het was met Charlot
+een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel.
+
+Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk
+een bloem in 't veld, stond Marieken voor haar.
+
+De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze pakte ze vast, kuste haar op
+den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik
+lijf.
+
+"Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!" riep ze. "O ma' Marieke,
+ma' Marieke!..." En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op
+Mariekens gezicht.
+
+De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het
+volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te
+smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het
+weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten
+niet dat ze van voor of van achter leefden en Pallieter zei daaruit:
+"nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch."
+
+Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de
+processie.
+
+Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen
+vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig
+voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend
+neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de
+kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieder stond verpaft van
+den schoonen pauwesteert.
+
+De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de
+wereld in de zon.
+
+Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter
+die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam.
+
+Aan 't fonteintje gekomen, waaronder Marieke heur hand openhield voor de
+waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar:
+
+"Lot ma' oe' nij is fijn bezien!"
+
+Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd
+tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen
+met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog
+onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een
+putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de
+melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog
+rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had
+donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over
+heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde
+groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuurlijk als water
+en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood.
+
+En de zon scheen rood door de schelpen van haar ooren en poederde
+kranslicht in haar haar. En Pallieter zei:
+
+"Ge komt niks te keurt as vleugeltjes."
+
+Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen.
+
+En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van
+verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg:
+
+"Spelt nog is e' lieke?"
+
+En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort.
+
+Maar daar schoot ineens de lucht vol groote klokkenklanken, Pallieter
+riep: "Z'is dor, z's dor! Manne, kom!"....
+
+En ieder haastte zich om aan de deur te zijn.
+
+Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de
+keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier.
+
+Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een
+djimslag, en dan een langzame feest-marsch van koperen muziek.
+
+"Z'is dor!" riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen
+zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den
+blonden weg vrij te maken.
+
+De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te
+lezen.
+
+En daar van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde
+Begijnenvest.
+
+Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en
+wit koorhemd. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne
+klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn
+oogen zagen naar omlaag.
+
+Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren
+zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de
+Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart
+gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen
+zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren
+dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als
+de grooten, hunne oogen naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van
+zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met
+breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle
+mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet.
+
+Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe
+fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van
+maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en
+gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, korenaren en riekend
+kruid.
+
+De blijdschap blonk op hun gezicht, en fier stapten ze met stijve
+beentjes op de maat der muziek, en de gesteven witte rokskens ruischten
+als een zee.
+
+De muzikanten waren oude venten, ze bliezen zoo hard ze konden en hun
+kleeren roken naar de kas.
+
+Dan volgden vier struische kwezels, met witte maagdekleeren aan, waarvan
+de mouwen te lang waren. Zij droegen gesamen op een berd, dat met
+lederbeslagen krukken op hun schouders rustte, een blauw geschilderd
+Lievevrouwken, een duim groot. Het was hier ten tijde der Spanjolen
+aangespoeld en werd nu vereerd, wel veertig uren in den ronde, voor het
+keeren van de jaren.
+
+Het was "de Honingzoete maagd uit Holland langs de baren der zee hier
+aangespoeld en in ons land gevaren."
+
+En daarachter luidopbiddende, kwamen al de vrouwelijke leden van de
+congregatie, ouden en jongen, en hunnen rappen gedempten "bid voor ons"
+antwoordde ring aaneen op de ijzerscherpe litaniestem van een struische
+begijn. Ieder had zijn paternoster in de hand en het blauw lint met
+zilveren medalieken aan den hals.
+
+Charlot was daartusschen, ze had wel plaats noodig voor drie, en ze zag
+nog niet eens op naar Pallieter, Marieke en heure familie.
+
+Kleine jongens, in roode pauzen en purpele bisschoppen gekleed, volgden
+met staf en lanteren.
+
+Twaalf begijnen in witte lakens, droegen met veel moeite de zware
+zilveren relikwiekas van Sinte Begga. Zij blonk gelijk de zon en schoot
+stralen in de lucht.
+
+En daarachter op vijf lange roten, allen met witte lakens die den grond
+raakten, over hun hoofd, volgden al de kinderen Begga's. Het waren lijk
+spoken, en zij zongen met schraal verhongerd stemmeken slepende
+kantieken in 't latijn.
+
+Alsdan een ruischende koleurenwemeling van zijden en fluweelen vanen,
+zilveren en koperen geschitter en stralengespetter van hooggestoken
+brandende lantaarnen en torschers. Daaronder met verpluisden witten
+zijden hoogen hoed op, en schoone halsdoeken om, al de ouden peeen van
+'t begijnhof elk met een smokende flambauw van wel een arm dik. De drie
+blinde venten waren er ook bij.
+
+En daarna in een zeeroogend geschitter van zonbeschenen goud, omgeven
+van gezang en belgerinkel en zoeten wierooksmoor, kwam het Hoogweerdig
+de processie sluiten.
+
+Iedereen ging op zijn knieen zitten en vouwde de handen saam.
+
+Vier mannen in 't rood staken de gouden baldakijn omhoog waaronder de
+pastoor, in gouden koorkap, de blinkende remonstrantie, met de Heilige
+Hostie er in, voor zijn gezicht hield.
+
+Zijn oogen waren toe, zijn blinkend kletshoofd stak een beetje boven de
+hooge stijve kap, en zijn lange witte sluikharen waaiden nevens zijn
+ooren.
+
+Menschen van den buiten en de stad, die den toer meededen, kwamen daar
+achteraan.
+
+En traag ging de processie voort onder het weelderige groen der hooge
+vesteboomen. De zon scheen erover, en de koleuren blonken als diamant.
+De wind speelde met de kleeren en klapperde in de vlaggen.
+
+De muziek ruischte, de bellen rinkelden, en de klokken galmden den
+grooten feestdag in de lucht.
+
+Pallieter was door al dien eenvoud waaronder zoo'n groot geloof blonk,
+zoo geroerd dat er een krop van in zijn keel kwam.
+
+"Kom," zei hij, "we gon 't er oek achter."
+
+En het boerenvolk met Marieke voegde zich bij den stoet, en hij
+Pallieter, den Bruur, sloot de processie en droeg een brandend keersken.
+
+De ommegang ging zoo voort, en schitterde van ver door de boomstammen.
+Twee nachtegalen begonnen tegen elkaar te fluiten, de wierook hing nog
+blauw en geurend in de boomen en was een reuk over de aarde als een
+balsem. In de rustige Zondagvelden was geen mensch.
+
+ * * * * *
+
+De processie was binnen. Pallieter wandelde met het boerenvolk op de
+vest, en Charlot stond binnen te koken. Op het begijnhof was er in eens
+een blij gekres van kinderen, en zie! van uit de begijnenpoort kwamen
+joelend de witte maagdekens en de roode en purpele bisschoppekes
+gedanst, elk met een paksken suikerboonen.
+
+Zij liepen algelijk in den beemd en riepen en lachten, al smullend en
+smerend, hun vreugde in de lucht. Ze waren wel met veertig, en 't was
+een ritseling en klatering van koleuren die tranen in de oogen keutelde.
+Ze sprongen over de slootjes, liepen achter elkaar en plukten hun armen
+vol bloemen en peerdesteert. Doch drie begijntjes kwamen hen berispen en
+joegen hen naar huis, maar de kinderen lachten er mee, sloten hen in een
+kring en dansten er zingende rond. De begijntjes vonden het heel
+plezierig, dat ze seffens mee deden, en nu kwamen al de jonge
+begijntjes, die op de vest wandelden, afgeloopen en dansten mee in 't
+ronde. De pastoor verscheen en riep hen weer met den wijsvinger.
+Pallieter ging achter hem staan en wenkte de begijntjes met zwaaienden
+arm om den pastoor te komen halen. Zij verstonden het, en leidden den
+pastoor willens of niet willens in de lachende schaar. En zij
+omsingelden hem, en draaiden er rond en zongen:
+
+ Is menhier Pastoor ni t'huis
+ 'k Za hem is gere spreke
+ 't Aved in zijn huis.
+
+En hij, de pastoor, zong terug met brekende stem, terwijl hij met den
+wijsvinger de maat sloeg:
+
+ Ze zegge dat ik ne voddeman ben
+ Ze zegge dat ik gi geld en hem.
+
+Als Pallieter dat hoorde en zag, pakte hij Mariekes
+hand en trok het meisje mee naar de dansende bende,
+en beiden voegden zich er tusschen. En ze zongen en
+draaiden; en 't was een beenengeslaag en rokkengezwaai
+dat de pastoor er zich krom van lachte. En
+Pallieter zong een ander lied, sloeg zijn beenen boven
+den kop en wilde van geen stilstaan weten.
+
+Op de begijnenvest stond het boerenvolk, de oude en dikke begijnen en
+godshuismannekes, te gichelen en te lachen, en Charlot van uit de
+keukenvenster dat de tranen over haar gezicht liepen.
+
+
+
+
+DE FEEST
+
+
+Terwijl zij, al wandelend in den hof, den pastoor afwachtten, zette
+Pallieter, Charlot en Marieke onder de lommerte van den kastanjeboom een
+lange tafel van planken op schraagkens. Ze sloegen er een blauw-geruit
+laken over en bedekten het met helgebloemde tellooren, glinsterende
+glazen, messen, lepels en vorketten.
+
+Een dichte root van dikbestofte wijnflesschen stond donker van het eene
+tafel-eind naar het andere: het waren als achtereenloopende beggijntjes,
+en in de lommerte lagen twee groote tonnen bier.
+
+Na een kwartierken kwam de pastoor met een lange steenen pijp den hof
+binnengewandeld. Ieder zette zich rond de tafel, en de schaduw temperde
+blauwachtig de felle kleuren hunner ruischende kleeren.
+
+Terwijl zij over 't een en 't ander spraken, wachtend naar het eten,
+hielden er eenigen, van ongeduldigen eetlust, hunnen lepel reeds vast,
+en zagen, met hun gedachten in de keuken, over de beemden en de landen,
+die verlaten in de zon lagen te blinken.
+
+Daar kwam Charlot met een groote soepterrien afgeloopen. Zij schepte in,
+hield haren mond geen Ave-Maria stil, en zocht voor ieder naar veel
+frikadellekens.
+
+De pastoor maakte alsdan een kruisken en bad stil; de anderen deden
+hetzelfde en Charlot bleef rechtstaan, de oogen gesloten en de vette
+handen saamgevouwen op haar dikken buik.
+
+Daardoor was er een oogenblik van aandoenlijke stilte, waarin
+verschietend een jong haantje van op den mesthoop kraaide.
+
+En dan begonnen de lepels te gaan en 't gesloeber van de vele monden.
+
+Als hunne soep ledig was, wierden er al pijpen aangestoken, en toen
+stond Pallieter recht en sprak: "Nichtjes en kozentjes van Charlot, ge
+got hier allemaal veul ete, want er is veul geried gemokt, 't moet
+allemol oep! En daaroem zeg 'k, dat de vier mensche die 't minste zullen
+ete, staaltje moete trekke, en dat den die die het kleinste strooike
+trekt, me zan bloete achterkake in een talloor rijspap moet gon zitte!"
+
+Dat werd met luid gelach aanvaard, en toen is er gegeten en gedronken
+lijk op een feest van Jupiter.
+
+Niemand wilde de schande ondergaan van het belachelijkste gedeelte zijns
+lichaams te vertoonen. En de vrouwen zoowel als de mannen, ze duwden het
+eten er in, ze deden om ter meeste; de een wilde niet onder doen voor
+den anderen.
+
+En er kwam achtereenvolgens in overvloed; tarbot met aardappelen, hesp
+met laboonen, kalfsgebraad met aspergien, kempische kiekens met salaad,
+een heel speenvarken, met bril voor de oogskes en appelsien in den
+snuit, honderd meters worst met witte kool enz., en er werd daarvan
+gegeten, opgeladen en bijgeschept dat het zweet hen op het voorhoofd
+stond en in hun telloor lekte. En om alles beter in hun maag te krijgen,
+goten zij gedurig van het koele bier en den fijnen wijn door hunne keel,
+zonder kloeken of slikken lijk door een stoofbuis. Het was een lawaai en
+rumoer, en er werd gelachen als er een wat te weinig at, en op voorhand
+victorie gekraaid en gezongen.
+
+De zon en de lommer speelden op hunne roode gezichten en glansden helder
+op de stijve kielen en op de zijden halsdoeken; en daarbuiten, over de
+haag, schitterde de lenige Nethe, en strekten zich de rustige
+Zondagvelden uit. Er hongen zoete liederen in de boomen, en de aangename
+reuk der stoverijen wandelde in het veld.
+
+Pallieter, die nevens Marieke zijn plaatsken had gezocht, zat zich soms
+krom te lachen, als hij die vretende menschen zag.
+
+Charel Verlinden, een dikke boteropkooper, liet de karbonaden met
+peekens en erwten passeeren. "Ik zal straks man scha wel inhale," zei
+hij. Maar iedereen begost hem uit te lachen, en zij verkneukelden er
+zich reeds in, zijn groot achterste te zien.
+
+De buiken zwollen, en drie menschen stonden te wachten voor 't vertrek.
+En nog kwam er maar gedurig aan versch eten.
+
+Een jonge boer wierd ineens bleek, liep achter een boom, lijk een ezel
+balkend, braken, en kwam terug zeggende: "'t Is niks." Hij dronk zijn
+glas wijn leeg en ontstak een versche sigaar. Marieke gaf maar heelder
+stukken vleesch aan Loebas en meneer Pastoor zei: "Drinken is ook eten".
+Deze voelde zich beschermd door zijne soetaan, en dronk maar den ouden
+zwarten wijn.
+
+Charlot kon bijna niet meer. "Ik hem nog kans me het staaltje te
+trekken!" zei ze. Dan wierd er eerst fijn gelachen, en men zong al van:
+"Charlot is van de brug het water in gevalle!"
+
+Er kwamen nog looze vinken met bloemkool, enz. enz. Er was een aangename
+angst, en honderd zottigheden werden er verteld. Men dronk maar, en de
+wijn sloeg naar het hoofd. Maar toen kwam de voorlaatste schotel; jonge
+duiven met kriekenspijs. Stans gaf haar kind van de spijs met haren
+vinger, dat hij seffens zoo rood werd als een indiaantje. Een
+boerenknecht bracht een tweede schotel, maar de kleine sloeg er zijn
+pollekens in, en de telloor viel met de duifkens in stukken op den
+grond; tot veler verheuging, want ze waren raar die nog apetijtelijk
+aten.
+
+Stans gaf daarop heur kind een schudding en de kleine begon brand en
+moord te schreeuwen. Zij opende haar jak, wrong er een dikke witte borst
+uit, en stak ze in 't roodbekriekt gezicht van 't schreeuwend jong. De
+kleine sloeg er zijn vettige handekens op en begost te zuigen, 't Rood
+van zijn gezichtje plakte seffens op haar witte borst.
+
+Men werd uitbundig. Pallieter, die Marieke nevens hem voelde, dat
+schoone kind, nam haar in de lenden, en drukte met bekriekten mond een
+kus op haar wang waarop een rood plaksken bleef, en seffens wierd al wat
+vrouw was, door het mannenvolk gekust. Het was een gelachen getier
+waarboven uit het kind kriaalde.
+
+Stans vergat de borst in haar jak te steken en zij zwabberde en waggelde
+mee met de lachschokken van haar dik lijf. Glazen vielen kapot en
+flesschen rolden van de tafel.
+
+De zon zakte.
+
+Maar daar op een draagbert brachten twee man de groote tellooren
+rijspap. Van dees gerecht hong alles af. Iedereen gaf zijn laatste
+courage. Een magere tooverheks en Pallieter alleen aten hun schotel
+leeg. En toen moest er staaltje getrokken worden tusschen meneer
+Pastoor, Marieke, Charel Verlinden en Charlot. Er was een ongeduldig
+afwachten. Iedereen stond rond Pallieter, zwijgend en zenuwachtig, en
+een luid gejuich brak los als de dikke boteropkooper het kleinste
+strooiken trok.
+
+Maar de dikke boer ging loopen. "Pak hem vast!" riep Pallieter.
+"Charlot, breng de teiloor!" De boeren grepen Charel vast, die spartelde
+lijk een varken om los te geraken, en Charlot, kwam met de enorme
+schotel afgeloopen, maar zij lachte zoodanig, dat ze in haar rokken
+waterde, en de schotel in honderd stukken vallen liet. Charel Verlinden
+danste verheugd met de armen in de lucht. Iedereen stond te lachen om
+breuken te krijgen, en Pallieter rolde er van op den grond.
+
+Verlamd en vermoeid gingen zij zitten uitrusten op den groenen
+Nethedijk, terwijl de zon de wereld met gouden armen omhulde.
+
+ * * * * *
+
+Als zij, tot bij klaren maneschijn, onder de lage takken van kromme
+appelboomen en mispelaren hadden gegeten en gedronken, gelachen en
+gedanst, en, tot slot, het kort, rap vuurwerk hun beenen had doen
+rillen, namen zij met veel lawijd en gepol afscheid van Charlot, en
+trokken zingend, terwijl Pallieter aan den arm van Marieke op een
+mondharmonika speelde, langs de vest en door de straten naar de statie.
+
+Daar gaf hij de vrouwmenschen allen een paar klinkende kussen, bij
+Marieken kon hij er bijna niet uitscheiden, en hij liet haar niet los
+voordat ze beloofd had binnen kort voor enkele dagen weer te komen.
+
+En ze vertrokken, verhit en luidruchtig, in hun schoon kostuum naar hun
+ver dorp, om morgen bij zonsopkomst alweer met slechte kleeren in het
+mest en het groeiende veld te staan labeuren ...
+
+En Pallieter voelde dat er iets van hem meeging naar ginder. Als hij
+thuiskwam lag Charlot in de keuken met ovenrood hoofd op de tafel te
+slapen, met nevens haar den paternoster en getijdenboek.
+
+In den hof rook het naar verbrand papier van 't afgestoken vuurwerk. De
+maan scheen en lichtte op stukken flesschen en tellooren, in het gers,
+door het spuitende fonteintje, en op de ordelooze glazen, eetgerief en
+vruchten op de tafel.
+
+Pallieter vond het schoon. Hij zette zich op eene bank en zat het stil
+te bezien.
+
+Heel ver in de stad was er nog kermismuziek, en een nachtegaal floot
+dicht bij hem. Hij zag hem zitten met den staart scherp profileerend op
+den zilveren manebol.
+
+Hij floot kort, beluisterde lang zijn eigen, maar elke klank was goud
+waard. Zoo zat Pallieter daar lang met den schijn der maan op zijn
+handen, en de nacht sprak tot zijn hart.
+
+Hij ging wandelen.
+
+De Nethe was stil, en slechts nu en dan lekte de maan een guldene plooi
+in het donkere water.
+
+De beemden lagen vol droom en het gers was nat van den dauw.
+
+De stilte was heilig.
+
+Pallieter wandelde langzaam voort, plukte een natte bloem, die hij
+tusschen de tanden wiegelen liet, en zijn schaduw wandelde met hem mee.
+
+Hij kwam in het veld, waar de vruchten roerloos in den lagen nevel
+stonden.
+
+Het koren glom, strunken bogen maanbelicht over met witte bloemen
+begroeide grachtjes, en de berkeboomen ritselden blinkend hun ijlen
+blarenregen.
+
+Hij zag het wit gat van een konijntje tusschen de selders weghuppelen,
+en wat verder nevens een mutsaard zat in het gers een verliefd paar
+zwijgend te vrijen.
+
+Pallieter ging wat op zijde om hen niet te storen.
+
+Na al het rumoer en de uiterlijke vreugde van dezen kermisdag was hij
+door dezen volle-maanbelichten nacht geroerd tot in de ziel, en zijn
+hart smolt van ongekende goedheid in zijn lijf.
+
+Hij dacht aan Marieken, dat goed en zoet Marieken dat hij zoo schoon
+vond als een veld, wier lichaam hij had omprangd, wier lippen hij had
+gezoend.
+
+En hij was vol van het verlangen dat Marieke bij hem zou zijn, zoo heel
+stil, hand in hand, lijk twee brave kinderen.
+
+Er was iets in hem dat hij niet bepalen kon, maar hij liet het rusten,
+want het was zoo zoet voor de ziel, als voor een warmen mond een koele
+kers. En aan een plasje waarin de maan stond, haalde hij de
+mondharmonika uit den zak, en zuchtte en zoog er zulke zachte
+zilverklanken uit, dat het leek of 't de maneschijn was die zong.
+
+
+
+
+EEN SATERACHTIGE DAG
+
+
+'t Was al wat na de kermis..
+
+Van toen pas de zon was opgegaan en de eerste zwaluwen in de versche
+lucht aan 't zwieren waren, stond Pallieter reeds op den over-Neetschen
+Molenberg met een lange voermanszweep te slagen en te kletsen, dat het
+weergalmde alsof men overal aan 't zweepen was.
+
+Hij stond tegen de steenen pijlers van den ouden, houten molen, en de
+breede wieken zoefden snel met groot gekraak voorbij zijn neus, en
+tusschen elken slag zag hij het landschap van de Nethe, bedekt met dikke
+lijnen morgendamp.
+
+De zon hing nog matgeel achter de grijze stad, waar vroegmisklokken
+luidden uit kloosters en uit kerken en schril treingefluit de lucht
+doorsneed. De zon kon op de boomen nog niet schijnen, maar van achter
+het onzichtbare bosch bolde alreeds een breede wind, die openingen
+draaide in den doom; en de boomen begonnen te klepperen.
+
+Ommiste koeien loeiden naar malkander.
+
+Pallieter dacht aan Marieken, die sedert dien Zondag in zijn gedachten
+zat en hij zei:
+
+"O minne zuster, o minne bruid, ghi hebt mi geckwetst met eene van uw
+ooghen en met een hair van uwen halse!"
+
+Hij dacht aan heur aangenaam gezicht en heur jonge vormen, en harder
+sloeg en djakte de zweep de opklarende lucht vaneen.
+
+De zon klom; de dunne hemelwolken braken uiteen van 't licht, en blauwe
+diepten gaapten over de aarde.
+
+De nevelen zakten, en vensters van de stad schoten vuur; de windwijzer
+van een hoeve schitterde, en daar bedekte de zonneschijn al wandelende
+het land.
+
+Versch-omgeploegde velden slurpten met groot geschitter de klaarte op
+hun vettige schellen, dat ze werden als spartelende waters. Er kwam
+gekraak en gegons van kevers en van vliegen. Pallieter riep:
+
+"Vader zon bevrucht Moeder aarde!"
+
+En hij liep zoo maar rats tusschen de feldraaiende molenwieken door, den
+berg af in 't natbedauwde veld.
+
+Hij drentelde al zweepkletsend langs wegelkes, hagen en waterkant, en
+zong het land bijeen.
+
+De nevelen waren weg, en opnieuw openden zich de verten, rijk aan
+korenvelden en savooien. Pallieter verblijdde zich om de blauwheid van
+de lucht en den kalmen reuk der aarde.
+
+De hemel draaide rond de wereld vol bloemkoolenwolken, en in een hof
+balkte een ezel lijk een verroeste pomp.
+
+De meimaand was een gouden hoorn van overvloed. Het Leven was er nu voor
+goed, de winter was vergeten en de reusachtige zomer stond voor de deur.
+
+Het werk was gedaan. De boomen lieten hun vruchten stoven, de vogelen
+legden geen eieren meer, en er was een schoone kalmte over de Natuur
+gekomen als bij een krijger na een heeten strijd.
+
+Dat zijn de schoonste dagen voor de schapen, die met hun lammekens aan
+hun uiers loopen, voor de sprinkhanen en de jonge visschen.
+
+En de Natuur wil voor niets of niemand iets van hare goedheid
+achterhouden en hare genietingen hangen zoo maar voor 't pakken in de
+lucht. Zij is eenvoudig als een kind en goed als eene moeder, en wat
+zij geeft gaat tot in het leven van de ziel. Dat is de al-goedheid van
+de oude aarde, die zich telkens vernieuwt, en door de menschen niet
+begrepen wordt, daar zij elders zoeken.
+
+Daarom zeiden de philosophen: "Gaat tot de Natuur! Gaat tot de Natuur!"
+Maar zij zelven keerden hun gat naar de zon, en vermagerden lijk graten
+tusschen stapels boeken en dichtgesloten kamers.
+
+"Fillesoof zijn is ni schrijve, mor is leve!" zei Pallieter, die met
+zijn voeten in de parij stond en 't perelend zonnespel aanschouwde.
+
+De zon was zoo hevig, dat ze door de dichtste boomen heelder bundels
+pijlen schoot en de bladeren bijna doorzichtbaar maakte.
+
+Maar daar kwam, van tusschen zilveren olmenstruiken, iets roods,
+bloedroods in Pallieters oogen pikken.
+
+Hij sprong over het grachtje, kroop door het gewas, en daar stond hij
+voor een overgrooten bunder papavers. De klaprozenplek trok over heure
+wijdheid al het zonlicht naar haar koleuren, en 't was lijk een groote
+vijver bloed.
+
+Het water liep zoo maar uit Pallieter zijn oogen, en hij zei, met een
+zucht van bewondering:
+
+"Och, Sint-Jan, worroem staat da' ni in oewen apokalips?"
+
+Hij werd er naar toe getrokken lijk naar een groot geluk, en ineens liep
+hij erin en verdween tot aan zijn borst in het machtige rood.
+
+De zon vlamde en beet door de groote bloemen, lijk door rood glas, en
+poeierde van vinnigheid een rooden gloed de lucht in, zoodat Pallieters
+gezicht ermee omwonden was, en zijn handen en zijn haar.
+
+Hij moest de geweldige klanken rood betasten en bestreelen, en hij sloeg
+zijn handen in de bloemen, rukte een tuil uit, dien hij in de lucht
+zwierde al roepend:
+
+"Koleuren, koleuren is alles in alles!"
+
+Hij ging voort, en wilde de begijnenbosschen in, de eeuwige
+begijnenbosschen, die zijn als een zee, met ook hun eeuwig lied van
+vogelen of van wind, en ook gevuld met allerhand gediert. Een bosch is
+als een zee!
+
+Hij drong door 't dichte elzenhout, en stond ineens van witte zon in de
+koele weidschheid van het overdadig groen. De struiken en strunken van
+hazelnoten, wilg, olm en eik en dorens nog daarbij, stonden er dicht
+lijk het haar op den hond. Overal klom de klimop een muur dik, op de
+bemoste boomen en krinselde zich overvuldig met andere slingerplanten
+van den eenen struik naar den andere. Hij lag op den grond lijk
+tapijten. Er was niet door te geraken, maar Pallieter kroop door
+hollekens, sprong over strunken, klom op een schuingevallen boom, liet
+er zich weer afvallen, verdween onder een klimopgordijn, en zoo drong
+hij al dieper en dieper in het bosch, dat een berg van zomersch leven
+was.
+
+Er klonk muziek van honderdduizend vogelen, 't Kwam als een regen uit de
+zuchtende takken gevallen, en in de lucht en op den grond gonsde het van
+vliegen en insecten.
+
+Waar een plekske zon lag zaten de hagedissen als steenen beeldekens;
+broodkoleurige krekelschelpen plakten op de wildgewassen struiketwijgen
+en overal roerden rupsen, slakken, spinnekoppen, duizendpooters, motten,
+pieren, kikvorschen, padden, mollen in en op den grond, die rook van al
+dat leven. Visschen, dikkoppen en wormen in het trillende water van
+beken en moerasjes.
+
+De bosschen zijn het hart der aarde! Overal was de weldadige reuk van
+mos en sappig hout. En dan de boschbezien, die roode boschbezien met een
+rhijnsch smaaksken achteraan! Pallieter zijn lippen zagen er purper van.
+En zoo drong hij heen door een wellustige overdaad van leven en groei,
+tot hij kwam in het eigenlijke woud.
+
+Daar deed hij zijn hoed af, bleef getroffen staan, en voelde zich geen
+duim meer groot. Hier waren geen struiken, maar uit den rossen bladgrond
+rezen overal de grijze, gladde beukenboomen lijk keersen recht omhoog en
+spanden ginder boven met dicht bladerengewelf het zicht des hemels af:
+zij reiden zich achter en nevens elkaar tot een onmetelijke diepte van
+boomen, die heel ver vergroeide tot een grijze houtgordijn waar lucht
+noch land doorspierde.
+
+'t Was hier een licht alsof de avond al aan 't dalen was, en stil lijk
+onder water.
+
+En om iets te hooren riep hij met de hand aan den mond: "Pallieter!"
+Zijn naam gaf een galm lijk in een kerk en viel, na drie echo's door in
+de verre grijsheid van het bosch.
+
+En dan begon hij zoo luid en zoo lang te lachen, dat de eene echo tegen
+den andere botste, dat er overal lachers waren, hier, daar, voor en
+achter hem, en terwijl de weergalmen kruisten, daverde de lach gedurig
+uit Pallieters mond. Heel het bosch lachte.
+
+"Nij hemme de boeme gesproke," zei Pallieter, en zingend liep hij
+verder.
+
+Het woud was lijk 'n hooge zaal. Hij bleef zien naar een koninksken dat
+tegen een boom opklom en naar roodgevlekte, wondergroote paddestoelen
+aan den voet der boomen.
+
+Overal lagen konijnenkeutels, en de diertjes ervan, door Pallieters lied
+verschrikt wipten in hun holen. Hij zag een vossenklem. Met een stamp
+deed hij ze afschieten, en haar onder den grond stoppend zei hij:
+
+"Oemda de vos gi gers et, mut hem steurve! Arme voskes!"
+
+Pallieter dronk zijn dorst af aan een handgroot watervalleken, 't begin
+van een beek. De boschreuk hing om hem, zijn frak en zijn handen zagen
+groen van mos, zijn lach dreef nog ievers in de verte, en de boschstilte
+suisde nog in 't diepste van zijn hert! Hij had het bosch gevoeld!
+
+Hoe jammer dat hij zijn jachthoren niet had meegenomen, om al de diepste
+diepten voor zijn gehoor te laten opengaan!
+
+"Mor da's veur later!" zei hij, en hij liep terecht in de vette weiden,
+overgoten reeds, van zware, sterke zon, en bevlekt met bruine, witte en
+zwarte koeien. Hij ging door het losse gers, en de opgekomen honger deed
+hem zien naar de roze uiers, die vol zoete, warme melk hingen.
+
+Het water kwam hem in den mond. Hij had maar te trekken om ervan te
+genieten en de groote goesting deed hem zijn zweep neerleggen. Hij rolde
+een stuk papier tot een puntzak, zette zich onder een koe, trok aan eene
+der tepels en zie! de straal witte melk spoot ruischend en schuimend in
+'t papier. Als 't vol was dronk hij hem leeg en het bekwam hem zoo goed
+dat hij er drie zakskes van tapte. Hij hoorde de naar boter smakende
+melk in zijn holle maag boebelen; het lekte van zijn kin tot in zijn
+hals, en hij zei tot de koe:
+
+"O wandelende herberg, wees gedankt!"
+
+Al verder gaande wierp hij van voldoening over de weiden de luide
+knallen van zijn zweep, en hij dacht:
+
+"Marieken is hier nog te keurt!"
+
+O! haar bij zich te hebben in deze paleisachtige natuur, haar te mogen
+omvatten, met haar in zijn armen over de beken te springen, samen met
+natte kussen door het zachte gers te rollen, en zijn gevoelige vingeren
+te laten leven op haar gezond vleezeken! Oh!...
+
+En zonder het te willen zag hij haar in zijn verbeelding, dwars door
+haar kleeding door. Hij zag niet meer het blauwe kleed met witte
+bollekes, maar een poezelig naakt lijveken met schoon geronde vormen.
+
+Hij deed zijn oogen toe van teeder genot, en zong op haar:
+
+ "Marieke, pirrewieke,
+ pirrewitje kandieke,
+ pirrewitje kanditje,
+ verrumpeld Marieke!
+ o zallef, o heunink, o boter der ziel!"
+
+Pallieter begon van zoet voorgevoelen met de zweep te djakken, stampte
+de molhoopen uiteen, liep en draaide, met de voeten los van den grond,
+rond de jonge boomkens, en zette het door het gers en de hooge bloemen
+op een loop, tot hij buiten adem op den Nethedijk terecht kwam.
+
+De Nethe was hoog, en droeg zoo klaar gelijk de lucht de wolken van den
+hemel.
+
+Als Pallieter dit groote, ijle water zag, dat aan den overkant zoo
+zuiver de gele en purpere bloemen weerkaatste, dan zakte de kalmte weer
+in hem, en hij werd stil zooals een mensch na diep gebed.
+
+Het waterelement klotste machtig in hem op, en op 'nen een-twee-drie,
+stond hij bloot, sprong in een spettering van zon doorschenen
+waterperels in de Nethe, en zwom naar de bloemen.
+
+Het was een reuk als van warme rijstpap; zijn gemoed kwam ervan naar
+omhoog en hij wist van diep zielsgenot niets anders te doen dan
+fonteintjes omhoog te spuiten, die nederpletsten op zijn blinkenden
+buik.
+
+Als hij daar zoo een heelen tijd in 't water had gelegen, en drie
+gebolzeilde schepen had laten voorbij drijven, kwam hij er terug uit.
+
+En hij liet zich afdrogen door de goede zon, plukt een pisbloem af, stak
+ze tusschen de tanden en wandelde naakt, de handen op den rug, een
+kikvorsch achterna, die verschrikt voor hem uitsprong.
+
+ * * * * *
+
+De noen stond in zijn heete stilte op de boomen, en Pallieter lag onder
+een aalbezienstruik te slapen.
+
+De hof was licht en stil. De kiekens lagen in het zand en de twee ganzen
+stonden nevenseen door de haag te gluren.
+
+Er was een voortdurend gegons in en rond de bieenkorven, en van uit de
+keuken kwam de gedompte stem van Charlot, die kerkliedjes zong.
+
+De bloemen stonden beweegloos in hunnen reuk en het water van de Nethe
+was schelblinkend als de rug van een visch.
+
+De beemden sjirpten en de molens draaiden niet....
+
+'t Was de reuk van koffie en gebakken haring die Pallieter deed wakker
+worden, en al geeuwend riep hij: "Heb dank, o Heer, die man oegen ope
+doe om neif plezier veur manne mond!"....
+
+'t Waren vette haringen, wit lijk zilver, met een echten
+smaak van vleesch, en als hij ze binnen had, zong hij:
+
+ "Alle visse zwumme,
+ "alle visse zwumme,
+ "b'halve die gebakken zijn...."
+
+"Bruur," kloeg Charlot, "er is gin botermelk oep de Waterschrans...."
+
+"Got er halen nor boerken Aap!...
+
+"Wa peisde wel," valt ze kwaad uit, "zoe'n dik mensch alleen, zoo ver me
+zoe'ne zware stoop, in zoo'n heette late gaan! Mor zadde ni beschomt?"
+
+"Willik meegaan?" vroeg Pallieter pinkend.
+
+"Kunde allien ni gaan?"
+
+"Om ginne woroem, meske!"
+
+"'k Zal 't ontijve!" zei Charlot. "Wacht mor tot da ge mij is noodig
+'et!" en ondertusschen stak ze door nen koperen melkstoop een mispelaar.
+En samen gingen ze langs het achterpoortje van den hof de klare velden
+in.
+
+De wegen waren wit in de zon, en de lucht hing vol hommelengegons, lijk
+het uitsterven van groote klokken.
+
+Zij namen de kortste binnenweggekes en voor elken steenen kapelleken
+maakte Charlot een kruis, en daar waar de kersen wat laag over de haag
+hongen plukte Pallieter ze af, en deelde met Charlot. De zon scheen door
+hun kleeren heen op hun dikke buik, en het kersensap verkoelde hunne
+darmen.
+
+Ze moesten ievers over een grachtje springen, doch Charlot durfde niet
+en vroeg:
+
+"Zet er mij is over, bruur!"
+
+"Dan valle w'er samen in! Maar doet a kousen uit en baad er deur, ik zal
+oe 'n hand geve!"
+
+"Watte! ikke dor deurgaan! Het water komt zeker tot on man kniee!"
+
+"Allez toe! wat is da' na' da'k oe knieschijf is zien!"
+
+"Noet of van zeleve ni!" en ze keek langsheen de beek of ze nergens wat
+smaller werd.
+
+"Allez toe, meske, zievert ni!" maande Pallieter.
+
+"Draaid-oe dan om, dagge ma' ni' zie," zei ze gebiedend.
+
+Pallieter keerde zich om, en hij hoorde Charlot heur kousen uitdoen,
+heur rokken opheffen en voorzichtig in het waterken gaan. En als hij
+wist dat ze omtrent in 't midden was, draaide hij zich plots om, zag
+haar witte, dikke billen, en schoot in eenen luiden lach.
+
+Charlot wist van 't verschieten niet wat doen, sloeg met de gauwte haar
+rokken naar omneer zoodat ze seffens mestnat waren, en liep dan lijk een
+bezetene terug uit de beek. En dan begon zij Pallieter uit te schelden
+voor aap, ballonnekeskop, lange vrijdag, schijnheiligen duuvel, tot ze
+geen asem meer kon scheppen. En Pallieter stond op den overkant te
+lachen dat hij rood zag lijk een kers.
+
+"Neee," riep Charlot, "ik gon nog liever vroem nor huis dan hier deur te
+gaan!" en ze trok een gezicht, als wilde ze gaan weenen.
+
+"Ni schrieve, Charlot; kom ik zal er oe overzette!" En meteen wipte hij
+over de beek, nam de kwade Charlot in zijn armen en droeg haar met veel
+moeite door het waterken. Hij brak er bijna onder, en zij omklemde hem,
+met in iedere hand een kous, drukte haar hoofd tegen het zijne, en
+prevelde luidop eenige schietgebedekens. De schrik lag te pakken in haar
+oogen.
+
+"Ziedaar, geloovig vliespaleis," zei Pallieter haar neerzettend.
+
+Charlot bleef kwaad, en sprak onder 't gaan geen half woord meer.
+
+Pallieter zag naar de schoone landen, en smoorde een groote, houten
+pijp. De lucht was stil lijk een vijver, en de smoor ging recht naar
+omhoog. Er hing een sperwer heel hoog aan den hemel, waarin drie kleine
+wolkskes dreven.
+
+Pallieter zag Charlot koppen en zei:
+
+"Ge mut dezen avond is nor Marieke schrijve dat ze na komt."
+
+"Och ja!" riep ze luid van overmatige vreugde, "wa zal da plizant zijn!"
+En heel den weg lang hield ze haren mond geen Ave Maria meer stil.
+
+Ze dronken op de hoeve een pint, en gingen terug, doch langs eenen
+anderen kant, terwille van de beek.
+
+Het wit licht van de zon was nu verguld, en de schaduwen waren eens zoo
+lang geworden. Heel de lucht was veranderd in een "schaapkesmerkt",
+allemaal kleine witte wolkskes tegeneen gedrumd. Het zakkend licht
+raakte ze, en ze werden roos lijk pasgeboren kinderen. Voorbij een
+boschken openden zich de verten van de sappige weiden. En God! de weiden
+waren lijk vuur en vlam.
+
+"Charlot, scheid eruit van Marieken!" riep Pallieter. "De zurkel brandt!
+De zurkel brandt!"
+
+Elk blad van den verschgeschoten zurkel slurpte een lek op van het
+zonnelicht, elk blad brandde ervan, heel de wereld brandde ervan!
+
+Pallieter stond bijna te rillen op zijn beenen van bewondering en hij
+zei:
+
+"Artiste me en zonder haar, komt allemol zien, en goeit alle gal en
+botermelk in de stoof!"
+
+Het was lijk brandend water; er was nog licht in het licht, 't was als
+geest in geest, als iets dat niet meer van de aarde was.
+
+"Komt voort," zei Charlot, "wat is er nij on roee zurkel te zien!"
+
+"Wacht toetda 't gedaan is!" en Pallieter roerde niet meer.
+
+"Dan geun 'k allien voert," zei Charlot en kwaadweg nam ze den stoop aan
+den arm, en scheefgebogen door 't botermelkgewicht ging ze de
+kronkelende wegelkes in....
+
+De aarde draaide voor de zon, en als er in het Westen nog wat vlammen
+hadden geflakkerd, hing het Oosten al vol blauwe duisternissen met een
+witte ster.
+
+Toen ging Pallieter voort.
+
+De avond vulde de lucht. De boomen stonden zwart en stil, en de eene
+ster na de andere sprong te voorschijn in het blauw. Pallieter zijn hart
+ging open voor den vrede van het land. En zoo stil lijk het was rond
+hem, was het in zijn hart.
+
+Twee boeren, elk met een hooge zeis op hun schouder, kwamen met
+doorzakkende knieen over den weg--zij zwegen en rookten, en wat kwijnend
+licht glom aan het punt van het staal.
+
+In gindsche stilte naderde traag en dof kargedokker.
+
+Daar herkende Pallieter het wijf van Peterus, den ooievaar, die roerloos
+en aschgrijs in den avond, met zijn steltpooten in het water van een
+beeksken, nog te loeren stond naar visch.
+
+De geur der toee bloemen dreef zachtekens over het gebogen gers.
+
+Het kargedokker was nu dichterbij gekomen, en Pallieter zag tegen het
+vale licht van den grond de gaande pooten van het paard en het
+onregelmatig scheefschokken der hooge wielen.
+
+En boven op het opgeladen gers herkende hij de meid van een boer uit de
+geburen.
+
+"Eh!" riep Pallieter, bij een plots gedacht, "mag ik oep oe kar kome?"
+
+"Ja, kom mor!" riep ze verblijd.
+
+En met twee passen naar omhoog zat hij nevens haar op het doorzakkende
+gers.
+
+Hij lei aanstonds zijn arm om haar dikke heupen, en het geschok der kar
+stootte zijn lichaam tegen het hare; hij omprangde haar vaster, en gaf
+haar een kus op de bollige, vaste kaken. En nu begon hij haar van alles
+te vertellen dat zij met gedempte gicheltjes beantwoordde.
+
+Het paard ging met eendere, luie passen voort, en de kar schokte luider
+in den opgeklommen avond.
+
+Stilte omringde de wereld en de sterren stonden grooter en talloos in de
+schalieblauwe hemelrondte.
+
+Een uil vloog met slappen vleugel laag over de kar.
+
+Ze lagen zwijgend naast elkaar, en zagen niets dan de groote lucht, en
+al de sterren gingen mee met hen. Zoo dokkerden ze voort tot ineens het
+paard hinnikte.
+
+Zij sprong op en zei haastig:
+
+"Allez toe, eraf! We zijn er, spoed oe!"
+
+"Nog, iest e kuske! Tot te neuste kier!" En hij sprong van boven van de
+kar.
+
+Zij antwoordde niets, riep "Dju!" tot het paard, en trok feller aan den
+toom.
+
+Pallieter zag de sneller gaande kar in den donkere verloren gaan, en zei
+tot zijn eigen:
+
+"Onvoorziene liefde smokt het best."
+
+En fluitend ging hij over de vruchtbare, slapende velden naar huis.
+
+
+
+
+HET VLIEGTUIG
+
+
+Marieke was gekomen!
+
+Zij bleef er al drie dagen, en Pallieter was blij gelijk een merel in
+den uitkoom.
+
+Al de zielestreeling, die het open veld hem gaf, verkreeg hij nu ook
+rijkelijk door haar.
+
+Het was alsof zij de buiten was in persoon. Hij mocht tegenover haar
+staan, heel natuurlijk, zooals hij was tusschen de sleutelbloemen en het
+riet.
+
+Zij was openhartig lijk de wind, die zijn liederen over de Nethe rolt,
+en zij was goed gelijk de grond, die lisch en klaver geeft.
+
+Hij werd warm als hij haar aanzag en haar bijzijn brak zijn hart open.
+Het was al leven wat er aan was; als haar mond lachte, was het omdat
+haar hart lachte; dat vleesch was gezond en vol blijde levenskracht, als
+een stuk gesneden uit Aprilschen grond, 't Was sap!
+
+Wie de natuur liefheeft moest haar geren zien. En Pallieter deed het.
+Och, hij was toch zoo blij dat ze daar was; hij had haar kunnen kraken
+en opeten en pijn doen, uit hij wist niet welk gevoel.
+
+Hij zei: "Als d'aarde oet ne mensch zij make, zij z'r iene make lak
+Marieke."
+
+ * * * * *
+
+Terwijl zij in den Reinaert woonde, vierde de wereld het feest van den
+langen zomer.
+
+De heete stond op de wereld geduwd, en 't sap kookte in de boomen.
+
+Maar op tijd kwamen zoete, malsche regens de aarde vettig houden, en de
+lucht bleef frisch en puur.
+
+Dat was voor het innerlijk leven der aarde een overgroot geluk; want nu
+kon zij alles geven waar haar hart van oppropte, en lijk een oploop van
+de zee welden al heure goedheden naar omhoog.
+
+De hoven zagen rood van de kersen en de velden geel van 't graan!
+
+Het gers stond dik lijk moorkenshaar, en de vlinders, die wandelende
+bloemen van de lucht, wemelden lijk blaren in den herfst over de
+dichtbebloemde wegen.
+
+Was er ooit zooveel snoek in de Nethe en paling in de grachten?
+
+Er ontbrak nog melk en honing in de beken.
+
+Maar voor Pallieter was het zoo ook goed. Want is elke streek der aarde
+geen beloofde land als er de beloofde man maar is? Zet er een
+duitenkliever of een handelaar, en 't melk wordt dun en blauw, en de
+honing vol patattebloem.... Maar 't was een dubbele zomer, een van de
+duizend!...
+
+En op een dier morgenden, als de dag paskes in de lucht aan 't klauteren
+was, werd Pallieter al zingende wakker. Doch ineens zweeg hij, want hij
+zag van uit zijn bed de eerste maaiers in de beemden staan.
+
+Er ging een klop in zijn hert, en in zijn hemd liep hij naar de kamer
+van Marieke, en riep door 't sleutelgat: "De maaiers staan in 't gers!
+Kom zien, kom rap!"
+
+Daarmee liep hij terug naar zijn kamer, schoot zijn broek aan, en begost
+weder aan Mariekes deur te roepen en te kloppen.
+
+Na veel lawijd ging de deur open, en daar stond Marieke op heur bloote
+voeten, in een rood katonnetten kleedje en een witte zakneusdoek om den
+hals.
+
+"Och hoe schoon!" ontviel het van zijn lippen, en het was alsof er aan
+elken vinger een draad was, die hem naar Marieke trok. "Kom," riep hij,
+"of ik val!" en hij greep haar hand, en zij ritsten van de trap, staken
+hunne voeten in gerookte kloonen, en liepen in den hof. Maar daarbinnen
+in den stal, stampte de merrie, en Pallieter kreeg ineens het goed
+gedacht te paard te rijden.
+
+Zij draaiden de staldeur open, en haalden Beiaard, de witte merrie,
+buiten.
+
+'t Was een kolos van een paard, met aders op zijn lijf een manspink dik.
+
+'t Schudde zijn grooten kop, en de dik opeengepakte krullende manen, die
+langs weerskanten zijn breeden nek hingen, wapperden lijk een vlag.
+
+Rillingen van genot liepen over zijn huid, de felbehaarde pooten
+stampten putten in den grond, en zijn lange staart sloeg heen en weer.
+
+Het hinnikte en 't was lijk een feestelijke lach die over de velden
+sprong.
+
+Pallieter zette Marieke scherlings op den ronden rug en plaatste zich
+achter haar. Beiden zonken weg achter den struischen paardennek en zij
+moesten hun kop bezijds steken om iets van 't voor hen liggend landschap
+te overzien.
+
+En, de schuimende snuit naar de breede borst gebogen, stapte Beiaard op
+den Nethedijk, en zijne groote pooten klopten plat en zwaar lijk hamers
+in het roode zand. Alles bewoog wat er aan was; het genoot en snoof de
+klare morgenlucht, en was spelend als een veulen, sloeg zijn kop omhoog
+en opzij, wipte zijn achterste pooten in de lucht, en hinnikte
+aanhoudend.
+
+De buiten was frisch en rook bezonder fijn. De weelde van den nacht
+leefde nog onder het gers, en op de Nethe rok en kronkelde er zich wat
+witte damp, maar de verten waren klaar.
+
+Er hongen drie leeuweriken te trillen in een lichtgroene lucht, en de
+laatste ster verwaterde in het uiteenloopend licht van de opstijgende
+zon.
+
+Zij kwamen aan de beemden, hier en daar met ploegen maaiers bezet.
+
+Pallieter deed de merrie staan, en overzag met blij gemoed dit rijke
+zomerwerk.
+
+Er hoekten reeds breede straten van afgesneden gers doorheen, beekwater
+werd zichtbaar hier en daar, en de gerssapreuk kwam met stooten uit de
+lichtgroene afgemaaide plekken.
+
+Overal gonsden de zeiselen; er klonk van alle kanten gewet en geklop op
+het klankgevoelig staal en de woorden van mannen en vrouwen--klein en
+miniem onder het hoogopklimmend geweld van de lucht--waren in de
+beemdenwijdheid groot en lang.
+
+En swenst opende zich de zon en stak de wereld vol van licht tot over de
+horizonnen.
+
+Dat spoot stralen uit de zeisens.
+
+"Kom," zei Pallieter, "de zon heed de zeiselen geweeen."
+
+En met een "dju" reden ze verder langs den molligen weg en klaterende
+boomen, de open velden in.
+
+Beiaard draafde op gelijken pas en zijn pooten klopten dat de
+aardvlokken boven hun hoofd vlogen.
+
+Zij lachten van genot en lieten zich mee opwippen.
+
+De paardwarmte drong door hun billen en rond hun kop liep de frissche
+morgenlucht.
+
+Zij reden nevens groote korenvelden, met roode papavers en blauwe
+korenbloemekens aan den boord.
+
+Soms kwam een adem wind over de aren gewandeld, en dan gleed er op het
+gele koren een blinking van bleek goud.
+
+Een haas schoot schuins over den weg en daar in versch omploegde voren,
+tusschen witte kiekens kraaide een groene haan.
+
+Duiven toerden boven de hoeven, en waren nu eens zwart en dan weer wit,
+en soms hun vleugelen doorzichtig in de zon.
+
+Dien morgen was er ievers een koekoek.
+
+Marieke lachte, en het tippeken van haren witten halsdoek bleef
+achteruit staan en klappertrilde van den wind en van het rijden.
+
+Met scherlings op het paard te zitten en door 't geschok, waren hare
+rokken hoog en hooger geschorst, en alzoo zag Pallieter, ten volle uit,
+haar bloote beenen en boven hare rechterknie den witten garen kant van
+hare broek.
+
+En dat deed hem het veld en de alderblauwste lucht vergeten.
+
+Hij kost er bijna niet van spreken, en zijn hart sloeg er een klopken
+rapper van. Hij werd er heerlijk en uitbundig van, en hij boog zich naar
+de korenaren, trok er een handsvol uit met wortel en al, en draaide er
+mee boven zijnen kop.
+
+Hij riep "Dju, Dju!" en Beiaard versnelde den pootslag en rok zijn lijf
+wat langer uit.
+
+'t Werd een rappe rit nu op den malschen weg, die kronkelde en keerde
+lijk een ardeenschen waterloop.
+
+Beiaard hong er in 't keeren scheef van, en Marieke wrong de manen rond
+haar handen en gichelde van 't lachen.
+
+Zoo kwamen zij op den veldhoogte vol met groen en graan.
+
+Daar hield Beiaard stil, en versloeg zijn dorst aan eene beek.
+
+Marieke keerde zich om tot Pallieter en was buiten asem, hare boezemkes
+gingen rap op en neer, zij kost er bijna niet van spreken, en dopte het
+zweet met haar halsdoeksken weg.
+
+Zij bezag Pallieter voldaan, en hare oogen werden grooter dan anders.
+Hij tikte op haar handen en wees haar de vier torens die men van hier
+zien kon liggen: Duffel, Mijlstraat, Huut en Mechelen.
+
+Nu lag de Reinaert ver vandaan, heel ver achter de boomen aan den
+achtersten Nethedraai.
+
+Van hier gezien was 't Netheland weeldrig en uitverkoren als een borst
+der aarde.
+
+De korenvelden, en bruine en groenbeplante grond, met hoeven en hooge
+boomen er op, zakten verdeeld in ongelijke vierkanten naar de lage
+beemden, die zonken in de Nethe, en aan den overkant rees de grond er
+even vruchtbaar uit, maar was onzichtbaar door het hevige licht der zon.
+
+Het licht hing in het dal gelijk eene dichte wind, en Pallieter en
+Marieke konden slechts met een oog toe en een oog open de
+uitgestrektheid zien.
+
+En met zijn platte hand het dal aanwijzend, zei Pallieter:
+
+"Dat is man beste kamer! Man salon! De loecht is man plafon, de zon man
+horloge, het gers is man tapijt, de regen man gordijnen, mor ... man bed
+is zonder vrijw!"
+
+Marieke werd rood, glimlachte, zag eens zonder dat ze 't wilde,
+Pallieter rats in zijn oogen, en zag dan naar omlaag.
+
+Pallieter had het gezien, het zei hem meer dan genoeg, en het was alsof
+men hem een poort opendeed vol riekende appelen.
+
+Zoo was er dan een stilte rondom hen, terwijl in ieders hart het
+grootste ding gebeurde.
+
+Maar ineens kwam er van uit de kleere lucht een geweldig geronk. Zij
+zagen beiden naar boven en, God! heel hoog in de hevig-blauwe lucht hong
+een wit eendekker-vliegtuig, dat met groot gesnor, effen als op water,
+door de lucht schoof.
+
+Met beide armen er heen wijzend, liet Marieke een kres, en Pallieter
+zweeg van aandoening lijk een steen, hij vloekte binnensmonds van
+bewondering, werd wit lijk melk, en er kwam een traan in ieder oog.
+
+'t Was toch schoon: gracielijk als een reiger, zonder schok of stoot,
+veerde het kalm door de lucht, met zijn vleugelen en zijn staart
+schrilwit op 't warme blauw.
+
+De lucht was vol stralen geronk, en al de menschen in het dal liepen van
+hun werk en uit hun huis, en zagen naar omhoog.
+
+"Nen engel heet er ni aan," zei Pallieter stil.
+
+"Neee," zei Marieke, "ik kan man oege ni geloeve!" En zwijgend volgden
+ze, met het keeren van hun hoofd de wending van zijn vlucht.
+
+Het was alsof er iets heiligs over de wereld kwam. De duiven schoten
+verschrikt weg, en overal waren stemmen van roepende menschen.
+
+Maar ineens scheen het vliegtuig als stil te staan, lijk doet een valk
+als hij zoekt; 't deed een zwenkende beweging, sneed sierlijk een halve
+ronde over de landstreek en dan ineens met lenige lijn, stak het van uit
+die duizelingwekkende hoogte recht naar beneen en kwam schoon gelijk een
+kraai, in de weiden, aan den overkant der Nethe.
+
+De koeien, die er gerust te grazen lagen, sprongen verschrikt op en
+liepen in groote verwarring weg; er waren er bij die al waterend
+weghuisden, met de pooten uiteen en den staart recht omhoog.
+
+"Kom!" huilde Pallieter.
+
+"Mor 't water!" riep Marieke bevreesd.
+
+"Water, water, water! Over het water! Dju!".... En hij gaf Beiaard twee
+stampen, greep naar den toom en raffel! daar holde Beiaard er van door,
+recht vooruit.
+
+Het paard werd lang, de pooten raakten bijna geen grond meer, en de
+manen en de staart stonden achteruit; het reed de lucht kapot, en
+klotten aarde vlogen in de lucht en in de boomen.
+
+Pallieter en Marieke zaten gebogen, hieven zich op om lichter te zijn en
+de boomen schoten voorbij, het koren was een bleeke ritseling en de
+grond als een rap water.
+
+Pallieter riep en vloekte maar "Dju! Dju!"
+
+Rechtdoor ging de rit, rats door de savooien en de peekens, over de
+grachten, door elzenhout, altijd maar recht door, de aarde dreunde er
+van, en vogelen schoten op, en kiekens stoven kakelend uiteen!
+
+Pallieter zag eens op. Over alle wegelen en het veld kwamen menschen
+aanloopen, en daar, daar lag de Nethe hoog en stil.
+
+Pallieter zijn kloonen vielen uit, Marieke liet een kres, en Beiaard
+plonsde met daverend geluid in het malsche Nethewater!
+
+'t Was lijk een bom die sprong, een lichtgestraal als van honderd hevige
+fonteinen; het water kwam er van naar omhoog, klotste witte baren open,
+en smakte en kletste tot op den dijk.
+
+Het water kwam tot aan hun borst en sloeg op hunne schouders.
+
+Snuivend zwom Beiaard in het waterrumoer over, en hief zich met veel
+moeite, druipend lijk een regenwolk, op de dijk.
+
+Ginder lag het vliegtuig, rondom met menschen bezet, men kost over de
+koppen loopen, en een macht van waterkletsen verspreidend, kwamen zij er
+voor. Het volk stoof verbaasd uiteen, en daar stond het vliegtuig wit en
+licht, als om met een hand maar op te heffen.
+
+Ze waren twee vliegers, beiden in lederen frak en een wollen pots over
+de ooren.
+
+Terwijl de eene in den zitbak olie goot, vijsde de andere aan de
+geweldige peerleeren schroef. Pallieter vroeg:
+
+"Hoeveul vraagde oem het Scheld te laten zien!"
+
+De beide mannen lachten om deze vraag, en weigerden beslist. Maar
+Pallieter bleef aandringen, verhoogde telkens den prijs, tot zij
+eindelijk toegaven.
+
+Hij wreef in zijn handen en zei: "Nij gaan we is samen in het rijk der
+zon."
+
+"Er is maar voor twee man plaats," merkte de stuurman op.
+
+Het viel lijk een steen op Pallieter zijn hert.
+
+"Da's spijtig, he kind," zei hij, "mor 'k neem oe dan mee in mijn ziel."
+
+Marieke was ineens verlegen, en streelde de manen van het paard....
+
+Een der vliegers gaf aan Pallieter zijn lederen frak, en dat zijn broek
+mestnat was, deerde niet. 't Was frisch!...
+
+Hij zat nu achter den vlieger, die het roer hield, de andere trok eenige
+keeren aan de schroef, die ineens zoo hevig begon te draaien dat ze
+onzichtbaar werd, en Pallieter kreeg het geweld van duizend winden op
+zijn neus, de mannen hun hoeden vlogen af, en de vrouwenmenschen hun
+rokken naar omhoog.
+
+De schroef brulde, en daar rolde het spel een vijftig meters hobbelend
+voort, en loste zich weg van den grond zonder dat Pallieter er iets had
+van gevoeld.
+
+Op een wip zag hij de boomen reeds onder hem, het volk liep van
+verwondering mee, en ginder, in 't rood op 'n wit paard, reed Marieke op
+den dijk, zij wapperde met haar zakneusdoeksken, en riep "tot straks,
+tot straks!" maar daar hoorde hij natuurlijk niets van.
+
+Met een geweldige snelheid ging het vliegtuig hooger en verder. Hij zag
+verbaasd rond over de wereld, die onder hem lag, waar alles ineenkromp
+en versmolt, 't Was alsof hij zitten bleef en de aarde rap draaiend in
+de diepte viel.
+
+Er was niets zwaars meer aan hem alsof hij zonder lichaam was.
+
+Hooger en hooger! en overal zag hij de blauwe horizonnen, die zich meer
+en meer optrokken.
+
+Wat waren de begijnenbosschen, de huizen, de dorpen, torens, velden, en
+boomen en de Nethe! 't Was als iets om met een vergrootglas te bezien.
+
+Overal was het licht, en vierduizend meters onder hem lag heel de wijde
+wereld open, schoon en heerlijk en bedwelmend als de oplossing van een
+groot mysterie.
+
+"Och wat is den aardbol schoen!" zei Pallieter.
+
+Heel de lucht was gevuld met het geluid der schroef: 't was alsof zij
+er op gedragen werden.
+
+Pallieter zijn ziel groeide van geluk; zoo op de open lucht te zitten,
+een deel van den wind te zijn, doorzinderd en omringd te worden van
+licht en lucht, en er doorheen te schuiven en te snijden als een pijl,
+op weg naar iets eeuwigs! Hij was als dronken van ruimte! En daaronder
+lag de wereld zoo schoon en innig van zon en van koleur, zoo vol, zoo
+volstrekt, machtig en heilig als het einde aller dingen.
+
+Pallieter was er van ontroerd en zei vloekend: "Hoe schoen, hoe schoen!"
+... en dan ... "O dank mijnheerken God, dat gij mij op aarde hebt
+geblazen!"
+
+Maar in de diepte bochtte smal en blinkend, de Schelde door de streek,
+en daarnevens lag een handsgroote, roode plak, en dat was Antwerpen, die
+groote stad met haar duizend huizen en honderd straten! en ginder heel,
+heel ver waar de stroom zich aan den horizont verloor, stond de witte,
+matte blinking van de groote zee! En ginder lag Brussel, Mechelen en
+overal kleine steedjes en dorpen! Pallieter kost er tien met een hand
+bedekken en hij zei:
+
+"Dor wone na de mensche!... Dor woene ze na, die denke da z'allemaal
+gelijk hemme!... Een scheet in een flesch! Och, Thomes a Kempis, als
+g'in e vliegmachien had gezete, oe boekske had duizend kieren iens zoo
+schoen geweest!"
+
+
+
+
+ZOMERREGEN
+
+
+De avond kwam, en de geur der witte rozen hong in de gele lucht.
+
+Pallieter was stil en smoorde langzaam zijn pijp, terwijl hij, tegen een
+boom geleund, zijn verschgereven hof bezag.
+
+Het groote lucht-en lichtgenot was met den avond in hem bezonken, en nu
+was er in zijn hart een overgroote kalmte.
+
+De smoor, die uit de schouwpijpen van 't begijnhof steeg, vervloeide tot
+een witte lijn, die voor de vesteboomen roerloos hangen bleef.
+
+Drie reine klokkenklanken tampten uit het torentje, en het was alsof er
+driemaal op Pallieters hert geklonken werd.
+
+Het torentje stond zwart op den ambergelen hemel, en Pallieter slenterde
+over de vest, naar het witte, eenzame begijnhof.
+
+De grijze schemering trilde langsheen de witte muurkens, en de kasseien
+lagen bleek. De huizen schenen eens zoo hoog, de deuren toe, en de
+stilte vulde de straten.... Slechts twee zwaluwen scheerden sjirpend
+heel hoog in de lucht.
+
+Pallieter ging op zijn teenen, bleef luisteren naar de stilte, en ging
+de kerk in. Er was niemand. De glimmende stoelen stonden ernstig op
+roten, en de godslamp was als een oog. Hij zette zich neer, en deze
+ongebroken geruchteloosheid deed hem van vrede de oogen sluiten. Zijn
+ziel opende zich in hem en al het andere was als een vergeten droom ...
+zoo zat hij.
+
+"'k Heb God gevoeld, mor 'k blijf toch mensch," zei hij.
+
+Als hij buiten kwam, was het geel uit de lucht, en hongen er grijze
+wolken--maar de dag was nog niet dood.
+
+Bij Pallieter stonden al de deuren open, en was het binnenshuis nog
+donker. Er was niemand ...
+
+Onder het afdak zag hij het punt van de zware zeisen glimmen, en hij
+kreeg een verlangen om er mee te werken. In den hof sloeg er een merel
+nu en dan een regel blijde klanken uit, en Pallieter zei: "Da's regen."
+
+Hij ging maaien in het peerdenbeemdeken. Hij wette het staal en het
+klonk verweg in den kalmen, zwaren avond. Hij scheerde de zeisen door
+het gers, het gers viel om, en het staal ronkte.
+
+Pallieter had bij het maaien groote bewegingen, en stond grootsch en
+donker afgeteekend tegen het bleek licht van den uitgestorven dag, en
+het licht ging van zijn zeis niet af.--
+
+Er kwam ineens een geritsel door 't gers en in de schemering zag hij een
+tuil gele bloemen, en wit daarboven het hoofd van Marieke. Hij was blij,
+en zij kwam nader, zeggende vol bewondering: "het was of dat er ne reus
+on 't maaien was."
+
+"Mak is rieke?" zei Pallieter en hij duwde zijn gezicht in de malsche
+bloemen.
+
+"Ze zijn vor ij," juichte Marieke stil.
+
+"Ik riek er oe zieltjen in, och kom"--en hij nam de bloemen in zijn arm
+en zag haar dankend aan. Hij voelde zich als een kind.
+
+"Kom," vezelde hij, "lot ons neerzetten, en vertelt is, wor ge die
+geploekken hed." Hij zette zich neer in 't afgemaaide gers en lei den
+ruiker open op zijn schoot. Zij zette zich nevens hem en vertelde
+traag, dat ze met Charlot naar het veldkapelleken van Sint Anneken was
+geweest om te bidden, onderwegen had zij bij een boer, die schoone
+bloemen gevraagd, omdat hij, Pallieter, zoo dikwijls naar hun honingreuk
+verlangde.
+
+Zij zwegen. De boomen stonden stil en, van uit de donkere keuken, kwam
+luid rozekransgeprevel van Charlot.
+
+Ineens zei Marieke verschietend: "Een lek, het regent!"
+
+Pallieter hield zijn hand open, en, na wat wachten, kletste er een
+groote koele druppel op. "'t Is goed gelak gesmolte boter," zei hij.
+
+En uit de onzichtbare lucht, viel er langzaam, nu en dan, een groote
+regenlek. Dan hier en dan ginder. Zij hoorden ze op de boomen
+openkloppen, voelden ze op hun hand en op hun neus komen, en in de
+geplukte bloemen versmachten. Nu eens kwamen er wat meer, lijk met een
+volle hand uitgestrooid, dan was het weer stil, om na eenige
+hartkloppingen, weer hier en daar er een te hooren vallen. Elke lek
+kreeg een bijzondere waarde.
+
+De bloemenreuken schoten los en vloeiden langzaam, omwentelend rondom
+hen, en de merel in den hof stootte helderdiepe klanken uit een gladde
+keel. 't Waren klankslagen van wellust, de deugd van 't lavend water op
+zijn lijf. 't Scheen Pallieter dat de zotte vogel meteen van de
+aangename waterlekken in zijn bek aan 't zingen was, zoo brobbelden,
+dansten en klotsten de klare noten in het rond. Er waren klanken bij,
+waarop hij zoog en smakte, ze weer inhaalde, en dan als een glad
+bolleken kristalhelder uitspeekte.
+
+En "Wees gegroet Maria" ging het maar gedurig in de keuken. Haar gebed
+was als iets dat groeide.
+
+Pallieter vong met zijn tong een lek van zijne lippen, en zag naar
+Marieke, en zei ontroerd:
+
+"Is dezen avond na ni oem te smilte, Marieke?"
+
+Zij zag hem aan en zei niets. Hij nam haar hand, die nat was, en verborg
+ze onder zijn tien vingers.
+
+"Och Marieke!" zei hij, en hij had haar hand kunnen kraken, want zijn
+hart kwam omhoog van liefde, 't was alsof zijn ziel moest losbarsten.
+
+Hij trok haar meer tot bij zich, maar zij boog het hoofd en hij zag
+niets meer van haar gezicht.
+
+"Marieke," zei hij nog eens in een zucht. Maar zij verroerde zich niet
+en zweeg. En de groote regenlekken tokten langzaam op de blaren en de
+merel haalde fluitend het laatste steeksken licht uit de lucht. Maar in
+de keuken viel het stil, en plots schoot het venster vol geel licht, en
+Charlot riep aan de deur: "Komt algijw binnen, het regent, en het eten
+is bena gereed!"
+
+Marieke trok haar hand uit die van Pallieter, stond op, en ging zonder
+iets te zeggen weg.
+
+Pallieter bleef versmacht onder het gelukkig gevoel, dat Marieke hem ook
+lief had, liggen, strekte zijn beenen uit, en liet den malschen regen
+als een balsem en bedwelming op hem neerkomen.
+
+
+
+
+DE WALKUREN-RIT
+
+
+Het was stikheet en laf. De zon brak den grond vaneen, de legumen
+stonden als in arduin, en flets gelijk een schotelvod.
+
+Pallieter zat met Marieke tusschen de blauwe lommerte van zonnebloemen
+en vlieren, verschgeplukte kersen te eten uit zijn strooien hoed. De
+vlier rook geweldig, en de zonnebloemen zongen van de hommelen.
+
+Pallieter stond eens recht om zich te rekken, en riep:
+
+"Mitteke zie na toch da' licht, licht! het is gelak muziek!"
+
+Marieke stond op, en bezag het schril-verlichte land, met de hand voor
+de oogen.
+
+Er roerde geen levende ziel en er leefde geen steek. De hitte lag te
+denderen boven de wegen lijk boven een stoof, en de stilte stond lijk
+lood over de wereld.
+
+Pallieter zag hoe kostelijk de zon op Marieke scheen, en hoe gezellig de
+roode kersen, die hij als koralenbellen aan haar ooren had gehangen, bij
+haar aangenaam gezichtje deden. En als ze zag dat hij haar bekeek gilde
+ze, wippend met haar lijf:
+
+"Wille we nij is gaan veere?"
+
+"Om ter ierste on de Neet?" riep Pallieter en zoo hard ze konden, liepen
+ze beiden door den hof de licht-klaterende velden in. Ze waren er even
+rap, en Pallieter hief Marieke lijk 'n pluimken op den dijk.
+
+Ze stapten in 't schommelend schuitje, wanneer de vette stem van
+Charlot riep:
+
+"Mor, zijde gelle zot van in zoo'n heete gon te veere! Et liever nog wa
+kezze!"
+
+"Wij ete zon!" riep Pallieter terug, en na twee sterke riemslagen lieten
+ze zich tijmee drijven door het bakkersoven warme land, dat ze nu rondom
+hen in al zijn vinnige verlichting zagen openliggen. Marieke zat van
+achter. Pallieter van voor, en ze lieten hun handen in het lauwe water
+hangen.
+
+Ze zwegen, en zagen van tijd tot tijd eens, als bij verrassing,
+malkander in 't gezicht, en dan was er een glimlach op hunnen mond en
+een lichtje in hun oogen. Ze vaarden onvoelbaar verder en zagen traag de
+voorste velden en boomen voorbijschuiven, terwijl de einders en de verre
+hooioppers meewandelden. En over dien grooten landlap hing geen zucht.
+Marieke was die stilte zoo zwaar dat ze vroeg:
+
+"Speld is e lieke?"
+
+"'K hem ma' fluitje ni bij!" zei Pallieter.
+
+"Wel zingt er dan een!"
+
+En hij zong: "Daar waren twee coninkskinderen."
+
+"Er is mor da verschil," zei Pallieter als 't gedaan was, "dat Charlot,
+die oude kwene, er nog vier lichtjes zij bijzette, omdat de joenge ni
+zij verdrinke."
+
+Marieke kreeg een rood koleurken.
+
+Maar daar zag Pallieter aan den omdraai, roerloos als een steenen beeld,
+een visscher staan hengelen met lijn, en hij riep:
+
+"Diee sto weer te wachte, nor iene dien hem noet ni hee gezien!"
+
+De visscher zag eens onverschillig op, en sloeg rap zijn oogen terug
+naar het roode stopje.
+
+Ze vaarden verder, en Marieke juichte ineens, naar de lucht wijzend:
+
+"Dondertores, dondertores!"
+
+En waarlijk, langs alle kanten achter de blauwe, boschbelijnde
+aardeinden rezen dikgevulde, smalle wolken met koppen naar omhoog. Het
+waren lijk ruwe pijlers waarop de blauwe hemelschedel rustte.
+
+"Zijde bang van donder?" vroeg Pallieter.
+
+"Ikke? Och neee, ik hoor het geren!"
+
+"Sessa, dan gon w'is kerremis vierre! Lot ze mor kome!" en hij wreef,
+met 'n rijken glimlach, in zijn handen.
+
+Een schaduw liep ginder over de vinnige helderheid van het veld, en lei
+op een omzien de wereld in den halven donkeren. Ze vaarden verder, en
+terwijl begonnen de hooge wolken in de lucht dooreen te wroeten, en die
+witte trotsche kolommen zakten ineen, werden verkneed en uitgetrokken en
+weer bijeengemengd tot loodgrijze lappen, die het blauw van den hemel
+sloten, en 't was lijk een groot grijs tentzeil dat over de wereld stond
+gespannen.
+
+Er kwam een felle rukwind die het zand der wegen achtereen in hooge
+wolken deed voortloopen. De boomen klaterden en huilden; lijk witte
+papieren waaiden de duiven op de donkere lucht, en een klad kraaien liet
+zich lijk een hoop zwarte vodden naar den toren zwieren.
+
+Maar ineens viel de wind, en er kwam een plotselinge stilte die het hart
+deed ophouden met slaan. En ginder over de Nethe, in de mauve-donkerte,
+vlamde een roode slingerslang langsheen den horizon, en dof rommelde
+achter de wolken een aarzelende donder de wereld rond. Uit de verre
+hoevekens kwam licht pinken van gewijde keersen.
+
+Langs drie kanten, hooger in de lucht nu, vlamde de weerlicht,
+donderbommen kraakten los, en grolden en dommelden dat de aarde erbij
+schudde en beefde.
+
+"'t Is er oep, 't is er oep!" galmden Pallieter en Marieke. Daar vielen
+de eerste, groote lauwe druppels op hun dunne kleeding. Ze pletsten koel
+op hun doorwarmd vleesch, en 't gaf een diepzinkende deugd. En ginder
+over de verre hoeven schemerde het landschap weg achter een stuivende
+regenvlaag, die haastig kwam afgezakt, en meteen kletterend op het water
+kletste. Het zeek water en op 'nen sibot waren ze mestnat. De regen
+stortte met kuipen overal op het land, de smoor stond er een meter van
+boven den grond; de bliksems flikkerden, haakten ineen, slingerden door
+malkaar en de donder kraakte en ratelde, dat er hooren en zien bij
+verging. Een boerin liep met de rokken over haren kop, over de velden,
+naar een mutsaard.
+
+Maar Pallieter en Marieke lachten van genot; het water vloeide zoo maar
+over hun gezicht, dat ze blonken lijk een spiegel.
+
+Ze vaarden verder en kwamen aan de weide, waarin de peerden en de koeien
+van den mulder onrustig te loeien en te stampen stonden.
+
+Pallieter kreeg ineens een stralende gedacht.
+
+"Aan land, aan land!" riep hij.
+
+"Woroem?... Wat is 't?" vroeg Marieke.
+
+"Te peerd of te koei, hop!"
+
+"O, da's goed, da's goed!" juichte ze, en beiden sprongen aan kant.
+Pallieter zette Marieken op een groote gele merrie.
+
+"Houd oe vast bij de mane?" riep hij, en hij sprong op het eerste beste
+paard, kletste met de vlakke hand op het achterste van het ongeruste
+dier, dat ineens lijk een pijl uit den boog vooruitschoot, gevolgd door
+al de koeien en paarden, twintig in getal.
+
+En die massa galoppeerde vooruit in den kletterden regen, als een stuk
+levende aarde. Marieke hield zich vast aan de weelderige manen der
+steigerende merrie, en lachte heldere gillen uit. Pallieter zat los op
+zijn paard, zwierde met zijn armen, en huilde uit zijn sterke keel het
+schetterende horenlied van Walkuren van Wagner. Het klonk lijk een
+trompet.
+
+En het donderde, weerlichtte en regende alsof het laatste oordeel
+gekomen was. En daardoor draafde de hinnekende en loeiende blok peerden
+en koeien blindelings vooruit, als eene macht die alles ging verwoesten
+en de grond dreunde, bonkte en kreunde onder het zwaar gewicht, en de
+klotten aarde vlogen over de hoofden der schokkende lijven.
+
+Marieke heur natte haren waren losgeschud en vlogen van 't geweld als
+een waaier uiteen. Pallieter wist zijn rijdier te doen zwenken, en
+sneller slingerde zich die massale klomp vleesch vooruit als een geweld
+tegen het geweld des hemels in. Maar boven het geloei, gehinnik,
+gedonder en gestamp, schetterde geestdriftig de "ta, ta, ta, ta!" van
+Pallieter overheerschend los. 't Was geweldig!
+
+En als het vlugge onweer minderde, hield Pallieter in, en de logge massa
+bleef staan, dampend en blinkend in den verschen helderen zonneschijn,
+die tusschen de uitgegoten wolken, gulden over de aarde bunselde.
+
+En een schoongekleurde vaste regenboog spande triomfantelijk over heel
+de wereld. Pallieter, nog op zijn paard gezeten en nat tot op het vel,
+zag naar Marieke, die lekkend van den regen, met losse haren,
+ademhijgend en stralend van geluk en levensgenot, van op hare
+reusachtige merrie naar hem glimlachte.
+
+Hij zag door de natte, witte mousselinen kleeren die klaar op haar rozig
+lichaam plakten, hare fijne vormen afgeteekend, de lijnen van de heupen
+en den bil, en hare jonge, nog rechtstaande borsten.
+
+Hij zag haar daar zoo gelukkig en zoo grootsch en wit tegen den donkeren
+grooten hemel staan, met achter haar het blinkende, lichtgroene
+zonlandschap met boomen, huizen en molens, en boven haar hoofd den
+machtigen, breeden regenboog.
+
+Ei! wat was dat schooner dan schoon! En toen werd zijn hart geroerd; hij
+dreef zijn paard tot haar, nam haar plotseling in zijn armen, en riep:
+
+"Gij wordt mijn vrouw, mijn honingzoete vrouw!"
+
+En Marieke sloeg, met een langgedragen zucht, haar natte armen rond
+zijn forschen nek, bezag hem lang met haar groote oogen, en vroeg
+eenvoudig maar gespannen:
+
+"Wanneer?"
+
+"Binnen de vier weken!" jubelde hij, en hij gaf haar een langen, natten
+kus op haar lippen en haar witte tanden.
+
+ * * * * *
+
+Charlot zag nog bleek van schrik, voor den grooten donder en verblijdde
+zich zeer als zij hen zag.
+
+"Is man bed bried genoeg veur ons getwiee?" vroeg Pallieter.
+
+"Wa wilde zegge ...?" en zij zag met schrik en met verbazing hoe Marieke
+in Pallieters arm leunde.
+
+"Ik trijf me Pallieter!" juichte Marieke.
+
+"Gij, gij?" riep bibberend Charlot, "gij, m'n petekind, me Bruur?...
+Gij?... Och, Jezus, Maria, Jozef!..." En ze viel Pallieter aan zijnen
+hals, en weende hardop van geluk.
+
+En dat kwam aan Pallieter zijn hart, en hij pinkte, beet op de tanden om
+de tranen binnen zijn oogen te houden, maar hij kon niet, met den besten
+wil van de wereld.
+
+
+
+
+MANESCHIJN
+
+
+De boer van de Waterschrans had 's Zaterdags zijn laatsten wagen hooi
+binnengehaald, en nu 's Zondags, was het daarom wafelenfeest met
+gesuikerd bier.
+
+Pallieter was er bij met Marieke, en zat met de knechten, de meiden en
+de familie rond de groote ronde tafel. De deuren en vensters van het
+huis stonden wagenwijd open voor de hitte. Op de velden en de weiden
+rondom stak het verblindend noenlicht tot in den grond, terwijl het in
+de lage kamer blauw gedempt stond tusschen witte muren en koperen
+stoopen. Er was daarbinnen een lachen en klappen als in een rumoerig
+kiekenkot, en de groote, roode handen grabbelden gulzig naar de dampende
+gele eierenwafelen, die met torens werden opgebracht. Zij veegden er
+suiker, siroop en boter op om al de zoetste smaken ineens te hebben. Het
+zweet plakte lijk perels op hun voorhoofd, en om zich te verkoelen
+dronken zij maar aanhoudend van het bruine troebele bier.
+
+Elk deur-en venstergat was een helle schilderij. 't Waren bleeke wegen
+door 't koren en het groen, hier en daar een Netheglans, roode daken
+tusschen volle boomen, koeien in de weiden, witte kapellekens aan den
+weg, bosschen en rustende molens in de verten, en duiven in de lucht.
+
+Er waren boeren bij die niet omzagen voor een dozijn wafelen, en altijd
+nog even appetijtelijk de smoorende keuken binnenzagen. Hun mond en
+handen plakten van vet en konfituren, en zij gaven zich den tijd niet om
+hun neus te snuiten.
+
+Lijk korenten, die mee bij de zoete spijzen behoorden, zaten de vliegen
+over de tafel heen verspreid.
+
+Bij Pallieter kon de wafelengoesting maar niet weggaan, en al etende
+zocht hij nu eens naar den kaneelsmaak, den eiersmaak en naar de boter;
+hij vulde zijn neus met hun lekkere geuren, en kraakte nu al zijn elfde
+wafel vaneen.
+
+Al etende zag hij met blijde verwondering naar het bezonde, kalme veld,
+waarover een klein kloksken luidde, naar de roode, gulzige smoelen der
+boeren, en naar zijn allerzoetst Marieke. Hij neep onvoorziens in hare
+heupen, dat zij opsprong en gichelde, en onder tafel omstrengelde zijn
+been het hare. Zijn gezicht blonk van het zweet en van het wafelenvet,
+en zijn handen plakten van den suiker.
+
+En nadat zij met hun getwintigen zoo omtrent een honderdvijftig wafelen
+hadden binnengespeeld, werden de schotels en pinten weggehaald, en
+bracht men Fransche en genever. Nu werden de pijpen aangestoken, en een
+vlakke smoorwolk dreef seffens boven de koppen.
+
+"Liekes, liekes!" riepen er stemmen, en Pallieter begon te zingen van
+"De visscher van Blanckenberghe," en bij het refrein wiegde breed de
+menschenkring, arm aan arm, al zingend over end' weer.
+
+Als 't lieken uit was en iedereen van 't schudden en touteren in 't
+zweet stond, moest Marieke zingen. Ze stond recht en zong met aangenaam,
+hier en daar wat haperend stemmeken, van "De Klepperman."
+
+Pallieter onderlijnde met de lippen zijns monds het lied met fijn
+gefluit, en bij het refrein: "en de handjes gaan van tikke tikke tik, en
+de voetjes gaan van tokke tokke tok, en hij doet zijn eersten ronde...."
+klopten en sloegen hun handen zoo hard als leeren zweepen en de voeten
+lijk hamers. Er waren boeren bij die er voor recht stonden, om heel het
+gewicht van hun zware plompe schoenen op den vloer te laten bonken.
+
+Ze moesten lawijd hebben, mee kunnen zingen en heel hun lijf bewegen.
+Zoo kreeg ieder zijn toer en telkens waren het liederen met refreinen
+die iedereen kende, en waarbij ze konden dansen, springen, stampen en
+slaan.
+
+Ze stonden in hun zweet lijk in een kleed; hun hemd plakte tegen hun
+billen, hunne keel werd er schor van, en ze dronken den Fransche en den
+gepeperden genever lijk water.
+
+"Wie kent er e schoe vertelselke," riep een dikke meid, "iet veur mee te
+lache!"
+
+"Ik!" riep een boer. Al de koppen staken bijeen en iedereen luisterde,
+met den glimlach al op den mond, terwijl zij hun borreltje vasthielden,
+en een vrouw namen in hunnen arm.
+
+Het boerken vertelde een zeer fijn-dubbelzinnig verhaal van nen koster
+en de pastoor zijn meid. En wie van die daar zaten kende er niets in
+dien aard?...
+
+Als 't slot van 't vertelsel de handen naar den buik deed pakken van 't
+lachen, wilden er velen de eersten zijn om er "nog een beter" te
+vertellen. Zoo ging het eene verhaal na het andere, in dubbelzinnigheid
+vermeerderend, zoodat men de kleine kinderen van den boer buiten deed
+gaan spelen. Het werd zoo hevig dat velen met hun vertelsels niet meer
+wachten konden, en men langs drie, vier zijden tegelijk begon.
+
+Pallieter bleef niet ten achter, en Marieke zat, terwijl ze gebaarde
+niets te hooren, een Ste Anna's kat te streelen en stukskens peperkoek
+te geven.
+
+Het gelach botste bij elk einde tegen de zoldering en, spijts het
+vermanend Godsoogkadertje: "hier vloeckt men niet," rolden smakelijke
+vloeken uit hun mond, uitingen van oprecht en vol plezier en geprikkeld
+genot.
+
+Maar er kwam een gouden wind van over de velden de kamer verkoelen, en
+het machtig licht van het land verinnigde zich tot een kalmen koperen
+schijn, en de zon zonk, rood lijk een vlam, achter een verren
+wolkenberg. Door de deur kwamen de platte zonnestralen gevierkant, en
+een gedeelte van het boerenvolk werd er in de blauwe kamer rijkelijk mee
+beslagen. Toen begonnen de vlieren aan 't venster te rieken.
+
+Pallieter ging eens naar achter en zag over het land en in de lucht, en
+hij zei binnensmonds:
+
+"Da weurdt nen aved van de duzend."
+
+De zon was al weg, en er waren geen schaduwen meer, maar vele breede
+witte stralen, lijk Mozeshorens, staken nog door de pluimwolken tot aan
+'t hoogste van den hemel, en het was alsof er achter de wereld een
+groote heilige stond.
+
+Verblijd ging hij weer naar binnen en zei tot Marieke:
+
+"Kom we gaan, want God ga klappe." Ze stonden op en wilden heengaan,
+maar het boerenvolk wilde er niet van weten en smaakte en praamde om nog
+een uurken te blijven.
+
+"We mutte gon vrije," zei Pallieter, "'k mut man best doen, want
+overmorge gaat ons Marieke nor huis."
+
+Dat verstonden ze, en iedereen wilde Marieke nog 'nen goeiendag zeggen
+en 'ne pol geven.
+
+"Ze komt vroem oem te trijwe!" zei Pallieter, "en dan komde allemaal oep
+de fiest!"
+
+Daarop begonnen ze allen gelijk te zingen:
+
+ "Zonder ons Marieke kunne wij nie wezen,
+ Zonder ons Marieke kunne wij nie zijn!"
+
+'t Was buiten nu een aangename lucht met velerhande geuren....
+
+Zij wandelden arm in arm, langs den Nethedijk, en zwegen geroerd door
+den innigen avondstond.
+
+De late Zondagmiddag hong vredig, kalm en stil over de duizend
+hooioppers, die riekend in de wijde beemden waren.
+
+Over de Nethe, aan de verre witte huizekens, was er traag
+harmonikagespeel, en een groote klok hommelde voor 't avondlof. Op den
+Nethedijk, en in het hooggetijde-water zuiver weerkaatst, gingen twee
+kinderen, een in 't rood en een in 't wit, met hun armen vol
+paardebloemen, en een zwert spitsken liep snuffelend achteraan. Het
+licht scheen uit den grond te komen.
+
+Er waren veel vogels, hoog in de lucht, en de dunne, grijze wolkklissen
+verroerden niet. Het gras stond stil in den lagen avonddamp, de
+populieren stonden stil, het water en het licht. Het leek, alsof de tijd
+aan 't wachten was om voort te gaan. 't Deed vreemd aan 't hert. Maar
+achter een lange, magere root klepperboomen op den veldbuik hief in
+dezen vollen vrede de dikke roode maan zich op.
+
+'t Was alsof ineens de wereld grooter werd en met een nieuw, kinderlijk
+geluk omhangen.
+
+"Ach," juichte Pallieter, "'t is oem te kniele!" en uit zijn lood
+geslagen bleef hij staan, alsof het de eerste maal was dat hij de maan
+ontwaken zag. Dat was het wonder nu, waar de tijd naar wachtte. De avond
+werkte voort. En dan kwamen de vleermuizekens....
+
+Een groote klad kraaien wiekte lui en krassend door de lucht en viel
+uiteen in de verre begijnbosschen waar het reeds donker was. Honden
+basten naar de maan.
+
+Zoo stierf de dag.
+
+Zij wandelden verder. Zij lei haar hoofdje op zijn schouder, en ze
+kwamen aan de Palinggracht die uitloopt in de Nethe. Een houten
+bruggesken hield zich aan de boorden vast, en een overgroote, oude
+treurwilg daarnevens hong er zijn dichten koepel over, die tot in het
+water stak. Zij trokken de takken opzij om er in te komen, en nu was 't
+alsof zij in een kamer stonden.
+
+Het was hier als een heiligdommeken, gevuld met jongen houtsapreuk. Voor
+hen liep de Nethe, lagen de velden en weiden, en stond fijn geel
+geworden de maan, in een blauw-grijs groeiende lucht. Het was er zoet,
+en hunne hoofden kwamen bij malkaar, en hunne armen steunden op de
+bemoste brugleuning.
+
+Een kort windeke ritselde over de Nethe, nevens 't riet af, en 't
+regende ineens maan op 't water, maanblaaskensregen. De wind liep er
+schuins mee verder, en dan stond wederom, kinderlijk-zuiver als de ziel
+van een heilige, de manerondte roerloos op het watervlak.
+
+Een uil wiekte laag erover en verschool zich in het oeverriet.
+
+Ze stonden in deze donkere takkenklok als verwijderd van de
+maanbeschenen wereld, en heel hun hert en ziel zwol in deze stille
+vereenzaming.
+
+Pallieter omprangde haar vaster, en kuste haar zonder ophouden, op de
+malsche kaken, op den natten mond, de toee oogen, dat zij er hals en
+lijf van rok. Zij was als weggesmolten in zijn hartstocht, en liet zich
+hangen zonder wil in zijn sterke armen. Door de takkengordijn stak de
+maan heur onvatbare klaarte, en lei bleeke strepen op heur lijf en
+aangezicht. Pallieter bezag haar zoo.--"Nen droom!" zei hij bewonderend
+binnensmonds, en zijn lippen gleden over heur haar en heur gelaat, hij
+had haar kunnen breken, en gelijk deze blarenkoepel zijn holte van de
+wereld afsloot, en alleen belevendigd was met de ziel van den ouden
+boom, zoo was Pallieter nog maar enkel levend omdat hij daar op den
+grond stond, maar bleef toe voor al de herinneringen van vroeger en de
+gedachten van morgen en de andere dagen. Ze zeiden geen woord. En de
+natte kussen lispelden stil en lang onder den koepelvormigen boom. Zij
+opende ineens hare groote, schoone oogen, en zag hem lui en
+groot-gelukkig aan, ze bezag hem lang, en dan, zonder een woord gezegd
+te hebben, gingen heur oogen voldaan weer langzaam toe.
+
+Die blik ontroerde Pallieter diep, zoodat hij 't water ervan in de oogen
+kreeg en een rillingsken over zijn lijf. En weer ging zijn mond op haar
+mond, heur hoofd op zijn schouder en heur armen rond zijn nek. Hij,
+tegen het bruggesken geleund, hief haar op van den grond en droeg haar
+in zijn armen lijk een moeder heur kind.
+
+En daar buiten over de nevel-blauwe landen groeide de maannacht witter
+en ijler steeds, alsof het een droom ging worden van een kind. Reuk van
+water, hooi en vlier hing maar voor 't scheppen allerwegen en in het
+dichtbije geboomte van 't Hofken van Ringen viel nu en dan een gebroken
+perelsnoer van nachtegaalklanken.
+
+Mee tot de groote stilte vergroeid was het aanhoudend gesjirp van een
+krekel.... Zij zagen om naar houtgepiep en watergedruppel, schoven de
+wilgetakken opzij en zagen daaronder op de Nethe een visscher in een
+bootje zijn net optrekken, waar, in de maan, een spartelende visch
+zilver opblonk. Klein was zijn werk, maar schoon in den gouden nacht.
+
+O! de schoone witte nacht dien ze nu, als van uit een open venster, voor
+hen zagen openliggen!...
+
+"Kom, lot ons gaan en manestrale vuule...."
+
+Zij gingen van onder den wilgeboom uit, en kwamen nu weer in de open
+lucht, die zoo licht en groot over de klare slapende wereld stond.
+
+De maan was nu zuiver kristal, en het licht dat van haar tot op de aarde
+en rond de sterren stond, was ijl groen-blauw vermengd met melk. 't Was
+licht nu, overal als een bedeesde dag, en ten allen kante zag men de
+populieren rijzen, het koren glimmen, en de slapende koeien in de weiden
+liggen. In het park zag men duidelijk de roode beuken en de groene
+platanen, en als een licht rees te midden van een open plek, op een
+klimopbegroeid voetstuk, het witte pleisterbeeld van een armlooze Venus.
+Lichte smoor dreef op de beken.
+
+Zij gingen den dijk af, nevens een weide waar hier en daar een koe te
+slapen lag of met domme oogen naar de maan of over het nachtland keek.
+
+En dan kwamen ze in den beemd tusschen de tallooze hooioppers die fijn
+begoten waren met maanlicht. Zij wandelden door de fijne reuken van het
+hooi, en hunne bijeen gedrukte lichamen waren een schaduw op het
+afgeschoren gers. De maan wandelde mee in een klein, vol beeksken.
+
+"Kom, lot ons wa neerzitte."
+
+En zij lieten zich in een dikken hooiopper zakken, namen malkaar in de
+armen, wrongen dieper in het hooi als in een holte, en Pallieter rok
+zijn beenen van de deugd; zij lei heur hoofdje in de molligheid van zijn
+breede schouders, en zoo zaten ze daar bijeengekropen lijk twee jonge
+konijntjes.
+
+"Wa nen heilige nacht," zei hij stil, en keek ten hemel, die van boven
+tot onder vol maneschijn en bleeke sterren stond. De sterren! Zij lagen
+in den ronde verstrooid lijk wit zand, hier en daar bijeengetresd lijk
+haar, en sommigen helder blinkend en rillend van klaarte.
+
+Al de diepten des hemels stonden open, en lijk een dunne wierook liep de
+botermelkstraat er over heen.
+
+En uit die lichte, roerlooze oneindigheid van werelden schoot nu en dan
+het korte leven van een vallende ster. Pallieter was er diep door
+aangedaan en zijn oogen gingen van de eene ster naar de andere, van den
+Hellewagen naar den Reus, van de Poolster naar de Drie-Koningen en zoo
+voort; hij zocht de verste sterren, en dan die daar nog achter lagen,
+fijn lijk het punt eener naald, en als zijn oogen geen sterren meer en
+raakten, maar den zuiveren nevel van de groote baarmoeder, dan deden het
+zijn gedachten. Hei! sterren, sterren overal! Sterren boven, beneen,
+rond en onder hem.... Pallieter kromp ervan ineen en zei
+onwillekeurig:--"Woroem?"....
+
+En ineens, als op zijn lijf gegroeid, droeg hij, zoodat hij er 't
+kiekenvleesch van kreeg, de eindeloos besterde diepte der ruimte in zijn
+hart, en hij zei met een zucht:
+
+"O zaad van God, ge doet me beven ... Marieke, Marieke, zie omhoog...."
+Maar Marieke sliep zachtekens in zijn armen.
+
+"Wa geluk," zei hij seffens. Hij vond het ook zoo schoon, zoo een en
+zuiver met den grooten vredigen nacht en een plotse teederheid welde in
+hem op. Hij gaf haar een pluimlicht kusken van bewondering en
+ontroering.
+
+'t Was te schoon en te innig om het te storen, en hij maakte de ligging
+van zijn voet over haar been voorzichtig wat lichter, opdat het haar
+niet zou hinderen....
+
+Hij snoof de versche geuren op, en de maan bedekte twee naar elkander
+verlangende sterren.
+
+En zie, door den gezuiverden hemel dreef nog een eenzaam wit wolksken.
+Het kwam aarzelend verder en 't werd als aangetrokken door de maan. Het
+sneed er juist onder door, en zie, het gleed seffens vol ijle, roze,
+groen en mauve kleuren en 't was lijk een ineengezonken regenboog die
+voor de maan kwam drijven. Maar 't gleed verder, verloor weer plots zijn
+zoete tonen, wierd wit en dreef aarzelend voort, alleen door den nacht.
+'t Was lijk een glimlach van den nacht geweest....
+
+De verre nachtegaal zoog voort op zijn klanken en nu en dan kwaakte in
+de beken een vorsch....
+
+De nacht nam toe in klaarte; de smoor steeg dichter op uit de slooten,
+en dampte uit den grond.
+
+De oneindige stilte suisde en 't was alsof men de manestralen schijnen
+hoorde. Het gers was wak en verroerde niet.
+
+En onwillekeurig, door de stilte van den adem van den nacht gesust,
+sloot Pallieter zijn oogen, zag nog door de toee oogschellen de klaarte
+van de maan die voor hem stond en hem rijkelijk overgoot, en viel dan in
+een diepen slaap....
+
+De groote nacht werkte door, en vervulde stilaan zijnen tijd. Sterren
+bleven vallen, de andere schoven voort, en de maan verstaalde al heur
+kostelijk zilver, werd stilaan rood, en zakte in het westen terug naar
+beneen, met de oogen naar omlaag.
+
+En zij sliepen den zwaren slaap der aarde. Ze waren met de aarde een
+herteklop, een asem, een stilte en een leven.
+
+Zij sliepen hoofd tegen hoofd, in malkander verloren en opgenomen, om
+nat van den dauw, bibberend wakker te worden, als het eerste licht
+opstond en de smoor nog op het veld en in de hooioppers lag getresd.
+
+'t Was dag. De bloemen waren nog gesloten, maar hanen kraaiden, een hond
+baste, een koekoek riep van uit het bemiste bosch.
+
+Marieke verschoot, en verblijdde zich seffens; zij kneukelde glimlachend
+den vaak uit de oogputten, geeuwde en lei gelukkig heur hoofdje een
+wijle terug in den hals van Pallieter.
+
+Ze hieven zich eindelijk op uit de warme plek, lachten om hun klamme,
+verfronselde kleeren en om het hooi dat in hun haren stak.
+
+En luide klappend en zingend, arm aan arm, huppelden ze naar huis,
+frisch lijk salaad, en verlangden naar versche kleeren en heete koffij.
+
+Een herder toette op zijn horen en de klokken begonnen te luiden: 't was
+dag!
+
+
+
+
+DE HONING
+
+
+De bieenkorven liepen schuimend over van den honing. Heel de hof rook er
+naar, en nu was Pallieter al een heelen achtermiddag bezig met ze te
+ledigen en den honing in steinen potten te doen.
+
+Charlot hielp hem, werkte mee en droeg de potten een voor een, den
+koelen kelder in. Beiden lekten van het zweet en van de malsche
+honingspijs; ze plakten, en hadden werk om hun vingeren af te lakken.
+Loebas, de hond, stond er bij, en wat er geklatst werd, slabberde hij
+gulzig op.
+
+Pallieter was uitermate blij om den zoeten overvloed, hij zong dat het
+galmde, en Charlot hield haren mond niet stil over den honing en het
+weer. Zij was zoo gewarig aan de warmte en zoo weinig bang van
+bieensteken, dat ze op heur bloote voeten liep, in een kort onderroksken
+stond, dat slechts tot aan haar pilaarrechte bruien kwam, en vrij en
+vrank liet zij heur armen, lijk twee vette kinders, uit de ver-opgerolde
+mouwen van haar rood slaaplijf komen.
+
+Ook had ze haar slaaplijf van boven drie knoopkens losgezet, en alzoo
+kwam bloot, onder den halsput, het witte vleeschkussen, waarover de vele
+vettige linten van hare schapulieren kruisten. Den handdoek, die
+gewoonlijk onder het slaaplijf, haar borsten indrukte, had ze nu
+afgedaan, en geweldig als dondertorens hongen ze nu in hun volle
+malsche dikte naar voren op den grooten buik.
+
+Ze zag rood lijk een oven en zweette lijk een spons.
+
+En ze begosten te spreken over Marieke.
+
+"Mor woroem mut het herfst zijn as ge trijwt?" vroeg ze.
+
+"Dan is het beddeke koel, en dan kruipe we dicht bijien."
+
+"Och zwijgt," knorde Charlot, maar een weinig daarna weer zoet, heel met
+haar eigen ingenomen: "En ik die altij' doecht begijn te weurre, 'k ben
+al blij da'k het noet ni geweurre ben, want wa zou Marieken hier zijn,
+zonder mij?..."
+
+"Awel," baste Pallieter, "'k zal ze bij ij late slape!"
+
+"Da' wil'k ni zegge," zei Charlot, en hier richtte zij zich op. "Maar
+Marieke is ma petekind, en zij zuut, der zal gin haarken aan miskome!"
+
+"Och," zei Pallieter, halfzingend en tergend. "Als 'k getrijwt ben,
+hem'k gin meid nimier noedig."
+
+En toen schoot Charlot uit: "Oei, oei, 'k moet hier buite! 'k weur hier
+weggejaagd, ikke een wies! 'k had het gedoecht! da's veur al mijn
+goedheid, da's dank! en da' deur degene, die 'k als kind nog hem
+gedrage! God, lieven Heer sto ma bij!"
+
+"Kom, kom," zei Pallieter, haar troostend, "'k was 't vergeten dagge
+wiezeke waart."
+
+En daarmee was de ruzie uit en 't werk geraakte gedaan.
+
+Charlot sloeg een anderen rok aan, rolde haar mouwen naar omleeg en
+droeg den grootsten pot naar den pastoor.
+
+Pallieter nam er een voor Fransoo zijn vriend, den schilder, en een voor
+het arme Gasthuizeken, ook aan den anderen kant der Nethe gelegen.
+
+Hij vaarde een heel eind met het schuitje het water op, en stak toen
+over, lei zijn boot vast, en met een pot op zijn schouders en met een
+pot in zijn arm, stapte hij den malschen klimmenden wegel op, en floot
+een scherp deuntje.
+
+Over de potten volgde steeds een gegons en gestippel van bieen,
+hommelen en wespen; in een herbergsken ging hij zijn dorst lesschen; 't
+was slecht bier, en als hij buiten kwam, hongen de beestjes seffens weer
+rond de zoete potten te draaien.
+
+Ginder hoog boven de boomen rees de oude molen op. Hij draaide vreedzaam
+zijn roode wieken in den kalmen zuiderwind, en liet een koperen windhaan
+schitteren, en nu de zon zeer machtig straalde was helder het mos dat
+zoo weelderig de zwarte houten romp beplakte en bestreepte.
+
+Het was een schoone molen, hij hong wat achterover, hetgeen hem nog
+vriendelijker maakte en hij domineerde over 't land, trotsch als een
+kerk, en was van alle kanten zichtbaar.
+
+Pallieter ging er geren op, want hij had er steeds een schoon gezicht
+over de boomen en de verten, en genoot er voluit van de lucht en haar
+elementen; van den wind, die het land verblauwde, en van de
+regengordijnen, die achter de wereld omhoog schoven en de aarde begoten,
+wijl ginder de zon uit de donkerheid een molengehucht deed blinken.--Hij
+kon er zich uren vergapen aan het broeien en groeien der wolken. De
+avonden en morgenden waren er grooter en langer, en de nachten eens zoo
+oneindig. De winters lagen er rondom lijk ware Breughels, en men zag van
+hier de lente waarachtig uit het Zuiden komen, en dan, altijd en overal,
+in zon en mist, zag men het boerenvolk de goede aarde melken.
+
+Was dat niet Mozesachtig?
+
+Rap klom Pallieter met den honing en de bieen naar de schilderkamer van
+Fransoo, in 't hoogste van den molen. Fransoo's struische vrouw volgde
+hem lachend.
+
+De vriend stond half naakt een panoramalandschap te schilderen, in het
+halve licht dat door de kleine luchtgaten kwam, en waardoor men van 't
+midden der schilderplaats reeds den wierookblauwen einder zag.
+
+Pallieter gaf den honingpot, liep dan seffens naar een der gaten, en
+stak zijn kop er door.
+
+Hei! Lucht en licht! zoover hij zien kon was het koren, koren heel de
+wereld rond, om de dorpen, om de begijnen-bosschen, de huizen, de
+beemden en langsheen de Nethe. Gouden koren overal! En klein en dun en
+zwart stonden de menschen gespikkeld, die daarin aan 't werken waren.
+
+Dat was het heilige werk van 't koren! heinde en ver gonsde de pikke,
+overal draaiden de molens en hier joegen de wieken zoevend en ratelend,
+met een zweep wind, voorbij zijn verwonderd gezicht. Hei! dat was
+allemaal om 't brood te maken; het manna dat uit de aarde komt!
+
+En hoog daarboven sloeg de zon heur licht het heelal in.
+
+"Hei!" riep Pallieter tot Fransoo en zijne vrouw, die van den honing aan
+'t proeven waren--"ziet de Wereld! ze baart! ze geft zog! Komt lot ons
+fieste! lot ons deur 't kore gaan, de eerde kusse en verdrinken in de
+grond!"
+
+Ze gingen beneden bij den mulder een glasken rooden wijn drinken en
+Pallieter kreeg van Leonie, Fransoo's vrouw, een grooten bloemekee van
+safraan-oranje rozen; dat was uit dankbaarheid voor zijnen honing, en
+hij duwde er zijnen neus in, en deed zijn oogen toe van den deugdelijken
+reuk.
+
+En dan ging Pallieter met Fransoo den anderen honingpot naar 't arme
+gasthuis dragen. Ze droegen hem elk bij een oor.
+
+Zij gingen langs het koren.
+
+Hier stond het nog volop geel te rijpen, voorover gebogen van de zware
+aren, en van onder bedrest met blauw en rood; daar waren ze het dan weer
+aan 't afpikken, een ploeg mannen met luidruchtige bindsters, of een
+ventje alleen. Heelder plekken waren hier en daar reeds afgedaan, en
+stonden thans vol schoongereide schoven. En overal hong het hevige
+licht van de zon als kransen rond, rond de aren, de boomen en de gebogen
+menschen, en de hitte bibberde daarboven altijd eender als een
+zenuwachtig water.
+
+Pallieter en Fransoo waren uitgeklapt en zwegen. Ze gingen op gelijke
+passen voort, altijd achter het stof dat hunne voeten opwolkten; en 't
+eenige geluid was hunnen asem, het kletsen van een korenaar tegen hun
+gezicht, en het gonzen van de bieen rond den honingpot.
+
+Zoo waren zij al een heele tap gegaan, en Pallieter zijn mond was
+poederdroog van dorst, en hij had een verschrikkelijke goesting naar den
+smaak van bier gekregen.
+
+Maar ze waren ver in 't land en daaromtrent geen simpel herbergsken. En
+hij wrong met moeite speeksel in zijn aan leder gelijkenden mond.
+
+Maar na nog een kwartierken gaans, zag hij uit een hollen weg een
+bierkar koperflitsend komen afgeroteld en hij riep--"Hoera!"
+
+"Wat is het Bruur?" vroeg Fransoo verschietend.
+
+"We hemme deurst en ginder is bier!" riep Pallieter, "lot ons drinken!"
+
+En zij liepen dweers door 't koren naar den wagen toe.
+
+"Hela!" riep Pallieter den aanrollende rooden dikken voerman toe.
+"Verkoept ons is 'n tonneke bier! We stikke!"
+
+"Alles is verpast!" riep de vent voortrijdend.
+
+"Ta, ta, ta, ik geef oe dobbel winst!" riep Pallieter terug.
+
+"Alle dan!" zei de vent, hij hield het peerd in. "Neem daar mor e vaatje
+bock, da kunde seffes drinke. Gade gijlie fieste?" vroeg hij er
+nieuwsgierig bij.
+
+"Ja!" riep Fransoo, en Pallieter nam een tonneken van de kar en
+betaalde.
+
+De vent reed voort, en terwijl Fransoo den honing droeg, rolde Pallieter
+het tonneken met voetstampen voort.
+
+"Mor hoe na gedroenke!" vroeg Fransoo, "wij hemme gin kraan en ginne
+pot!"
+
+Pallieter krabte in zijn haar--"'n kraan is niks, mor waar ne pot gon
+hale?"
+
+Beiden zwegen, bleven staan en zagen naar den honingpot. Was die pot nu
+maar leeg.--"Kom," zei Fransoo "lot ons oep 'n hoef ne pot hale."
+
+"Alle dan!" en zij rolden het tonneken over den witten weg.--Zij kwamen
+aan een korenplek, half afgemaaid, en ginder in den elzenkant zaten er
+pikkers en bindsters hunnen vier-uren-koffie te schoven. Als Pallieter
+hen zag, verblijdde hij zich uitermate en riep, hoog zijne armen
+zwaaiend: "He manne, lot elle kaffe staan, hier is verschen bock en as
+g'n koem geft, meugde ellen buik vol drinke!"
+
+Seffens kwamen zij afgeloopen, elk met hun koffiekom en wrongen om 't
+dichtst bij 't tonneken te staan. Met een lierenaarsmes sneed Pallieter
+de kurk er uit en klets daar spoot het bier er uit, maar de kommen
+wierden er ondergehouden, schuimend gevuld en gulzig leeg gedronken. In
+het gat wierd er een gauw gemaakten houten tap gestoken, en zoo konden
+ze drinken zonder haast, en liep er niets verloren.
+
+Ze schaarden zich zittend rond het tonneken, en Pallieter dronk zooveel
+hij kon uit een groote kom, beschilderd met een rooden papegaai. Er kwam
+geen einde aan den dorst; gedurig aan spoot het bier uit het gat, en er
+werd gedronken en gelachen dat het zweet hen op het voorhoofd perelde.
+
+"Nij nog e muzikske en 't is keremis!" lachte een meid.
+
+"Alle Araan!" riepen er stemmen tot een te langen, mageren jongen,
+"haald a schuiftrompet, dan kunne we danse!"
+
+"Ja!! ja!" riepen ze nu verward, "w'hemme nog al den tijd! Alle spoed
+oe! zij rap!" De jongen liep gewillig weg, wijl de meisjes van de pret
+het uitgichelden en malkander zotten praat toesloegen.
+
+Ondertusschen dronken ze, een oude vent was tapper, en daar kwam de
+jongen van huis terug, met zijn broeder en een groen uitgeslagen koperen
+schuiftrompet.
+
+Hij dronk eerst nog een pint van 't smakelijke gele bier, en begost
+toen, in zijn volle lengte rechtstaande, een langen wals te spelen.--De
+klanken vielen vreemd uit de korenstilte en droegen ver. En zie!
+iedereen was aan den dans behalve de oude, die voor zich zelf maar
+tapte. Elke jongen nam een meiske, en de jongens die overschoten dansten
+met elkaar; zoo danste Fransoo met een klein bultig boerken. Maar
+Pallieter had er het bloemeken uitgehaald; een mollig ding met bloote
+braaien en armen, en een blozend gezicht vol rose zomersproeten. Ze had
+oogen vinnig lijk van een kat.
+
+Al dansend drukte hij haar malsch lijf tegen het zijn, zoodat hij goed
+al hare vormen waarnam, en zijne handen betastten gulzig hare waggelende
+heupen, dat zij het uitkreet van de pret.
+
+De dans was uit, en zij zetten zich nevenseen in 't gers, bij de anderen
+rond het vat. Allen hijgden, en hun boezems gingen op en neer.
+
+Als zij weer eens goed van 't lekkere bier genoten hadden, riep
+Pallieter: "Alle gauwkes nog nen dans!"
+
+'t Was nu nen polka. Weer nam hij hetzelfde meiske, en zij dansten dol
+en wild. Hij drukte haar dichter tegen zich aan, danste uit den
+danserskrjng, en dan ineens zette hij haar een beentje, en beiden vielen
+op den grond; en hij viel op haar als op een kussen, en voelde al de
+weelde van haar mollig lijf dat schokte van het lachen, en gulzig plukte
+hij wel honderd kussen uit haar witten hals en van hare dikke kaken. Zij
+stonden moeilijk op, aan haar uitbundig lachen scheen geen einde te
+komen en iedereen moest meelachen dat zij niet drinken kosten.
+
+Maar van uit de verte klonk het verschietend toeten op een blikken
+horen. Dat, was het teeken dat het rusten was gedaan en met spijt grepen
+ze hun alaam en pikke en gingen moeilijk aan het werk.
+
+Ze riepen nog eenige zotte slagen naar Pallieter en Fransoo, die er
+opgeruimd van door gingen, het tonneken achterlatend.
+
+De twee vrienden gingen pratend verder. Maar het klooster was nog wijd,
+en Fransoo zei van wat te rusten, want hij was open en hij zweette lijk
+een gieter.
+
+Fransoo lei zijn dik lijf in het gras eener beek, deed zijn oogen toe,
+en was seffens in een diepen slaap. Hij snorkte lijk een verken.
+
+Pallieter zette zich nevens hem, smoorde een pijp, zag naar het koren en
+de klimmende leeuweriken ... smoorde nog een pijp, en daar Fransoo niet
+verroerde lei Pallieter zich ook te slapen.
+
+De honingpot stond tusschen beiden in een wolk van honingdieren.
+
+En de twee vrienden sliepen, en boven hen, achter den breeden eikenboom,
+hong de hooge lucht te dansen van de hitte------
+
+Als Pallieter wakker werd was de honingpot omverre gevallen, en was de
+zon gulden aan 't zinken in een zilveren wolkenstreep.
+
+Fransoo werd omtrent met hem wakker en zei geeuwend:
+
+"Dad hee me deugd gedaan."
+
+Er wierd gelachen om den pot, waar meer dan de helft was uitgevloeid, en
+daarna gezwegen om den schoonen avond-dag.
+
+De dag kreeg een schoone rust en heel de hemel stond vol
+kleuren-helderheid lijk in de schelpen van de zee.
+
+Zij bleven staan en de avond kwam over het koren, het rood zwol uit in
+de lucht en elke korenhalm kreeg zacht een rooden schijn. Er klom van
+ievers een heele vlakte hooireuk op, en uit de beken steeg de smoor, die
+over de droge wegen schoof lijk gulden stof.
+
+Zij gingen terug: "Ik zol morge nen andere pot nor 't gasthuis drage,"
+zei Pallieter.
+
+Fransoo ging naar zijnen molen en Pallieter naar de Nethe.
+
+Onderwegen kwam hij een kind tegen, dat met een rolbaksken waarin een
+zak meel stond, van den molen kwam. Hij gaf het den honingpot, en
+beschaamd, zonder iets te zeggen, liep het rapper.
+
+Er kwam van het veld een hoogopgetaste, korenwagen, waarboven een dikke
+vrouw zat, die een groote witte borst gaf aan heur kind.
+
+De dag was henen, en in de groene lucht sneed de zilveren manesikkel een
+uiterst scherp streepken. Daar, grootsch tegen den hemel geblokt,
+trokken twee zwarte trage ossen eenen ploeg nog door den donkeren grond;
+de boer er achter zweeg. Er viel een blauw licht over het lijf der
+dieren heen, en de golvingen van hunnen hoogen rug bij eiken stap waren
+als bergen die verroerden. Hun kop knikte zwaar over en weer, en hunne
+snuiten snoven damp.
+
+De boer scheen nog niet te eindigen, en lei een versche voor. Zijn ploeg
+blonk spookachtig wit, en zwart en reuzig trokken de twee ossen kalm het
+voertuig door den grond, die vettig openviel, een weinig glom en eenen
+goeden zalfreuk verspreidde. Uit de omgeklonte aarde steeg een dunne
+smoor.
+
+En donkerder werd daar hoog boven de lucht, waarin het sikkeltje
+klaarder sneed. Een dikke ster deed haar oog open.
+
+Pallieter zag weggaande steeds naar de groote ossen om; zij hadden hem
+het hart geroerd. En als hij in het schuitje overvaarde was er een die
+loeide in den nacht, en dat deed hem rillen.
+
+De dag was toe en donker, maar het water was nog helder licht, en voerde
+hooi mee met zijn loop.
+
+En door dien heiligen vrede die het land omhulde, klonk ver het
+veelmondig gezang van huiskeerende pikkers en bindsters. Pallieter had
+kunnen weenen en zei: "Neee! de groete Pan is nog nie heelemaal doed.
+Die dat hoorde zeggen hee gedroemd! Want ik hem vandaag zan horekes
+gezien!"
+
+
+
+
+EEN AANGENAME VERRASSING
+
+
+In den heeten Zondagmorgen was Beiaard, de witte merre, aan 't zwemmen
+in het water van de Nethe. Zij speelde lijk een kind, hinnikte
+herhaaldelijk, en het groene water danste vol gebroken zilver en
+wemelende zonnescherven.
+
+Pallieter had er deugd van met het na te zien en werd er ten langen
+leste zoo door meegelokt, dat hij zich gekleed in het water liet vallen.
+Hij zwom Beiaard achterna, haalde haar in, en wrong zich op den breeden
+rug. Zoo zat hij als in een bed, hij opende zijne armen en liet Beiaard
+maar haar goesting doen. Zoo zwem-rijdend, zag hij over den lande rond,
+dat om en om in roereloos zonnelicht en trillende hitte lag verdronken.
+Over de gele korenschoven, die t' allenkante, in die vinnigheid op
+rechte roten stonden, kwam er slechts een ekster heengevlogen; en
+nergens was een mensch.
+
+Dat was de rust.
+
+Maar onverwachts begosten in de zonbeschenen stilte de groote
+begijnhofklokken te luiden, en de gonzende bonken bleven ronkend hangen
+op de warme lucht. En daar kwam Charlot uit den hof. Zij was in 't
+feestelijk, blinkend satijnen zwart met matte boonen; haar jak had nog
+groote hespenmouwen, en haar rok was vloeiig lijk een wolk; op heure
+nieuwe zwarte bindersmuts waggelden, aan een busseltje stijve pennen,
+botergele bollekens. Zij droeg aan den arm een groen blekken emmerken,
+van binnen rood, waarin peerkens, pruimen en korentenboterhammen lagen
+en een bruine bierflesch stak. Ze zag er gelukkig uit, en riep uitermate
+hard:
+
+"Alle Bruur, 'k ben weg! Doe strak veul complementen on Marieke, en zag
+da'k e Zondag koom! 'k Zal veul vor ons Luverijke leze da' ge same lank
+gelukkig meugt zijn!"
+
+"Watte?" riep Pallieter, "'k wil ni gelukkeg zijn deur ij, mor deur man
+eige!"
+
+"En toch zal 'k leze!" riep ze kwawordend, "en veul leze, zooveul as
+da'k kan!"
+
+En daarmede draaide ze zich om op haren hiel, en ging zonder omzien rap
+door naar de kerk, om vandaar in stoet, te voet den beeweg naar
+O.-L.-Vrouw van Scherpenheuvel te doen.
+
+Zij ging als eene heldinne beschouwd worden vandaag, want 't was de
+vijfentwintigste maal, dat zij achtereenvolgens, den vermaarden beeweg
+deed; en ter dier gelegenheid, zou zij de hooge gunst genieten, dat men
+het miraculeuze beeldje op heur hoofd zou zetten. Haar mond lachte, en
+haar hert was blij gelijk ne vogel....
+
+Pallieter zei "Beiaard wij gaan er nor Marieke, maar eest nog wa gaan
+ete!" Hij liet zich van het paard glijden en zwom naar kant.--Het water
+viel uit zijn broek lijk uit een pomp, hij liep door den hof, maar bleef
+staan, getroffen door den fijnen reuk en 't schoon koleur der bloemen.
+
+Zie die honderden rozen, vuisten dik, opengerold en opengebroken tot
+sneeuw of wijnenrood en morgendroos en safraangeel verbleekt in melk.
+
+Wie dierf er de fluweelen violen tellen, die donkerpurpel, of met een
+wit en geel kaboutermannekesgezicht, heelder perken vulden? Rond het
+molenheuveltje prikten de gouden zonnewielen tranen in de oogen, en uit
+een dikken band van bloeiende geraniums spoot het fonteintje, stralend
+als een zweerd, zijn peerlenpluim uiteen. Daar als een gekleurd vuurwerk
+het Japaneesch gers, ginder franker dan appelsienen, de kelken van het
+lisch, en dan! als om niet te gelooven en nooit meer te vergeten, alles
+overheerschend en overweldigend, de uitbundige roode en oranje
+mastouchen in kegelranken tegen den witten muur en rond de dikke
+vruchtenboomen! Ame! 't waren als vlammen, die opkronkelden en opsloegen
+uit den grond.
+
+Och, 't was overal de geestdriftige openbersting van het schoonste
+leven. 't Was als niet voor menschen. En die reuken die een mensch zijn
+ziel vergrooten!
+
+Het was 't begin en 't einde van 't geluk. Pallieter zijn hert werd er
+zat van in zijn lijf.
+
+Hij ging eten en kwam terug met zijn doedelzak onder den arm; het was
+het speeltuig waarop hij 't liefst zijn ziel liet leven.
+
+Hij zwom over, zette zich op Beiaard, en op wandelstap reden zij over de
+heete stoppelvelden. De zon droogde zijn kleeren, terwijl hij met zijn
+doedel begeleidend zong, denkend aan zijn Marieke, de zotste liekens 't
+eerst.
+
+De ronkende klanken gonsden hoog rond hem op, en waren hoorbaar overal,
+en menig boerenmensch kwam in het deurgat luisteren.
+
+Voor hem, uit een gracht, vloog een ooievaar luidruchtig op.
+
+"Peterus!" riep Pallieter. De groote vogel herkende hem seffens, en kwam
+laag boven hem in groote kringen rondzweven. Zijn roode pooten hongen
+lam onder hem aan en zijn wit-en zwarte vleugelen waren rein als
+verschgewasschen en blinkend in de zon. Nu eens schoot de groote vogel
+plots vooruit, liet zich op zijde hangen met een vleugel naar omlaag,
+steeg hoog op en zakte dan weer roerloos langzaam naar beneden. En mee
+met den gang van het paard, vloog en speelde hij in de lucht.
+
+De molens stonden met stil kruis, en aan den weg lag een omgekantelde
+ploeg. Dat was de rust der velden.
+
+Op de smalle binnenwegen, gingen er blauwgekielde boeren en witgekapte
+boerinnen, naar het klein klokgelui toe, dat uit een smal
+parochietoreken kwam, en op den verren steenweg was er soms een
+wielenschittering van een luien fietser.
+
+Over de stille veldenvredigheid pijpte de doedelzak, juist als een zwerm
+bieen, die het zingen hadden geleerd. Hij kwam voorbij de weelderige
+boogaards, waar een groote appelenreuk uit de zwaargeladen boomen viel.
+Er waren boomen bij die kraakten van hun roode en groene vrucht, en
+moesten onderschraagd worden. De lange pereboomen waren bronsbruin van
+de fluppen, bergemotten en boter-, pistool-, kaneel-en suikerperen. Het
+water liep over zijn hert en hij zei tot de zon: "Stook maar zonneke, en
+versnel de zuute vruchtedage, dan go man ziel in vacansie!... Geloofd
+zij God om de peren en de appels."
+
+Hij dronk in een herberg bier en Beiaard kreeg een vollen arm hooi. Van
+uit de keuken kwam de aangename geur van Zondagsoep; Pallieter vroeg een
+telloorken, en lepelde het rechtstaande in de herberg uit; maar Peterus,
+die steeds meegevlogen was, kwam verlekkerd door de soepreuk, aan de
+deur staan bedelen.
+
+Pallieter gaf hem twee frikadellen, en dan vloog de ooievaar weg,
+hoogopstijgend door de blauwe zonlucht, en liet zich dan voortdrijven op
+het licht. Pallieter zag hem na in de deur met de jonge bazin, die
+lachte dat ze schokte.
+
+Hij ging terug binnen, dronk er nog een pint, en gaf er een aan Beiaard.
+Terwijl de meid zich bukte om een cent op te rapen, zag hij haren
+schoonen bruinen hals, en wip! hij lei een natten kus op het gemollig
+vleesch. De vrouw wilde hem een klets geven, maar weg was hij op
+Beiaard, en zwaaide met zijn klak al lachend naar heur om.
+
+Het stof wolkte op van den drogen weg. De zon lei op het paard een
+matten zilveren schijn, en elke boomstam sloeg een blauwen schaduw op
+het lijf.
+
+Honden lagen te slapen nevens hun ton, en op den weg besprong een bruine
+haan een van de vele grijze kiekens; daarna sloeg hij zijn vleugels open
+en kraaide zoo hard hij kon, en 't geklaroen der verdere hanen liep
+seffens als een ketting over 't stille land....
+
+'t Werd noen, en de verlaten velden rilden onder de geweldige heette, en
+nievers een wolk in 't warm lievevrouwenblauw der nooit-zoo-diepe lucht.
+Heel in de verte leefde er ievers traag tromgeroffel.
+
+Hij kwam aan eenen watermeulen; het groote wiel draaide statig rond,
+gestuwd door het geweldig water, dat bruischend en stralend lijk kokend
+zilver opensloeg, en schuimend in een breede beek wegspoelde. 't Was er
+toch zoo frisch met den koelen reuk van 't water en de breede boomen
+rond het huis.
+
+Hij stapte van zijn paard, en hij en Beiaard dronken. Hij lei zich op
+zijn buik in 't malsche gers een pijp te smoren, en overzag het land;
+het peerd scheerde de klaver uit het gers.
+
+Van uit de breede schaduw gezien, was het licht der velden nog eens zoo
+schril en 't eenigste geluid was 't scherpe sjirpen van de krekels en de
+klotsende waterslag.
+
+Niets verroerde, geen blad, geen vogel.
+
+Rond een eenzame hoeve met notelaren bezijds, lagen de koeien te kauwen,
+en een veulen stond met hangenden kop aan de sluiting van het hekken.
+
+Uit den duivenkijker kwam er een duif, die na wat talmen terug
+binnenwandelde, en een glazen dakpan schitterde en straalde lijk een
+brok, gevallen uit de zon.
+
+In de verte leefde nog altijd het tromgeroffel, dat nu eens dichter
+scheen te komen en dan weer stil te staan, daarna was er vaag
+harmoniemuziekgeruisch bij, met een gegons van zingende menschenstemmen.
+
+"Mor da's verdoeme de processie!" zei Pallieter. Hij sprong op Beiaard,
+en draafde naar dien kant.
+
+Bezweet kwam hij op den witten steenweg en voor hem spreidde zich een
+schrale veldvlakte uit, en hoog boven den horizon in 't heete hemelblauw
+dreef een gele luchtballon.
+
+Pallieter zag den steenweg op; en ginder, in een wolk van zondoorblonken
+stof, kwam de processie aan.
+
+Pallieter reed hen te gemoet....
+
+Wel een duizend menschen bijeen, die nu, na het zwijgen der muziek, dat
+voorop ging met kruis en priesters in koorhemd en roodgekleede
+misdienders, luid aan 't weesgegroeten gingen, 't Was alsof er uit den
+grond een doffe rommeling kwam. Al die menschen, vrouwen, mannen,
+boeren, begijnen en kinderen, waren grijs van 't stof, dat opwolkte voor
+hunne lamme voeten. Hunne roode bestofte gezichten lekten van zwart
+zweet, en zakdoeken in beekwater gesopt hadden er velen op hun hoofd
+gebonden. Er waren er bij die het maar lieten droppelen, en als het hun
+bovenste lip geraakte, het met hun tong weglikten.
+
+De mannen hadden hun frakken uitgedaan en hunne halsboorden weggestoken,
+en de vrouwen het bovenste van hunne zedige jakken losgezet. Er waren er
+die dronken uit doorwarmde bierflesschen en daarna slijmig speeksel
+wegspeekten, anderen leien zich op den grond, en dronken aan de
+meeloopende beek.
+
+De moedigsten en de devootsten waren van voor en baden mee, terwijl meer
+van achter de devotie minderde en men luie gesprekken voerde. Zij die
+niet mee met den hoop kosten, liepen nevens den weg in het mulle zand,
+dat hen aanstonds in een wolk omhulde, of wel bleven ze wachten naar de
+twee gele scheefhangende omnibussen, die achter de stoet kwamen
+aangewaggeld.
+
+Zij liep wanordelijk ondereen, de processie. Onder de zonnescherm van
+een begijn ging een ongeschoren achterbuurtjongen, en onder die van een
+notable een vuile vrouw met een mager, bietend kind.
+
+Een uitteerende jongen, halfdood en geel lijk was, werd meegevoerd in
+een rolkarreken, en achter hem kwamen er mannen op krukken, en vrouwen
+met zieke en schreeuwende kinderen, en een blinde.
+
+Hei! die duizend beewegende menschen, met dat ruischen van de bestofte
+kleeren, kindergeschrei, geklap en moe voetgeslef, en dan die flauwe
+zieke reuk van zweetend menschenvleesch; 't was iets ontzettends in dien
+heeten zomerzondag, iets dat men maar zien kon in een droom.
+
+En zoo onder dien geweldigen hemel, waarin slechts een gele luchtballon,
+moesten ze nog vier uren ver, door de blakte van het land, dat heet was
+lijk een bakkersoven, om kunnen neer te knielen voor het kleine
+zeer-mirakuleuze zwert Ons Lievevrouwenbeeldje van Scherpenheuvel.
+
+"Hei!" en Pallieter rilde van ontroering en kreeg tranen in de oogen,
+die menschengolving daar te zien, zoo vol geloof en zielenbrand.
+
+Maar daar zag hij Charlot, die hem blij toelachte, omringd van kwezels
+en begijnen, en toen viel zijn ontroering lijk een leege zak; want
+seffens dacht hij aan de vele menschen, waarvan Charlot hem had
+uitgelegd, waarom zij meegingen.
+
+Onder anderen: de vrouw van een doktoor opdat haar echtgenoot zijn zaken
+beter mochten gaan; de heer uit "Den koperen Olifant" herbergier, opdat
+zijn acht maanden zwangere vrouw een kloeken zoon zou baren; Arnold van
+Sichem, horlogiemaker, opdat hun tweede zoon zou afgekeurd worden bij de
+soldaten, en de andere, die reeds onderofficier was, luitenant zou
+worden: (de vader hield er aan dat de eerstgenoemde zijne zaken
+voortdeed). Boeren opdat het zou regenen voor de aardappelen, en jonge
+college-studenten, die een Vlaggeinhuldiging gingen geven, opdat het
+niet zou regenen.
+
+En als ze voorbij gegaan waren zei hij--"Dor zen der zeker ook wel bij
+die bidden lak Ruijsbroeck het bediedt;" en hij citeerde: _Dat is gode
+alleene besitten--meinen--minnen niet omme onze ghewen--achte omme onse
+eere--achte omme onse salecheit--achte omme iet dat hi ons gheven
+mochte--maar alleene omme hem selven--ende omme sine eewghe eere selen
+wine minnen. Ende dat es volmaect karitate.--Daar mede sijn wie gode
+gheenecht--ende woonen in heme ende hi in ons--._
+
+Dan reed hij verder door binnenwegen, voorbij dorpen en gehuchten, en
+zag na langen tijd boven de boomen het blauwe torentje van Mariekes dorp
+uitsteken. Zijn hert begost te kloppen, en hij deed Beiaard rapper
+loopen. Ginder aan den uitkant van het smalle dorp lag haar huis, en om
+haar te verrassen en zich aan te kondigen, begon hij op zijn doedelzak
+te spelen, en reed zoo door de dreef naar de witte woning. Een boer kwam
+eens over de haag zien en twee patodderkes van kinderen liepen
+verwonderd mee achter den rijdenden speelman, maar het huis van Marieke
+bleef toe.
+
+Pallieter stapte af en ging langs 't meerhof zien. Nonkel Hanrie hong
+tegen den beschaduwden muur op een stoel te slapen en verder was het
+stil.
+
+Pallieter maakte den boer wakker.
+
+"Wor is ma lifke?"
+
+"Hee! Ja 't!" zei de boer, al geeuwend en zich rekkend, "z'is me heur
+twie nichtjes, die in vacansie zen, nor de hei gon wandele. Kom! gon
+w'een pint drinke?"
+
+"Nee 't," riep Pallieter, "ik brand oem Marieke te zien, ik gaan ze
+zuuke. Tot straks!" En daarmede was hij weg.
+
+Hij reed door binnenwegen, overal heet en stil, dan nevens een
+dennenbosch, weer over brokken land waarop de gele jeneverstruik blonk
+en de heidebloemen purpel bloeiden, dan door een heel lang dennenbosch,
+en ineens aan den ommedraai lag heel de langverwachte heide open in
+haren vollen purperen bloei.
+
+Een onafzienbare vlakte, groot als een zee, maar purpel opengespreid,
+purpel lijk avondbrand, een purpel dat de zon ophief tot een gloed. En
+daarover omhoog, klom helder de blauwe hemel open en strekte zich een
+eeuwige stilte uit, tegelijk met het gonzend gezoef van de bieen.
+
+En Pallieter bleef staan, aangedaan tot aan het puntje van zijn ziel.
+Het was hem alsof zijn lijf openging, en hij met zijn hert bloot stond
+tegenover het inwezen van de wereld: iets van de ziel der aarde voelde.
+Hij scheen zichzelf een reus te zijn, en even groot gelijk de wereld. En
+hij zei:
+
+"Een menscheziel is nog zoo klentjes ni!"
+
+Hij reed voort en zijne oogen kost hij niet gelooven. Dat purpel! dat
+purpel! Hij kon het einde van dit koninklijk koleur niet gemeten.
+
+Over heel die vlakte was er geen levendige ziel.
+
+Toch reed hij verder, en zag bezijds aan een viertal berkeboomen een
+groot ven te schitteren liggen. Water trekt aan, en hij daarop af! En
+zie! plots schoten uit het oevergewas twaalf reigers op, die met hun
+verward vleugelengeslaag ondereen opstoven, wit en grijs met hangende
+roode pooten, lijk een echte Japaneesche schilderij.
+
+En toen merkte hij aan een verdere venzilvering drie naakte wezentjes in
+'t water spelen. Hij stond recht op zijn paard, hield zich vast aan een
+berkeboom, en zag Zoo voor zich uit in de verte.
+
+Ja 't waren drie naakte wezentjes, die in het water sprongen, er weer
+uitkwamen, en malkander met het glinsterend water dresten.
+
+Pallieter werd in eens rood, en zei overgelukkig: "Dat is Marieke me
+heur nichtjes. Wacht!"
+
+Och! Hij was zoo blij! Hij was lijk zat! Wat een verrassing! En hij liet
+zich op het paard vallen, en schoot lijk een pijl uit den boog
+vooruit....
+
+Wat later zaten de drie meisjes gekleed op het paard, en Pallieter ging
+vooraan, spelend op zijn kornemuze; met vieren zongen ze.
+
+Zij aten gezoden hesp met boerenbrood en genoten geurige koffie. Er
+werd aan de ouders over het zwemmen niets verteld, maar vastgesteld werd
+er, wanneer ze zouden trouwen en dat zou vallen op den 21^{en} van te
+naaste maand. Dat was de maand September, de rijkdom van het jaar, de
+lust van 't aardeleven!
+
+
+
+
+REGEN
+
+
+Den anderen dag, na een brandend nacht-onweder, goot het water. De regen
+viel schuins, in lange, dikke strepen en kletste nijdig op den grond;
+het waren lijk sabels die vielen.
+
+De verten waren er blauw van toegesmoord, en steeds nieuwe
+regengordijnen wandelden gietend over het land.
+
+Pallieter zat een pijp te smoren onder het wagenkot, en luisterde naar
+den regen als naar een oud vertelsel in een ouden boek. 't Was een
+aangename afwisseling na al die drukkende bakkersovenheette, en een
+nieuwe frischheid groeide uit den grond. Het water sloeg ruw op het dak,
+rolde in de dakgoot, die al dit geweld niet slikken kost en daardoor
+overliep, pletsend en kletsend, en putten wroette in het zand. Het
+bonkte op de emmers en klokte in de tonnen, het ruischte over de
+smachtende boomen en speelde ratelend op het water.
+
+Heel het land ruischte onder de goede laving, als een groote zucht van
+verlichting. De peerdestal stond open en de mesthoop dampte. En
+Pallieter zat op de berrie van den kruiwagen, naar de lekken te zien die
+van de pannen vielen, lijk poppekens weerop dansten en in kortstondige
+blaaskens uitstierven.
+
+Het was alsof het regende over zijn hert; het zwol van de deugd. Hij zag
+de blauwe verten, het gezwollen water, den natten hof, waaruit de regen
+den zoetsten rozenreuk omhoogsloeg, hij zag zijn blauwe pijpesmoor door
+den regen wegwandelen, en er kwam een groot gevoelen van innige goedheid
+in hem, een gevoelen dat moest uitgevierd worden, omdat het te groot en
+te schoon was, en hij het alzoo niet slikken kon. Hij wilde den regen
+voelen tot in zijn hart.
+
+Hij sprong in het schuitje, dat daar grauw en oud te droomen lag, stak
+van kant en wrikkelde rechtstaande, stroomop. De regen danste over het
+water met een breed rhythmisch geluid. Het zingende water was zoo
+aanlokkelijk! En hij, mestnat, wroette en wrikkelde met den riem zoo
+krachtig in het water, dat de opstroom schuimend tegen het voorsteventje
+plaste. Hij zong.
+
+'t Was toch een zaligheid, al dien overvloed van lavend nat, op de aarde
+zoo smakkend te hooren neerkomen, zoo met een ruwe mildheid, als de gift
+van een reus. De boomen kosten al die regenmacht niet vatten, het gers
+lag plat en het water liep in schuimende beken naar den lagen grond.
+
+'t Was een wellust zonder weerga, al die vracht van water op zijn lijf
+te voelen! Het bedrenkte hem tot op het bloote vleesch, maar hij zong:
+
+ "O Heer uwe voeten druppelen van vettigheid,
+ Zij zegenen het uitspruitsel der aarde!"
+
+Hij hief het hoofd op en liet den regen zijn gedicht rood slaan, zijn
+borst en schouders bekletsen.
+
+"O! regen omhult mij me oew sluiers, zuster van de zon!"
+
+En zoo vaarde hij over het ruischende water en door het ruischende land,
+en hij wrikkelde maar vooruit, en zong kijkend over de natte velden:
+
+ "Het regent, regent, jongens
+ nu is het weder frisch.
+ Ja! roept men door het venster
+ dat regen welkom is!"
+
+In dat heerlijke waterlawijd was er nergens een mensch, ja toch een, een
+visscher, weggedoken in lederen overjas, aan 't hengelen. Hij stond stil
+als een rots te loeren naar den rooden stop.
+
+Zwaluwen zaten met kladden op den dijk, en de koeien in de weiden
+wandelden over en weer, en hun lijf dampte hun in eene witte wolk. Een
+koewachter zong ievers onder een afdak. Er was een blijheid over de
+groene akkervelden en een weldadige grondreuk spreidde zich uiteen.
+
+Voor Pallieter was het een zielsgenot, zoo aan de regenkoorden te hangen
+en hij veerde maar door in zijn geestdrift. God weet waarheen!
+
+Maar op den overneetschen steenweg, die hier omtrent tot tegen de Nethe
+kronkelde, hoorde hij zijn naam.
+
+En, van onder de bruine huif van een mulderswagen, zag hij Fransoo
+armenzwaaiend, hem toeroepen. Pallieter riep hem, en door den plassenden
+regen kwam de dikke vent lachend aangekwakkeld. Hij stapte in het
+bootje, en zette zich op een banksken. Zij vaarden verder.
+
+"De rege mokt ma zat!" juichte Pallieter.
+
+"Mij nat!" zei Fransoo.
+
+"Alle dan, in de vischkamer!" riep Pallieter, en Fransoo wrong zich door
+het vierkant in den bak, en liet er alleen zijn blozenden, lachenden
+bacchuskop boven uitsteken.
+
+Pallieter vertelde hem dat hij vast den 21^{en} trouwde.
+
+En daarop riep Fransoo: "dor moet oep gedroenke weurre, lot ons in e
+stamineeke gaan."
+
+"Ni!" zei Pallieter, "as we thuis kome."
+
+"Dor zet ik 'n pijp oep," riep Fransoo, en hij smoorde een pijp uit
+zijn dikken kop. "Lot ons al mor vroem kiere, 'k krijg deurst!" Zij
+meenden weer te keeren, maar Fransoo riep: "Ginder, de processie!"
+
+En waarachtig, in dien kletsenden regen, kwam de processie, zwart, met
+open regenschermen, treurig afgezakt. Ze was zeker meer dan de helft
+verkleind, ging uiteengespreid lijk doolaards, en daar klonk geen muziek
+of geen trommelslag, er waren geen priesters vooraan, en van achter
+sloten de twee gele omnibussen en eenige zwarte rijtuigen den stoet. In
+de laatste zaten de priesters, en de omnibussen waren volgepropt, en van
+boven in den vollen regen, met of zonder scherm, zat het nog vol
+menschen. En Pallieter zag Charlot, de jubilarisse, met opgeheven
+rokken, zoodat hij tot aan de knieen bijna haar dikke pileerrechte
+beenen zag--alleen loopen onder een purpelen zonnescherm. Hij riep haar.
+Zij kwam afgeloopen, lamenteerde: "Och Bruur, kiert algau nor huis, en
+mokt de kaffe geried, 'k zien gruun van den hoenger."
+
+"Kom stap oep!"
+
+"Neeje!" zei ze, "'k doen alles te voet, al zeven uren in den regen, in
+zoe'n hondeweer!" en ze keerde terug naar den steenweg, en vervoegde de
+andere pelgrims, Pallieter en Fransoo lachten, maar toch vaarden zij dan
+terug. Pallieter luisterde naar den regen, en Fransoo, die maar smoorde,
+zag soms met een oog het blauwe landschap aan.
+
+Als zij thuis kwamen, herkleedden zij zich. Fransoo maalde koffie, en
+Pallieter zette de tafel onder het glazen dak, om den regen er te hooren
+opbonken.
+
+Tegen het glas, langs binnen had een knokige druivelaar zich opgewerkt,
+en spreidde er nu een weelde van blad en vruchten uit.
+
+Och! een vracht van over de honderd purpele druiventrossen, met vruchten
+groot als duiveneieren! Hei, wat nen boom!
+
+Hij was het sieraad van Pallieters huis, zijn schoonste meubel. Nog
+eenige dagen, en zij zouden geperst worden in zijn gulzigen mond! O, wat
+een genot bereidde zich daar. De wijn die het hart des menschen
+versterkt, en de ziel doet lustig worden.
+
+Het was een kloeke, overrijke boom. Hij was bezonder heerlijk als de zon
+er op stond, als de groote bladeren doorlicht werden, en de
+druivenbollen van haar levengevenden gulden schijn werden omhangen.
+
+De aangename koffiereuk vulde de kamer, en toen alles omtrent klaar
+stond, hollandsche kaas, eierkoek en appelspijs, kwam Charlot, druipend
+lijk een teemsch, zuchtend binnen.
+
+Zij liet zich op een stoel vallen, en begost te schreeuwen om haar
+schoon kleed, dat nu bedorven was en goed voor Loebas laten op te
+slapen.
+
+"Zwijge," zei Pallieter, "hoe was de reis?..."
+
+"Wa ne regen! we na regen," ging ze voort, "de mieste blijve tot het
+over is, het muziek is ni wille mee vroem kome, en is me den trein
+afgereje. Der hemme wijve gevoechten oem in den oemnibus te zitte. Ach,
+man kliere zen lak loed; zeven uren in den rege! hejejeje!"
+
+Zij ging zich herkleeden, en kwam terug in heur swerkendagsche kleeren.
+
+"En lot nij is zien, wat da' g' hed meegebroecht," zei Pallieter.
+
+Zij haalde haar eemerken, knoopte den natten zakdoek er van los, en
+haalde er, al maar door pratend, een glazen bol uit, waarbinnen het
+beeldje van O.L. Vrouw stond.
+
+"Ziedis hoe schoen!" riep ze, "het sniewt!" en zij draaide den bol om,
+schudde er mee en daar vielen en wemelden in den bol allemaal kleine,
+witte zemeltjes, rond het beeldje.
+
+"Dad snie is zagemeel!" zei Pallieter.
+
+"Ni schampe!" dreeg Charlot, "of 'k steek alles weg! En ziedis mijnhier
+Fransoe," lachte Charlot, "ziedis Bruur!" en zij haalde uit een
+kartonnen doos, een schel-koperen tuig. Het was een Lievevrouwken dat
+plat horizontaal boven een bel lag. Charlot duwde met den duim op het
+gezicht van 't beeldje, zoodat het met de voeten omhoog kwam, dan ineens
+liet ze het los, en het kletste hevig tegen de bel, dat het rinkelde
+lijk in een kerk.
+
+"Da's veur oep tafel te zette, en as ge ma noedig hebt, belde mor."
+
+"En," zei Pallieter, "dan zulde gij denke dat ons Luverrijke oe roept."
+
+"Zwijgt," zei ze, "hier is 'n Luverij, die ge zied in den doenkere. Kom,
+zie mor," en zij plaatste een pleisteren Mariabeeldje in de kas, deed de
+deur goed dicht, en zei van door het sleutelgat te zien. Pallieter zag,
+Fransoo zag, en inderdaad, in de pekzwarte kasdonkerte bloeide groen het
+met fosfoor bestreken beeld.
+
+"Schoen he?" riep Charlot, "oem bang te zijn saves."
+
+"Wa 'da' ze toch verzinne, he Bruur," zei Fransoo.
+
+"Ja," zei Pallieter, "as ne mens ni mier me 'n pop kan spele, dan spele
+ze me ons Luverijke."
+
+En zie! op nen een-twee-drij scharde Charlot alles van tafel, en droeg
+het verontwaardigd naar haar kamer. Zij riep:
+
+"Nij krijgde niks, en 'k laat niks ni meer zien!"
+
+Pallieter en Fransoo gingen koffie drinken; daarna plaatste Charlot zich
+zwijgend en kwaad bij hen, maar onder het eten kwam ze stillekens aan
+weer in 't humeur, en begost te klappen over Marieke!
+
+Mariekes beeld zette Pallieter zijn hoofd vol warmte, en hij deed de
+tafel wegruimen, en liet wijn brengen om te drinken op haar.
+
+Onder de druiven, die eens wijn zouden worden dronken zij het
+donkerroode vocht, uit groote kristallen roomers, die zongen als men er
+maar effekes tegen stiet.
+
+Fransoo was in zijn schik met den goeden wijn, hij liet zijn glas noch
+leeg noch gevuld staan; het ging er in lijk water. Charlot dronk zoeten
+witten wijn, en ze had een flesch voor haar alleen. Pallieter bleef bij
+Fransoo niet ten achter, en die twee tikten en dronken onder het
+vertellen over Marieke en onder het rooken eener groote cigaar, wel
+vier-en half flesschen leeg, dat hunne oogen lam in het hoofd gingen
+staan, en zij naar hunne woorden moesten zoeken. Charlot ging
+boodschappen doen, en zij ledigden ieder nog een flesch ouden zwarten
+wijn.
+
+Het ging donkeren en Pallieter zei: "Kom, we gon het de pastoer oek
+zeggen." Met zoekende, onvaste stappen gingen ze achtereen door de
+regenplassen, en beiden lachten zonder te weten om wat. Zij vonden den
+pastoor, nog bezig in zijn vetplantenserre aan 't frutselen. De goede
+vent hield kollektie in de raarste soorten vetplanten, en daar besteedde
+hij veel tijd aan, en sprak er geren over.
+
+Den pastoor werd de datum kond gedaan, en hij haalde drie flesschen op,
+van achter 't patersvaatje. De kaarsen werden aangestoken, en de pastoor
+wilde Beethoven spelen op zijnen cello, maar 't ging er niet in;
+Pallieter en Fransoo zaten daar allebei stapelzat, en dronken maar
+aanhoudend voort; Pallieter zong iet zonder woorden, begost dan weer te
+vertellen om dan in eens te zwijgen. Fransoo zat te lachen, altijd maar
+door te lachen. En nu riep hij: "nu gon we naar manne meulen e fleschke
+drinke, kom Pallieter, kom Pastoer!"
+
+Maar de pastoor ging niet mee, en samen, Pallieter en Fransoo, trokken
+ze over 't begijnhof, zwijmelend van hier naar ginder. Pallieter viel in
+een ruit en 't was een luid gerinkel van brekend glas, door de late
+stilte.
+
+Zij staken over, en arm aan arm zingend dat het galmde, waggelden ze
+door den regen voort, die altijd even hard het land begoot.... En als
+Pallieter 's morgens in Fransoo's molen wakker werd en de mistige, natte
+verten zag, riep hij: "O, aarde me a duzend borste, wannier zulde ma
+verzadige? nooit ni!"
+
+
+
+
+DE HOREN VAN OVERVLOED
+
+
+Eindelijk was 't September, de frissche maand, die blauwe wierook voor
+de boomen hangt.
+
+Dien achtermiddag lag er een zoete stilte ver over de velden, waar de
+boeren in menigvuldigheid de patatten aan 't uitdoen waren. Nu en dan
+puntte er door de koperen-zonlucht een wildeganzen driehoek naar het
+Zuiden, en hoog in het Oosten plakten witte wolkskens.
+
+En hei! op de Nethe, voor Pallieters huis, lag een verschgeschilderde
+tjalkboot gemeerd! Hij stond boven op het water met zijn blinkenden,
+ronden buik, en verders was hij vinnig wit en groen geverfd, met hier en
+daar wat gele krullen of een helle roode ster; witte zeilen hongen slap
+nevens den mast, en van boven in den hoogen top fladderde een roode
+wimpel.
+
+Die tjalk, zoo blij van kleur, was het schip waarmee Pallieter zijn
+huwelijksreis ging doen--en de krone van het jaar, het dierbaar fruit,
+moest de scheepskas vullen, want niets anders zou hun voedsel zijn!
+
+En God! nooit was misschien de krone zoo zwaar en groot geweest! Zij
+spande zich over heel de wereld, in een droom van de heerlijkste
+koleuren, zoodat het land ervan inzakte en de boomen ervan kraakten! O,
+het onvolprezen fruit, dat het heiligste van het leven is, omdat het de
+ziel en het bloed der aarde heeft opgezogen en in zich verborgen houdt,
+het had de wereld overweldigd en verblind!
+
+Ja, de wit-roze Mei had zijn belofte gehouden: al de overvloed van
+witte bloesems onder de jonge lucht was heelemaal fruit geworden! Wat
+eens de wereld in een vizioen van geurende blankheid sloeg, was nu een
+macht van zwaarwegende appelen, peren, abrikozen, meloenen, hazenoten,
+druiven, die spanden van het sap, en die de zon had rood geslagen, geel
+en roos en purper.... Een droom!...
+
+De hoven waren paradijzen, waar niets verboden was, en waar al de weelde
+en de goedertierenheden des levens in rijk koleur en zoeten reuk te
+pakken hingen, 't Was een zegen!... om te bidden en te loven!
+
+O, wat was Pallieter blij in deze dagen! Hij was lijk zot en uitgelaten
+lijk een jonge merel. En hij riep van uit den perenboom:
+
+"Het leve lot zan perels valle!"
+
+Hij had een blauwen voorschoot aan van Charlot, en hij was op zijn
+kousen, radijsroze kousen, die fel uitblonken in de gedaagde tonen van
+daarrond. Alles was geplukt en gereed om ingescheept te worden, want
+vandaag zou Pallieter vertrekken en morgen ginder aankomen, om te
+trouwen. Hij liet zich uit den boom vallen, en groen van het mos, riep
+hij met den mond vol perensap tot Charlot, die met een halve-maan bezig
+was de okkernoten te geeselen:
+
+"Spoed oe!"
+
+Maar Charlot pekte voort lijk de duivel op Geeraard, zoodat de takken
+kraakten, de bladeren in den ronde stoven en de omslunterde noten, lijk
+een dichte, rappe regen op den grond klopten.
+
+Daar op den blijk lagen de afgeplukte appelen en, met den vollen schijn
+der koperen zon erop, sloegen zij het water in de oogen en brachten het
+hert omhoog.
+
+Elke appel was twee vuisten dik en donkerrood met botergele
+stralen.--"Hun ziel komt erroep ligge," zei Pallieter verbaasd, "wie zij
+deurve denken da ze van binne witter zen dan melk?"
+
+En hij wreef er eenen zoolang op zijn gespannen hemdsmouw, tot hij
+blonk lijk glas.
+
+"Het is zunde van hem oep te ete," zei hij, als hij nog maar 't klokhuis
+ervan in zijn vingeren hield.
+
+"Alle, Charlot" riep Pallieter nog eens. "Lot het staan. Er zen al note
+genoeg. Brengd alles mor ba den hoep."
+
+Charlot vulde een meukesmand met appelen, en hief ze dan krochend voor
+haren dikken buik; de roode schijn der appelen sloeg op haar dik gezicht
+lijk een late zon.
+
+En het wilde zoo zijn, dat de pastoor op den Nethedijk aan 't brevieren
+was, en riep:
+
+"Hela, Charlot, brengd er is wa nor mij!"
+
+Charlot wilde zich omdraaien, maar zij strunkelde, en onder het geroep
+van "Jezus Maria, man apelle, man appele!..." viel zij op den grond, en
+al de roode vruchten rolden rap en botsend voor haar uit.
+
+De pastoor kwam seffens bijgeloopen, om haar te helpen inladen en
+Pallieter stond van wijds haar uit te lachen, dat het tegen de boomen
+sloeg en echo's gaf.
+
+De pastoor droeg mee de mand.
+
+Ondertusschen had Pallieter het blauwe hondenkarretje al vol geladen met
+de helft van den vruchtenhoop, en hij deed er nu nog appelen bij, dat
+zij over de berden rolden.
+
+Hoe verschoot de pastoor van al dien vruchtenovervloed daar op dit
+blauwe karken!
+
+Hij sloeg zijn handen bijeen en hij riep:
+
+"Mor zie nij toch, zie nij toch! Salomon zij er ne schoene psalm oep
+vinne!"
+
+En 't was waar!
+
+Een schat van de schoonste vruchten dooreengegooid: purperen druiven met
+roodgebrande bladeren en daarin en daartusschen het zachte roos en 't
+bleeke geel van fluweelige perziken en appelklokken, het groene van
+hazelnoten en okkernoten, het goud van meloenen, het brons van peren en
+het blinkende bruin van jonge kastanjen en mispelen, en dat geheel
+doorvonkt en doorslagen van den fellen brand der appelen!
+
+Dat alles ondereen en overhoop, een rijkdom van koleuren, en een wolk
+verspreidend, die zieken kon genezen en de vogelen bedwelmde.
+
+'t Was heel het leven dat daar lag!
+
+Een trofee voor een God!
+
+Voorzichtig trok Loebas het zware karreken naar het schip en Pallieter,
+Charlot en de pastoor liepen er nevens met de vreugd op hun gezicht.
+
+Och, 't waren hier toch zoo'n twee gezellige kamerkes! Witte gordijntjes
+en bloempotten voor de kleine vensterkes, waardoor heen men hoog over de
+blauwe velden zag.
+
+In den hoek, onder een rond vensterken, stond het door Charlot
+opgemaakte beddeken, waarboven zij niet vergeten had een crucifixken met
+gewijde palm te hangen.
+
+Charlot ging seffens terug met het karreken om nieuw fruit, en de
+pastoor nam een stoel, terwijl Pallieter zich op een hoek der kleine
+tafel zette. Zij dronken een borreltje Schiedam en de pastoor zei:
+
+"Mor wad' 'n aardig gedacht toch, van me e schip 'n huwelaksreis te
+doen!"
+
+"Ja!" riep Pallieter, "wa' kan er beter gevonne weurre, veur ni gestoerd
+te weurre van ij of van Charlot en saam gerust vlam en vuur te zijn, te
+smilte, te vergaan in malkander! Leven e schip!"
+
+Charlot bracht eerst nog een nieuwe vracht vruchten en Pallieters
+kornemuze, zijn harmonika, tabak, enz., en toen moest iedereen van het
+schip, want het water begon op te loopen, en Pallieter ging zich
+wasschen.
+
+Fransoo kwam omtrent dien tijd met een handdoekpak op den arm op den
+over-Nethedijk staan roepen om over te zetten, want hij ging mee met
+Pallieter naar Marieke. Charlot en de pastoor zouden morgen komen op het
+hondenkarreke.
+
+Charlot haalde Fransoo met de schuit van den anderen kant en de
+schilder vertelde hun dat zijn vrouw niet kon meekomen omdat er een van
+zijn zeven kleinen scheuten in de tandekens had.
+
+"Mor we zullen het allien oek wel gedaan krijge!" riep Fransoo.
+
+De dag hing grauw-blauw uit, de avond kwam ijl en stil en de tij liep
+ferm op.
+
+"We gaan trouwe!" kreet Pallieter en het zeil wierd losgeknoopt, de
+tjalk van kant gestooten, en daar dreef ze schuins weg naar het midden,
+waar ze met den loop mee statig henendreef, klaar weerspiegeld in het
+water.
+
+"We veere nor Marieke!" zongen Pallieter en Fransoo tot den Pastoor en
+Charlot, die op den Nethedijk hen achterna te kijken stonden. De Pastoor
+wuifde met zijn zakdoek, en ineens schoot Charlot in een schreeuw,
+slikte van "Bruur, goejen Bruur!" en verborg heur weenend gezicht achter
+heuren blauwen voorschoot.
+
+... De twee mannen vaarden nevens de stad. De smoor, die uit de vele
+schouwpijpen steeg voor het avondeten ging kalm en recht omhoog in de
+ijle avondschemering, waarin nog zongoud stond. De lampen werden
+aangestoken. Er waren veel geluiden van kinderen en zware karren op de
+smalle kaaien. Dan kwamen ze weer op 't open veld, waar het heel stil
+was en de avond reeds in de hooge boomen hong. Er viel uit de lucht een
+reine zoelte. De akkers waren verlaten met in de verte nog een
+traag-dokkende kar; en het schip dreef hoofg en geruischloos boven het
+koele, wassende water.
+
+In een zuivere blauwigheid kwam de avond over de rustige wereld. Een
+groote lijn witte smoor hong voor de verre boomen, en ginder in de
+blauwe avond-eenzaamheid gloeiden twee hel-roode vuren van brandend
+patattenloof.
+
+De smoor spreidde zich nu lenig over de landstreek uit, en bleef wiegen
+laag over den grond en het water als een bleeke droom.
+
+Er waren fijne reuken in het veld, en de geur van meloenen en appelen
+kwam uit het kamerken gewerkt.
+
+Een groote vrede overal, als na veel zwaren arbeid, en alsof nu een
+heilige rust gekomen was. Een late vogel lachte in de verre stilte.
+
+Op het dek lagen de twee mannen, zwijgend, hun pijp te smoren. Morgen
+zou Marieke als maagdeken dit schip betreden en vrouw worden in den
+rijken vruchtenovervloed van 't milde jaar. Hoe feestelijk! hoe
+prikkelend!... Om niet stil te zitten!
+
+En toch dacht Pallieter er niet aan; deze avond was zoo zoet en stil,
+zoo overweldigend van innerlijken vrede, dat hij zich kalm voelde en
+zuiver als een heilige.
+
+ * * * * *
+
+Daar was de feest nu in vollen gang.
+
+Heel de lange schuur was eene tafel, en overal rond, zat het dicht
+bijeen met volk dat gulzig at, luid klapte, riep en zong.
+
+Het was een lawijd lijk een laatste oordeel, en daar boven uit zoefde nu
+en dan een zware harmonika en een schelle triangel.
+
+Zweetende knechten in hun hemdsmouwen brachten, op berries en afgehaakte
+deuren, de schotels worst, rookoolen, ham, snijboonen, dampende patatten
+en kannen bier.
+
+De twee poorten stonden over elkander open om veel licht te brengen, en
+men had er een vrij en ver gezicht op de velden en mastebosschen,
+waarover een dunne nevel lag, doorsponnen van koperen zon.
+
+De grauwe geleemde wanden waren mild bekleed met het donker groen van
+geschoten aspergien, waarin vinnige papieren rozen helderden.
+
+De zaal was blauwig van den smoor, die uit pijpen en sigaren steeg. De
+zon kroop ver de plaats in en verwekte veel koleur. In het midden aan de
+vroolijke boerentafel zat het jonge paar: Pallieter en Marieke.
+
+Marieke zat daar lijk een popje, stil en stijf in een gespannen
+pruimpurpel kleedje, dat de borstjes hoog ophief; een witte gaze sluier,
+die in losse plooien over hare schouders viel, was op het hoofd
+vastgehouden met een kroontje van witte, in was gesopte,
+oranje-bloemekens. Ze zat er zedig lijk een nonneken, en verjongd en
+verfrischt door het geluk.
+
+Hare appelroode kaken bloosden nog meer dan anders, en de gefriseerde
+haarkrullekens hingen in de kalme zon fijngoudig op het witte voorhoofd.
+
+Ze zat daar in al dat lawaai alsof ze er niet bij behoorde, en als
+Pallieter, die nevens haar los en vrij zijn eten verorberde en zijn
+pijpen smoorde, haar iets vertelde, dan keek ze naar omlaag, en kwam er
+over heel heur gelaat een hevige blos, en een gelukkige glimlach op haar
+lippen; maar als Nonkel Hanrie, haar vader, dan weer tot Pallieter over
+honing en mest voortpraatte, dan gingen haar oogen over de tafel rond,
+en knikte zij ingenomen en wat verlegen naar kennissen en familie.
+
+Zij roerde bijna de spijzen of het bier niet aan, maar at uit een der
+vele fruitmandekens, die op tafel stonden, een malsche perzik of
+peuzelde aan een okkernoot.
+
+Pallieter zag haar alzoo in al heuren rijken, kinderlijken eenvoud
+zitten; hij had een jagend hert er van, en had met haar alleen willen
+zijn. Hij was opgewonden.
+
+"Kom, wille w'er stillekes van onder muize?"
+
+Maar dan zei ze van nog te wachten, dat ze nu nog niet dierf heengaan om
+de feest niet te storen; en dan kwam er weeral versch eten, werden er
+nieuwe liederen gezongen en de glazen nog eens gevuld.
+
+Zoo bleven ze zitten.
+
+Op een ton, met een pot bier aan zijn voeten, zat een scheele vent maar
+aanhoudend en onverschillig harmonika te spelen.
+
+Fransoo kon zijn oogen van heel dien kleurenrijkdom niet slaan. Al die
+boerenkoppen, die bijna nooit iets anders dan aarde geroken hadden, en
+er kostelijk naar gevormd waren.
+
+"Elke kop is goud waard," zei Fransoo.
+
+De zijden pompadoeren sjaals wemelden en blonken; het zwaar goud
+schitterde en al die hagelwitte kanten mutsen, het zilverblond haar der
+jonge deernen, de bonte foulards der mannen, en een heidergroene
+dragondersoldaat, dat was een feest voor een schilder; en en dan! er was
+veel zwart, zijden en katoenen zwart dat die koleuren en de vruchten op
+tafel nog feller blinken deed. "O!" riep Fransoo tot Pallieter. "Bruur,
+zoe iet vinde ni meer van hier toet China! Och, hoe kolossaal!"
+
+En de zon, die meer en meer binnenschoof, gaf er een grooter weelde en
+een inniger leven aan.
+
+De pastoor zijn kletskop blonk hevig af tegen de blauwe verte der
+mastebosschen, en Charlot zat te zweeten van gulzigheid en plezier.
+
+Mariekes grootmoeder, nevens haar gezeten in zwart krakende zijde en
+strooien hoed met breede linten op, hield haren mond over haar
+kleindochter geen "Ave Maria" stil, tot er een oogenblik kwam dat
+Charlot de tranen in de oogen kreeg.
+
+Er wierd veel gezongen en gelachen en het bier sloeg naar den kop. Het
+lawijd overweldigde de luide harmonika.
+
+Pallieter had lijk mieren in zijn beenen; hij wilde met Marieke weggaan.
+Zij dierf niet, maar hij zette zijn mond tegen haar oorschelp, zei iets
+stil en lang en toen stond zij glimlachend op, en ging heen. Juist
+sprong er een veertigjarig zat boerken op een stoel en begon te zingen
+van:
+
+ Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen
+ Drie schoon Tamboers die van den oorlog kwamen
+ Van rom plom, rom plom, rom plom plom,
+ die van den oorlog kwamen.
+
+Iedereen zong mee en 't was daardoor dat Marieke, om zoo te zeggen
+ongezien, van de tafel ging.
+
+Pallieter ging langs den anderen kant, en zij kwamen achter het huis
+bijeen, waar de karren der genoodigden stonden; en terwijl Marieke
+haastig naar heur kamer liep, om het reeds ingepakte kleergoed, spande
+Pallieter Loebas in het blauwe hondenkarreken. Zij zetten zich nevens
+elkaar op het smalle banksken, en met een Dju! rolde er het huwelijk van
+onder!
+
+Maar pas waren ze een boogscheut ver of er ging van de hoeve een luid
+geroep op. Pallieter en Marieke zagen om, en achter de haag en op den
+weg stonden al de genoodigden te roepen en te juichen; zij zwaaiden met
+armen en zakdoeken, en er stonden er op tafels en stoelen.
+
+Ze reden vlug door het stille dorp, en kwamen weer in het
+opene.--"Altijd maar vooruit naar de Nethe!" riep Pallieter. De stille
+mastebosschen gaven een sterken terpentijnreuk, en nu en dan stak er
+tusschen het donker naaldengewelf wat zon op een berkeboom. Soms viel er
+een blad draaiend neer.
+
+Pallieter hield zijn vrouwken in zijn arm, en van het danig en snel
+rijden wapperde het gasen vool achteruit. Zij lei heur hoofd op zijn
+schouders, kuste hem zeer, en schoot toen in een luiden lach.
+
+Zij geraakte los en vrij nu, nu ze met hem alleen was, dien ze liefhad
+als den Hemel. Zij botsten soms tegeneen, en 't zand stoof aan de
+draaien dik wolkend op. Boerenmenschen bleven hen lachend nazien, riepen
+een zotte slag, maar zij reden zonder omzien door om gauw gerust alleen
+te zijn. Allengskens aan werd de grond vettiger, en na nog een schraal
+mastboschken doorgereden, zagen ze, ginder beneden, in de helderheid de
+Nethe blinken; en daar lag het schip.
+
+Ze vlogen de zoete helling af.
+
+Als ze daar gekomen waren mocht de knecht, die het schip bewaakt had,
+met een handsvol drinkgeld naar de feestvierders gaan.
+
+"Nemt gij het kerreken mor mee," zei Pallieter, "Loebas blevt bij ons,
+diee zal toch niks voertvertelle. Salu!"
+
+Nu stonden Pallieter en Marieke en Loebas op het schip.
+
+Zij wilde door het valluik naar beneden gaan om zich te verkleeden, maar
+Pallieter zei lachend:--"Nij nog ni of wij blijven er."
+
+Dan zette zij zich van achter nevens 't roer, op het watertonneken, en
+zag Pallieter na, die de zeilen opensloeg, waarop een dunne wind
+stootte. Pallieter stak verders het schip van kant, zette zich nevens
+haar bij het roer en langzaam dreven ze weg, lijk een wandelstap.
+
+"Eindelijk hem 'k u," riep Pallieter en bezoende haren rooden mond.
+
+Het schip dreef door het schoone land van Reyen. Er waren hooge wolken
+in de frissche lucht, en in de beemden overal koeien, en ver de heuvelen
+met dennenbosschen begroeid.
+
+En zij zat in dat pruimpurpel kleedje sterk in Pallieters arm geprangd,
+wijl hij met den anderen stuurde.
+
+Haar vool waaide soms op, en als het weer neerhong nevens haar gezicht,
+filterde de zon er door en vergulde fijn haar roode kaken.
+
+Hij vond haar een schoon Lievevrouweken.
+
+Zij was toch zoo gelukkig; het straalde uit haar oogen, en onaangeroerd
+bleef het mandeke met fruit, dat Pallieter aan haar voeten had gezet.
+
+Het water rook, het gersland rook; hier en ginder stond er reeds een
+vergelend boomken; de zon viel in het witte zeil en hoog in de lucht
+trokken de kranen in driehoek naar het zuiden. Pallieter zag die vogels
+na, en toen viel voor 't eerst in hem het groot gevoel de wijde wereld
+in te trekken.
+
+Zij vonden dit alles zoo nieuw en heerlijk, dat zij het uitriepen en
+juichten, maar in hun hert werd heviger de zoetigheid der liefde, die
+zinnen bedwelmt en machten verlamt, en zij vergaten heel dien overvloed
+van zuivere schoonheid om maar met hun eigen te zijn.
+
+Zij waren gulzig naar elkander, zoenden omtermeest, en konden niet
+dicht genoeg bijeen zitten.
+
+Intusschen vaarden zij verder, en de vroege avond kwam rap in de lucht.
+
+Grijsgrauw werd de streek, de wind viel uit de zeilen, en er kwam een
+stilte.
+
+Zij verkenden het landschap niet meer, en in de verte werd er een
+lichtje aangestoken.
+
+Maar zij wisten van geen opstaan.
+
+In de stilte kwam de avonddamp over de velden gesluierd en verdikte
+zienderoogen.
+
+Zij stootten ineens tegen kant, en het schip bleef steken. Toen stond
+Pallieter recht, Marieke zuchtte, en zwijgend lei Pallieter het schip
+aan een knotwilg vast. Er was nu hier en daar een lichtje.--"Kom nu gaan
+we naar beneden," zei hij.
+
+Daar werd ook de lamp aangestoken, en als Marieke heel dien overvloed
+van schoone vruchten zag en het witte beddeken, dat Pallieter openlei,
+toen sloeg ineens het bloed naar heur hoofd, haar hert klopte, en stil
+en gelaten lei ze heur hoofdeken tegen zijn borst.
+
+En daarbuiten, door den avond en den damp, lichtte de open vierkanten
+luik als een teeken van grooten vrede en geluk.
+
+ * * * * *
+
+Wat een genot als zij 's morgens wakker werden in 't warme beddeken, te
+midden van den fruitreuk, als zij door het ronde raampje nevens hun
+hoofd, een zonbeschenen vlakte zagen openliggen, met mosbegroeide
+kentelende heuvels omendom. Ze grepen elkander vast en begosten te
+fikfakken lijk twee kleine kinders.
+
+Fruitetend kwamen zij op het dek, en hei wat een plezier! Wind en Zon!
+
+In den nacht had het geregend en nu was alles eens zoo frisch en versch.
+
+Een breede, malsche wind rolde heerschend over de wereld; de nevelen
+waren weggevaagd en de zon zoelde verjongd en verrijkt van tusschen
+melkwitte rappe wolken op de groene aarde!
+
+Het schip veerde nu met spierwitte open zeilen, die de wind deed zwellen
+lijk buiken.
+
+Het schip joeg vooruit over het zilverrimpelig water, het hout kraakte,
+en de roode wimpel kletterde.--Loebas baste, maar zijn gebas viel uiteen
+lijk zand. Geen stem kon staande gehouden worden.
+
+De smoor sloeg nevens de schouwpijpen der eenzame huizekens, en een
+witte molen draaide op een heuvel haastig zijn wieken rond.
+
+Mariekes rokken wierden tusschen en tegen haar struische beenen geslagen
+en gespannen, dat men duidelijk haar schoone vormen zag.
+
+Pallieters pijpsmoor verwaaide met den wind.
+
+Dat was buitengewoon zoo te kunnen veeren! en beiden bleven recht staan
+om den goeden wind overal te voelen drukken. En zoo vaarden ze steeds
+verder en verder op, de schoone Nethe, die boven het land verheven lag.
+
+"O Marieke!" riep Pallieter en hij nam zijn lieve vrouw in zijn armen,
+zag haar in de groote, blije, luisterende oogen. "Gij hed mij leve eens
+zoo groet en schoen gemokt! Hoe moet ik God bedanke?"
+
+Zij zweeg, en toen riep hij: "Wij zullen zijn fruit ete!" En hij perste
+met bei zijn handen een grooten druiventrossel in haren open mond.
+
+
+
+
+HORENGALMEN
+
+
+Breed, machtig en gestadig had de Bamiswind dagen over de aarde
+gezwollen, nevel en prikregen meejagend in zijn groot geweld.
+
+Dagen achtereen stonden de koppen der boomen gebogen, de blaren
+omgeslagen en het gers plat op den grond. Dan kwam de mist de blaren
+rotten, en de koeien loeiden naar den warmen stal.
+
+Binstdien vierden Pallieter en Marieke in hun huis hun jeugdig
+liefdefeest.
+
+Maar nu was het weer terug opengegaan en de lage zon liet de heerlijke
+verten zien. Deuren en vensters open!
+
+O God! nu was de wereld heelemaal van aangezicht veranderd! Het machtige
+groen, dat zooveel maanden de boomen had bekleed, was nu geel, bruin en
+rood geworden!
+
+En van uit het mos, de lucht, het veld, de beken en het riet, uit het
+groote en het kleine, kwam er eene heilige rust, eene zuivere stilte en
+hooge sereniteit.
+
+De bladeren vielen, de winter rilde aan den horizon. Het was er mee
+gedaan. Het leven had alles gegeven wat het kon. Het was moe en
+uitgeput, en ging nu rusten terug in den grond, en er nieuwe krachten
+vergaren voor te naaste jaar. Kikkers, vleermuizen, vogelen en krekels,
+alles doet en moet mee met de wet. Terugwerking. Het is de inademhaling
+van de wereld. Allerhande nieuwe levens zijn nu geboren en hebben
+geleefd, en daar het leven altijd maar leven moet en leven geven, zoo
+haalt het er vele terug naar binnen, om er te naaste jaar andere zielen
+in te blazen.
+
+Hoe kan het anders? van waar zou de aarde het omhulsel der zielen
+blijven halen? Zij is immers rond en afgerond, en er is niet meer stof
+in dan er in is.
+
+Daarom doen die heengaan mee om anderen te laten komen. Zoo heeft ieder
+zijn toer, en 't eens is even schoon als 't ander, omdat het mee tot den
+asem van het leven behoort. Och 't is zoo schoon als men er aan denkt,
+maar ach, wij menschen zouden het toch anders willen!...
+
+ * * * * *
+
+Het was hier stil bij de vele kabbelende beken, onder de hooge gele
+boomen en het dichte bruingeworden struikgewas. Er was een noenzon, en
+niets te hooren dan het droog tikken van een vallend blad.
+
+Pallieter had een blauwe met roggemeel gevulde tweezak over den schouder
+hangen en ging naar huis langs de draaiing van een diepe beek. Hij was
+dronken, dronken van al de intense herfstkleuren, en zijn mond zag
+purpel van den overvloed lauwzoete brembezen, die hij onderwegen had
+geplukken en opgegeten.... Weer werd hij aan den grond gelijmd, als hij
+zag in welke schoonheid hij hier stond.
+
+Hei! Al die geelgeworden bladeren, die gele boomen, waren doorhangen van
+de zon! De gele soppen, die zuiver en hevig het licht droegen en scherp
+opstaken tegen het fijn blauw gehemelte, konden al die overmacht van
+licht en zon niet slikken, en lieten het naar beneden vallen en omhulden
+heel hunnen boom met licht. Zoo deed elke boom, en de eene boom gaf zijn
+licht en zijn kleur aan den andere, en al die boomen waren bijeen lijk
+een gulden wolk. Pallieter werd er mee omklaard. Hij ging voort en bij
+elken stap ruischte het, fijn in de stilte van droge, afgevallen
+blaren.--Ze lagen los en dik lijk tapijten en gaven een aangenamen reuk.
+Pallieter vond het een heerlijk geluid en hij hief zijne voeten niet
+meer op, maar schoof ze door de bladeren. Het geruisch wierd er voller
+mee. Het was fijn, het deed hem droomen! De blaren sloegen, schoven en
+vielen over zijn schoenen, hij speelde er mee, ging nu eens rapper, dan
+weer langzaam, en hij liet ze zingen, deze gele dorre bladeren, zingen,
+zingen, lijk een verre zee.
+
+Zoo gaande kwam hij op een geheuvelde bloote plek, vol met gele bladeren
+en omgeven van hooge, zware boomen en dicht struikgewas. Pallieter bleef
+getroffen staan, want hier stootte de zon vrij en bloot al haar macht in
+het kleurig boomenloof, zoo hevig, dat het geel der klepperboomen sterk
+was als levend goud en het rood der beukenboomen als vlam in bloed.--'t
+Was een heerlijkheid van toon en verf, een openvouwing van de zuiverste
+goudkoleuren die men denken kon; ambergeel, bruin, rood, koper, bloed,
+vuur, vlam en goud. En het licht der zon weefde, doopte, sproeide en
+danste en sloeg ze ondereen tot een vizioen van heiligen kleurenklank.
+Het was muziek.
+
+Het was hier nog stiller, niets verroerde; 't was roereloos als ijzer.
+
+Ineens stak Pallieter zijn hoofd luisterend vooruit. In de verte was er
+gegalm van vele jagershoornen.--Hei, dat geluid verinnigde het gouden
+koloriet der boomen! het lei als gulden kransen rond de blaren! Men zag
+het gegalm in de boomen!... Hij luisterde, ging schuivend door de
+bladeren verder, en kwam langs krinselende wegeskes, tusschen hooge
+boomen, in het bloote veld.
+
+Overal een zachte, fijne zon en ginder, over de Nethe, uit blauwen
+nevel guldden vaag, de oneindige Begijnenbosschen. Herfstdraden
+wandelden in de lucht, en er was een oude rapenreuk over het land.
+
+Pallieter lei zich op den buik in 't gers en beluisterde het verre
+hondengeblaf en 't geschal der horens, dat van uit de blauwe bosschen
+klonk. Heerlijk leefden de schoone horengalmen ginder ver. 't Was een
+overhoopgegooi, een weg en weder en verloren loopen over heel de streek.
+
+En zie! een ontsnapte hert liep uit de Begijnenbosschen! Seffens wierd
+hij achtervolgd van boeren met schuppen en rieken gewapend--maar hij was
+hen te vlug en sprong met sierlijk wippen, het gewei naar achter en de
+dunne pooten in brug, lijk men ziet op oude tapijten, over slooten en
+beken, rende door een overstroomden beemd en verdween langs den kant der
+zon in een ander boomenrijk gedeelte.
+
+Van uit de verten bleven de horens galmen, nu eens ver en dan weer
+dicht, al naar den gang der jacht. Hij zag schapen grazen, de zon scheen
+rood door hunne ooren, en streelde lijk vingeren in de dikke wol. Aan
+den boord van 't beeksken zat de bultige herder, alleen, heel alleen,
+lijk de kinderen, och arme, met de kaarten te spelen.
+
+"Zoe wind altij," zei Pallieter, "mor wind is tege mij!" Pallieter zette
+zich in het gers, nam de vuile gekrolde kaarten op, onderstak ze, en
+verdeelde. Daar waren ze nu aan 't spel, aan 't wippen, en zij vloekten,
+sakkerden en riepen alsof er heel de wereld van afhong.--Dat duurde zoo
+een volle geslagen twee uren, tot de zon ging zakken, en ondertusschen
+dronken zij van den brandewijn, dien de herder in een blekken busken op
+zak droeg.
+
+De herder mankte weg met zijn goede schapen en de zon zette het westen
+vol vlam en vuur, brokkelde rood en geel goud over blauwe en purpren
+wolken, omvatte heel de wereld in haar glorierijken glans, en de
+overgebleven waterplaskens op den weg gloeiden lijk stukken van de zon.
+
+Pallieter trok langs binnenwegen naar huis en bleef ontroerd naar een
+jong boerenkoppel staan zien, dat fluisterend leunde over een witte koe,
+die late klaver scheerde. De zonlucht omhulde hen met fijn oranje-goud
+en een zwaluw scheerde tjilpend rond hun hoofd.
+
+Pallieter ging nog een stamineeken binnen, waar boeren en voerlui zaten
+te kaarten.
+
+"Hela!" riep men verward van alle kanten Pallieter toe, "gij gaat er e
+kasteel mee winne! Gij wordt nij zoo rijk as de zie diep is! Geft er mor
+'n tonneken ouwen bruin oep, 't kan er nij af!" Pallieter verschoot, zag
+verbaasd rond: "Wa' betiekend dat allemaal!?"
+
+"Wettet nog ni!?" riepen ze ondereen en zij vertelden hem dat er een
+spoorweg ging komen over de Nethe, dat deze laatste zou gekanaliseerd
+worden, dat zijn hof er heelemaal zou invallen, verder zou er nog een
+fort bijkomen en een nieuw kerkhof. Het sloeg hem in de beenen. "Boem!
+'t Is nor de maan!" vloekte Pallieter dat het donderde. "Adieu schoon
+land.... Maar in zoo 'n land blijf 'k ni wone! dan trekken w'er uit! dan
+doen 'k mor lak de vogels, de wereld is groot genoeg!" En hij dacht
+wederom aan de kranen, die hij op zijn trouwdag naar 't zuiden had zien
+trekken en die hem voor 't eerst dit gevoel van overal te wonen hadden
+gegeven.
+
+"Welgekomen!" juichte hij en dronk zijn pint uit, sloeg den tweezak
+terug over den schouder en ging rap naar huis om het aan zijn
+allerliefst Marieke te vertellen....
+
+De avond was gekomen, het oosten was toe en in 't westen aarzelde nog
+een mat gouden streep. De smoor steeg uit den grond. De dorre bladreuk
+leefde op en er was een zeer gemoedelijke stilte op het land; alleen de
+grijsgele bladeren ritselden, kraakten en ruischten onder en over
+Pallieters voeten. Een koe loeide naar haren stal, een blad viel op
+Pallieters hand en in de donkere Begijnenbosschen galmde nog, weemoedig
+en traag, een eenzame jagershoren.
+
+Pallieter werd er koud van tot in zijn haar, kreeg tranen in de oogen en
+voelde medeen de winter rillen door het land en door zijn hart.
+
+In 't huis wierd er met Marieke in 't bed over gesproken, die er blijde
+om was, en 't werd, na gewikt en gewogen te hebben, vastgesteld dat zij
+met den uitkoom, als 't groen terugkomt, samen met een foorwagen de
+wereld zouden intrekken.
+
+
+
+
+EEN GRIJZE, NATTE DAG
+
+
+Door den dikken grijzen mist, die het zicht der wereld sloot, viel de
+motregen fijn en kil.
+
+De boomen glommen groen lijk kikkers. Alles was nat. Wie buiten kwam was
+nat tot in zijn longen.
+
+De nattigheid, ze kroop in huis, besloeg de ruiten en beklamde de muren.
+De vloersteenen zweetten en het zout was nat. De klinken waren nat, het
+vertrek was nat, alles was nat tot in de ziel.
+
+En door den mist, van uit een zwarten boom, koerde een eenzame
+tortelduif....
+
+Het leven had zijn laatsten snik gegeven, en alles stond verlaten en
+kapot.
+
+De boomen waren kletsbloot en erbarmelijk om te zien, met hunne
+verwarde, wringende takken. De zotte, nijdige, wilde wind had al hun
+blaren afgesleurd, ze in de lucht verstrooid, dat er bij waren die hoog
+gingen lijk vogels; andere liepen met duizenden achtereen over de wegen,
+geraakten ievers in een hoek, in een trekgat, waar ze niet meer
+uitkosten en ongedurig, ongenadig, met een stuk gazet soms,
+ronddraaiden, altijd maar draaien, dansen, schuiven en springen in het
+rond, om er zot van te worden.
+
+Zoo duurde de bladerendans, eentonig en onafgebroken tot de regen ze
+vastsloeg en verrotte.
+
+De boomen treurden lijk moeders om hun bladeren....
+
+Onder het karrenkot stonden Marieke en Charlot met opgestroopte mouwen
+aan de dampende waschkuip, en Pallieter op de knieen gezeten, was aan
+het hout hakken.
+
+Het was danig stil op het land, de vrouwen zwegen, en alleen het kappen
+en kraken van het hout ging een eindeken door den mist.
+
+Men kost over de Nethe niet zien, zoo hevig had de smoor de wereld
+omhuld. Een witte nacht.
+
+De boomen in den hof stonden daar grijs en triestig als nuttelooze
+dingen.
+
+Vaag lijk een spook ging er een vent, met een zwarten hond achter hem,
+voorbij de haag. Hij bleef staan en riep met schorre stem: "He,
+Pallieter, zijde gij het?" en toen schoot hij in een geweldigen hoest.
+Als hij gedaan met hoesten had, riep Pallieter: "Ik ben 't in eige
+persoon!" "Wilde mij is overzette?...anders mut 'k zou wijd oemgaan."
+"Wor trekt henne, Piet?" riep Pallieter.
+
+"Nor de Bagijnebossche hout koope! Gade mee? Er zen veul occases te
+doen!"
+
+"'k Gaan mee!" riep Pallieter terug, "wacht wa!" Hij ging zijn
+mantelfrak aandoen.
+
+"Vroeg thuis zijn, he Pallieter?" vroeg Marieke, "'k zal oe straks is
+iet hiel aardeg vertelle!"
+
+"Mag het Charlot ni hooren?..."
+
+"Jawel, mor ... toe ga mor, en komt gauw terug!" Zij bloosde wat en
+streek met haren schoonen voorarm de bruine krullekens van haar
+voorhoofd weg.
+
+"Ik mag alles hoore!" riep Charlot nijdig tot Pallieter, "en 'k zal 't
+nog ierder hoore als gij, zolle, curieuse mosterdpot!" en dan fleemend
+tot Marieke: "Is 't ni waar, ma schopke?"
+
+"Zeker," zei Marieke, maar zij waschte voort.
+
+"Toe, zeg het is," maande Charlot, "zegt er mor is 'n bitje van." Toen
+vertelde Marieke het.
+
+"Zou da' waar zijn?" riep Charlot verblijd en aanstonds eischte ze dat
+Marieke er uitscheidde met wasschen, want dat was niet goed en kon
+leelijke gevolgen hebben. "Wa zal Pallieter blij zijn as'm dat hoort!
+Lot mij het hem zegge, zolle, ik kan da' goe," zei Charlot.
+
+Pallieter ging met Pier en dezes hond over 't water, en dan op weg naar
+de Begijnenbosschen.
+
+Ze volgden maar den kronkelenden wegel, want zij verkenden door den
+smoor de landstreek niet. De boomen groeiden telkens als ineens uit den
+grond, grijs, en doken dan weer seffens weg.
+
+De regen hong lijk fijne pereltjes op Pallieters frak en de grond was
+verplat in een vettig slijk, dat tot over de knoesel kwam.
+
+Zij kwamen voorbij een overstroomden beemd, waarin drie schuine
+knotwilgen treurden, de hond baste naar een krassende raaf, die zich
+seffens in den mist verloor.
+
+Pallieter en de vent klapten over veldsche zaken, en de zwarte hond liep
+lijdzaam met den kop in den grond achteraan.
+
+'t Was overal om ter stilste, de regen viel onhoorbaar en er was geen de
+minste zucht.
+
+Pallieter zweette en sloeg zijn frak open.
+
+Eindelijk kwamen zij onder hooge boomen en stapten op rotten bladgrond
+en het licht werd kleiner.
+
+'t Waren hier de Begijnenbosschen.
+
+Er vielen overal groote lekken van de boomen, zwaar en dof. Als zij
+verder gingen zagen zij, grijs bijeengehoopt, een groepje menschen staan
+rond een luid getallen roependen vent. Ze stonden er allen met natte
+neuzen en druipend van den regen. Pallieter en de vent schoven zich
+erbij.
+
+De piepneuzige roepstem ging rap op en bleef hangen in de hooge, groote,
+natte boomen. Grijs en groen stonden ze daar, de machtige reuzen, eens
+zoo groot nog nu de mist ze omhulde.
+
+De roeper ging met het volk naar een beuk. O, een beuk die drie man niet
+kosten omvatten. Hij spreidde zich ver uiteen en verborg zijn kruin in
+den mist; zijn voet stond struisch met veel woest kronkelende en ver
+loopende armen rotsvast in den grond. Een model van een boom. De koning
+van het woud. Als Pallieter dacht, dat deze reus binnen eenige dagen zou
+neergeveld worden! neen dat kon hij over zijn hert niet krijgen en tot
+den boom zei hij: "groeit!", en riep tot den roeper zulke groote som,
+dat deze bijna omver viel en met moeite "gebod" kon geven.
+
+Nu had Pallieter een boom, maar een boom, menheer, zooals er misschien
+geen twee meer waren, 't Was maar een enkele boom, maar hij was er blij
+mee, alsof hij heel de wereld gekregen had. "Mijnen boom," zei hij "Als
+d' ander gevallen zen, stade gij hier nog, da beloof ik U! Groeit, mokt
+blare en neutjes, groeit gelijk ge wilt, en verberg de konijntjes onder
+uwen grooten voet, groeit!"
+
+Hij kwam om winterhout te koopen, en kocht een boom. En met zijn
+lierenaar schreef hij in de schors het eenigste wat hij ooit geschreven
+heeft: "Melk den dag!"
+
+Alleen trok hij er uit, dwars door het stille bosch, waar luide lekken
+vielen door den smoor.
+
+Hij dacht aan de boomen en aan de menschen. En terwijl hij hier zoo
+alleen in dat verlaten woud slenterde en zielsgelukkig was om een boom,
+stak daarbuiten de wereld vol ellende en miserie, en waren de menschen
+ziek naar het verdriet en leefden om te sterven.
+
+Het viel op hem lijk een blok. Maar ach! wat kon hij er aan doen? Was
+hij ook geen pier?
+
+De wereld draait rond, hij draait mee en er is maar een verschil en dat
+is: dat hij van het draaien geniet. En dat geeft of verdeelt men met den
+besten wil der wereld niet aan anderen....
+
+Als hij uit het bosch kwam, hoorde hij op den steenweg veel moe
+paardengetrap en rinkeling van losse hoefijzers. Uit den smoor doken,
+tegeneengedrumd, een twintig afgeleefde peerden op.
+
+Ze waren hoog op hinkende, opgezwollen pooten, en hun goede, zware kop
+woog moedeloos naar omlaag aan den langen, pezigen hals.
+
+Als vuisten staken de knoken er uit, en de ribben als vatbanden. Er
+waren blinden en gekneusden bij en allen drumden tegeneen als om
+elkander te steunen. Een hoop miserie. Zoo wierden ze naar de slachtbank
+gedreven door twee vuile venten, zonder de weldadige, eindelijke rust
+gekend te hebben in een vette wei. 't Waren lijk menschen. En na hun
+wreeden dood aten de menschen ze op.
+
+"Van waar kome die?" vroeg Pallieter aan den eersten vent.
+
+"Van Leuve," zei hij barsch.
+
+Er scheurde iets in Pallieter. Van achter was de tweede vent, die het
+laatste paard, dat zeer hinkend ging, met het achterste der zweep tegen
+de stramme pooten klopte en bleef kloppen, zoo maar puur uit gewoonte.
+
+Toen liep Pallieter zijn hert over en zonder zich te verzinnen, ging hij
+naar den vent en gaf hem een klets vlak in 't gezicht, dat deze op zijn
+hukken tuimelde. Maar de vent, ook niet lui gevallen, wipte zich
+vloekende op en sloeg Pallieter een blauw oog; doch Bruur greep den vent
+bij de keel en beiden rolden in het slijk. De andere vent kwam
+bijgeloopen om zijn spitsbroeder te helpen, maar Pallieter sleurde hem
+mee op den grond, riep:
+
+ "Holleke bolleke
+ nieve solleke
+ holleke bolleke
+ knol!"
+
+en hij knotste de twee naar genever riekende koppen eens duchtig
+tegeneen.
+
+"En als ge nij die peerde nog slaagt, eet 'k elle pep! Bieste!"
+Pallieter ging weg, de mannen schreeuwden hem nog wat achterna, maar
+verroerden niet....
+
+Als hij thuis kwam rook het naar versche koffie.
+
+Fransoo zat achter de ronkende Mechelsche stoof met Marieke te klappen.
+Charlot dekte de tafel.
+
+"Zie, wat hebt aan oew oog?" riepen ze met drieen.
+
+"Tegen nen boem geloepe," zei Pallieter. "Mor lot ons koffie drinke,
+want 'k hem hoenger."
+
+Maar Charlot kon het blijde nieuws niet in zich houden; zij vertelde het
+hem in zijn oor.
+
+"Watte?" riep Pallieter vol blijdschap. "Is da' waar Marieke?" Marieke
+knikte bevestigend en wierd rood tot in heur haar.
+
+Hij sprong naar haar toe, nam haar op in zijn armen en kuste haar op den
+natten mond dat zij naar asem moest snakken.
+
+"Korentenbroed," riep Pallieter, "spikelatie en wijn! Leve den
+aankomeling! Roept de Pastoor, Charlot!" Vlug lijk 'n weerlicht had
+Charlot een anderen rok aangeschud, en liep lachend menheer Pastoor
+roepen.... De goede vent wenschte Pallieter proficiat, en tikte Marieke
+vaderlijk op hare wangen.
+
+En verblijd zei hij: "Pallieter, jonge, nij kunde de wereld ni ingaan,
+nij er een kinneke komt, en moete op ons zalig Nethe-land blijve wonen!"
+Maar Pallieter zei: "Dat is mor uitgesteld. Als de kleine gebore zal
+zijn, gaan wij toch, en 'k zal mijn best doen van oe mee te neme!"
+
+Zij dronken de versche koffie, aten melk en korentenbrood, hollandsche
+kaas, gezoden hesp, en veel andere smakelijkheden. Daarna bracht Charlot
+heel ouden wijn, "nog uit Jezekes tijd" zei ze. Zij staken een sigaar op
+en kropen rond de gezellige Mechelsche stoof. Zij vertelden dit en dat,
+maar meestal hing er een goede stilte rondom hen. Charlot kwam na den
+afwasch er zich bijzetten, in de hoop van veel te kunnen lachen. Marieke
+zat met den ronkenden Tybaert op den schoot.
+
+Een smoorwolk omhulde hen, en de schemer kwam fluweelig binnen gevallen.
+Nipkes hoorbaar titste de regen tegen de ruiten, en het venstervlak,
+waardoorheen men niets zien kon door den mist, wierd langzamerhand
+grijzer en grijzer. De koppen verdoezelden in den donkeren, alleen de
+kachelpot en de drie sigaren bloosden in het mollegrauwe schemering.
+Hunne schaarsche woorden werden er als mee omhangen, zacht en gedempt.
+
+De warmte was weldadig en werkte deugdelijk op hen in. Soms was er een
+heele lange stilte, waarin dan niets te hooren was, dan het frutselen
+van den regen op de ruiten.
+
+En in zulke stilte, als uit een fluweelen keel, droeg de pastoor een
+dichtstuk van Gezelle voor. Niemand had over Gezelle gesproken, of
+getitst over kunst en ...toch deed het in dezen oogenblik als iets dat
+bij dezen avond behoorde. Het groeide als een bloem natuurlijk.
+Langzaam, zuiver en stil, maar met al de vroomheid van een groot
+menschenhert ging het:
+
+ Alleene, uit aller oogen
+ zitte ik, in den hoogen
+ hemel kijkend, sterrenvol;
+ Alle ding is duister,
+ uitgeweerd de luister
+ van 't verheven stergerol.
+
+ Hoe kleen, O God hoe kleene,
+ donker en alleene,
+ ligge ik in dien grooten al
+ van uw licht verloren,
+ lijk een ongeboren
+ kind, dat niemand baren zal!
+
+ * * * * *
+
+ Gesprakig is al 't wezen
+ dat de wil van Dezen
+ die het Woord is, worden liet;
+ Stom en zijn uw stralen,
+ sterren, niet, en talen
+ doen ze mee in 't eeuwig lied.
+
+Als 't uit was, zei er niemand een woord, noch een zucht, er bleef een
+gespannen stilte, een wachten en dan herbegon de pastoor:
+
+ O Lied, O Lied,
+ gij helpt de smert
+ wanneer de rampen raken,
+ gij kunt, O lied, de wonde in 't hert,
+ de wonde in 't hert vermaken!
+ O Lied! O Lied!
+ gij laaft den dorst,
+ gij bluscht het brandend blaken,
+ gij kunt, O lied, de droge borst
+ en 't wee daarvan doen staken.
+ O Lied! O Lied!
+ het zwijgend nat
+ dat leek nu langs mijn kaken,
+ gij kunt het, en uw kunst is dat,
+ gij kunt het honing maken....
+ O Lied! O Lied....
+
+De laatste twee roepen "O Lied, O Lied," waren door de hevige klimming
+van 't gevoel zoo stil uitgesproken dat ze niemand had gehoord met de
+ooren, maar wel met het hart. Dan volgde na een pauze het hoog-mystieke
+dicht "Blijdschap". "Daar zijn blijde dagen nog in 't leven", en nadien
+steeg uit de stilte deze innigste belijding:
+
+ 'k Hoore tuitend' hoornen en
+ de navond is nabij
+ voor mij;
+ kinderen, blij en blonde, komt,
+ de navond is nabij
+ komt bij:
+ zegene U de Allerhoogste, want
+ de navond is nabij;
+ komt bij;
+ 'k hoore tuitend' hoornen en
+ de navond is nabij
+ voor mij!
+
+Het eindigde met een gedempten snik, en toen bleef het stil. De regen
+leefde puntig op de ruiten, Pallieter liet een zucht. Marieke zuchtte
+hem na. Fransoo stak zijn sigaar opnieuw aan, en dit licht liet aan
+elkander zien, dat elk tranen in de oogen droeg, behalve Charlot, die op
+de stoofleuning ingeslapen was.
+
+
+
+
+EEN SCHOONE WINTERDAG
+
+
+Pallieter kwam buiten, en het was een weer, zoo kleer en zoo jeugdig,
+alsof opnieuw de lente begon. Hij haalde zijn klak, stak zijn pijp aan
+en ging op wandel om zijn beenen te rekken. De hemel was als antiek
+blauw porcelein, en een bol windeke liep door de lucht, dat in de
+hofkens het bleekend lijnwaad, aan koorden, klapperen en wapperen deed.
+Pallieter had er deugd van, te zien hoe de wind in witte vrouwenbroeken
+spande alsof er waarlijk billen in staken.
+
+Op het veld stond hier en daar een boer te werken, een schup blonk, en
+het natte groen plakte smakelijk af tegen den bruinen grond. De verten
+waren bleek van zon, maar helder van doorzicht. Tusschen de kale boomen
+lagen de roode hoeven, en boven den dicht beboomden kant, langs het
+Zuiden, klompte blauw de struische toren van Mechelen.
+
+Pallieter wreef in zijn handen en snuffelde den reuk op der platte
+aarde, die sedert dagen en dagen beregend was, en nu door dezen gezonden
+wind weer tot haar vaste vettigheid kwam.
+
+De wegen werden droog en hard, een haan kraaide, er vlogen duiven, en
+Pallieter zei: "Dat is 'n heilig weer!" Zoo wandelend van den eenen weg
+op den andere, hoorde hij opeens ievers orgelmuziek.
+
+'t Waren als glazen pianoklokken, als kloppen op kristallen flesschen.
+Dat deed zoo goed en heerlijk in dezen verrassenden dag, dat Pallieters
+hert er van opwipte in zijn lijf. En hij er op af.
+
+'t Moest van achter den steenweg komen. Hij ging rapper. Achter den
+steenweg en een plek abeelenboomen stonden heel alleen twee roten
+werkmanshuizekes over elkander. Als Pallieter daar kwam was er geen
+mensch te zien, dan twee kinderen die met slijk aan 't spelen waren.
+
+Zie! ginder kwam een magere, zwangere vrouw, en een ros meisje met een
+italiaansch orgel afgestooten. Als zij aan de huizen waren, hielden zij
+stil, en seffens greep de vrouw naar den draaier, en pardjinkel! rap en
+haastig, als om ter eerste te zijn, klopten heldere klanken het anders
+zoo langzame lied: "Connais-tu le pays?" En zie! de vuile gordijntjes
+schoven wat op zij, deuren gingen open en er kwamen wijven met en zonder
+kinderen op den arm voor. Zij knoopten hunne losse jakken haastig toe en
+streken het klishaar naar achter. Hun gezicht verkleerde en de een riep
+een zottigheid naar den ander. Zij schoven buiten, hielden de hand op de
+slip van hunnen rok en troepelden bijeen. Een hoop morsige jong stond
+nieuwsgierig rond het orgel en een kleine, magere manskerel, een
+kleermaker, te zien naar den witten driegdraad die op zijn broek en vest
+plakte, liep op zijn kousen in 't midden van de straat, zwaaide zijn
+armen, sloeg zijn beenen en gaf een danske af. De vrouwenmenschen
+schoten in een lach. Seffens grepen twee jonge deernen elkander vast, en
+begonnen te draaien dat hun rokken er van ballonden. Dat was de
+onderbreking, en opeens was al wat beenen had aan den dans. De moeders
+lieten hun kind in den wieg leggen of stopten het in den arm van een
+snotjongen, en dansten mee. De zwangere vrouw lachte dat haar dikke buik
+er van waggelde. Pallieter zag het aan met gelukkigen lach. Het ros
+meisje ging met een verroest kroesken rond en iedereen gaf een duit of
+een cent.
+
+En de vrouw draaide de "Veuve Joyeuse", "Die Wacht am Rhein" en de wals
+van "Faust". Maar daar dreef en stootte een veldwachter de jong op zij
+en gebood barsch tot de verschrikte vrouw: "Hier ni spele, iets aanvrage
+oep den bureau, alle hoep!"
+
+"Ge meugd hier toch orgel spele, zooveul as ge wilt!" Zei Pallieter.
+
+"Ja, as ze gin cente vraagt."
+
+"Awel, ze zal er gin vrage!" riep Pallieter tot den veldwachter en dan
+tot de vrouw, terwijl hij haar twee frank gaf: "Lient mij oe orgel veur
+e kortieke, ik vraag gi geld, 'k mag dus spele! Alle vroem on den dans!
+'k zal ik draaie want van e goe weer mut ne mensch profiteere! Hoep!" En
+hij pakte den draaier vast en draaide er mee dat het orgeltje er bijna
+van kraakte!
+
+De vrouwen walsten opnieuw en de kinderen mee.
+
+Pallieter was gelukkig, en met luide stem zong hij mee de voos van 't
+lustig lied.
+
+
+
+
+SNEEUW
+
+
+Pallieter zag alle uren van den dag de lucht in, om er wolken te vinden
+die sneeuw zouden strooien. Sneeuw, witte reine sneeuw, die het bar
+gezicht des winters verheugdigt, die alles wit maakt, en heel de zwarte
+aarde verjongt.
+
+Neen, hij kwam niet, de sneeuw. Heelder dagen voeren dunne wolken door
+de lucht, voortgezweept door scherpen Noorderwind, die de rappe Nethe,
+de overstroomde beemden en de grachtjes had dichtgevrozen met ijs van
+vijf vingeren dik. Dat was een wellust! Een hoogtij voor Palieter en
+Marieke, dit glanzende, gladde ijs, waarop ze uren ver, los en vrij lijk
+de vogels, wiegden en streken!
+
+Alle morgenden waren de ruiten met vreemde ijsbloemen besponnen, maar de
+kern van den Winter, de Sneeuw, de goede, vredige Sneeuw, hij zat ievers
+aan den Noordpool en verroerde niet.
+
+Pallieter snakte ernaar lijk een zieke naar zoet weer. Hij zei: "Ne
+winter zonder snie is lak ne zomer zonder zon ..."
+
+Maar in den nacht voor Kerstmis was de Sneeuw gevallen, zacht en
+ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het
+morgend wierd ...
+
+Pallieter, die nog van niets wist, was het eerst wakker geworden. Zijn
+eerst gedachte was aan Marieke, die schoon en rustig in zijn arm sliep,
+wakker te kussen, maar een wittigheid sloeg hem plots in de oogen, hij
+zag naar 't open venster en zie! de tak van den notenboom die zich
+altijd zoo zwart tegen de lucht afteekende, was glinsterend wit van
+sneeuw. Pallieter liet een kreet. Hij wipte zich op zijn hukken. Heel de
+wereld was besneeuwd! God, o God! Geestdriftig sprong Pallieter over
+Marieke uit het bed en liep naar het venster; een goede kou sloeg hem in
+'t gezicht. Hij kon niets zeggen van aandoening en geluk. Sneeuw,
+sneeuw, overal witte, dikke sneeuw! De verten, de velden, de hagen, de
+waterwegen, de boomen, hoeven, wegen en straat, alles wit en blank,
+versch uit den hemel gevallen, met al de frischheid en de jongheid van
+een kind!
+
+En die witheid deed alle geruchten zwijgen en gaf een stilte van een
+kerk over heel de wereld.
+
+Pallieter had die heerlijkheid in eenen oogopslag gezien; zijn hert
+sprong op, juichend schoot hij zijn broek aan en holde van de trap
+roepend: "Het Geluk, het Geluk!"
+
+Hij wierp de deur open en wou de sneeuw inrollen, maar ach, 't lag daar
+zoo maagdelijk om zelfs door geen musschenpootje geschonden te worden.
+
+"Een moet toch den ieste zijn," zei hij, sloeg een kruisken, en buitelde
+dan in de sneeuw. Hij rolde overentweer, liep door de mollige, koude
+tapijten, sloeg en stampte er in, lijk een zwemmer doet in 't water.
+
+Marieke was aan 't venster komen zien en riep opgewekt, de handjes
+kletsend:
+
+"Och, hoe schoen! hoe wit, hoe wit!"
+
+Een sneeuwbal vloog nevens haar hoofd de kamer in en zij gichelde het
+uit, omdat Pallieter haar niet geraakt had, en riep:
+
+"Wacht ik kom meespele!"
+
+Ondertusschen was Pallieter al begonnen met een sneeuwen vent te maken.
+Zij hielp hem; hij stapelde het logge lijf op en zij rolde door den
+sneeuw een bol, die allengskens grooter en grooter wierd. Dat was de
+kop, en met getweeen hadden ze allen last om hem op het lijf te zetten.
+Pallieter plaatste er een ouden hoed op van een musschenschrik, stak hem
+een bezem in de hand en duwde met den duim oogen, neus en tanden in het
+hoofd en daarbij nog een steenen pijp.
+
+Ginder kwam Charlot van de mis.
+
+"Stekt oe weg," zei Pallieter tot Marieke.
+
+Ze verscholen zich achter eenen boom en maakten op voorhand sneeuwballen
+gereed.
+
+Charlot was nu nog eens zoo dik door de vele winterkleeren, onderrokken,
+jakken en slaaplijven. Ze droeg een sajette kappelin met groene glazen
+perels in, sokken en zware kloonen aan de voeten, een roode wollen sjaal
+met groene ruiten, rond het lijf, en aan den hals een vos
+konijnenpelsken. Ze glimlachte. Maar klets! een sneeuwbal vloog naar
+heur hoofd, die rats haar kappelin op zij-sloeg. Het mensch was zoo
+verschrikt dat ze op een loop schoot, zooveel haar dikkigheid het
+toeliet! Maar de ballen waren haar te rap en klets, klets, een van
+achteren op den kop, twee, drie tegen haar dikke beenen en op haren rug,
+en toen ze binnen liep sterde er nog een wit op open op haar breed
+achterste.
+
+Op het luid en smakelijk lachen van Pallieter en Marieken kwam ze terug
+buiten en riep vol toorn:
+
+"Zijde nie beschomd, ma zoe doen te verschiete! Ame, Ame ...man hert
+klopt lak 'n klok!...."
+
+Ruw sloeg ze de deur toe.
+
+Toen begonnen ze naar malkander sneeuwballen te werpen. Ze vlogen over
+end' weer, de ballen; ze sisten door de lucht, botsten tegeneen, braken
+tegen de boomen, tot er ten leste een in de ruiten vloog en het gebroken
+glas in het huis deed rinkelen. Daarop Charlot terug aan de deur aan 't
+sakkeren tegen den sneeuwvent, want Pallieter had zich achter de
+regenwaterton verstoken, en Marieke was langs achter binnengeloopen.
+
+Grommend trok Charlot terug naar haar keuken.
+
+Pallieter bleef alleen en wierp sneeuwballen naar den windwijzer; een
+vent die een neus zette naar den wind, naar de eiken saterskoppen, die
+den uitsprong van het ver vooruitstekend dak droegen, naar de kelen op
+het dak en naar de fruitmandekes gebeeldhouwd op den gevel.
+
+"Kome koffe drinken!" riep Charlot. Doch alvorens binnen te gaan,
+waterde Pallieter nog eerst zijn naam in de sneeuw.
+
+Pallieter rook den aangenamen koffiegeur en spoedde zich naar binnen.
+Gebakken hesp, met geklutste eieren over, werd smorend op de tafel
+gebracht en er werd van de koffie gedronken en van de hesp gegeten, dat
+de lippen en de vingeren blonken van het vet, en den toren
+tarweboterhammen moest Charlot driemaal achtereen opbouwen.
+
+Daarbuiten lag de witte wereld, helder de verten en de kamer
+verlichtend. Stilaan kwam uit de pure witheid ook al het dagelijksche
+leven los. De over-Neetsche molen, witbekleed, begon te draaien op de
+grijze lucht, een boerken stapte klein en zwart over het buikveld, en
+een helder belgerinkel liep op den steenweg met een slede mee.
+
+Zwarte vogels vlogen in kladden van den toren de witte velden in.
+
+"We gaan rije met de slee!" riep Pallieter, den mond vol eten; "'t is
+een echt fiest! Den hemel ligt oep de wereld...."
+
+Allebei gingen ze zich aanduffelen, ieder een berenmuts over het hoofd
+en pelsen aan het lijf. Pallieter haalde de slanke slee van onder het
+karrenkot, en spande er vlug de goede Beyaard aan. Het peerd werd met
+groote koperen bellen behangen, die roerden en Zongen bij het minste
+asemke van het dier.
+
+Pallieter wachtte naar Marieke en liet de kiekens buiten. Doch ze hadden
+nauw den sneeuw gevoeld, een keer of drie gepikt, of ze liepen terug in
+het kot zich bijeen klodderen. Alleen de struische, groene haan met
+ros-gouden kop vloog op de besneeuwde doornhaag, en kraaide van daar
+zijn sterk geklaroen over de stille, witte streek, hij sloeg zijn
+vleugels eens open en toe, en wandelde dan terug naar binnen, en toen
+eerst leefde uit de verre, witte eenzaamheid, in een ander dorp,
+hanengekraai terug.
+
+Maar daar was Marieke, die opgewekt in de slede sprong. Charlot, reeds
+bezig aan 't peekens en spruitjes kuischen voor de soep, die al over 't
+vuur hing met een groot stuk ossenvleesch erin, kwam mee buiten en
+vroeg:
+
+"Och, da moet plizant zijn, ma 'k is mee rije tot on de smet?"
+
+"Zit mor in," zei Marieke. Charlot zette zich in de slee en zuchtte van
+de deugd.
+
+"Mor ma gij nor huis brenge," zei ze nog, "want man soep staat oep! ze
+hangt over 't vuur!"
+
+Loebas baste. Pallieter stak zijn pijp aan en zette zich van voor. De
+zweep kletste, de bellen rinkelden en daar reden ze door het volle witte
+land.
+
+De boomen schoven voorbij, de witte velden draaiden, en Charlot hield
+zich stevig vast, vol vrees, aan Marieke.
+
+Rap sneden ze door de sneeuw, 't gaf geen geluid, 't was zoet aan 't
+hert, en als wandelen, drijven, waaien op de lucht.
+
+Alles wit, alles wit, boomen, wegen en veld, en daarboven, vast en
+gesloten, de grijze hemel. De hoeven zaten in den sneeuw verloren, geen
+menschen te zien, en hier en daar 'n koolzwarte kraai, die ergens
+neerstreek op het veld.
+
+Van ver zagen zij hoe de roode gloed het hol van de klinkende smidse
+verhelderde. Daarheen dreef Pallieter de slee, om kopnagels in Beyaards
+ijzers te laten slaan.
+
+De twee vrouwen gingen zich seffens warmen aan 't spuwende, zoevende
+vuur, en Pallieter, om gauw weg te zijn, hielp den smid en zijnen knecht
+aan den blaasbalg trekken. Terwijl men op het gloeiend ijzer hamerde en
+het vuur rood opspoot in de donkere smis lag daarbuiten het landschap
+wit en wijd. Pallieter kon er zijn oogen niet van afslaan en het juukte
+hem door het gansche lijf om weg te zijn, in de sneeuw, in die rare,
+schoone, witte weelde. En hij trok maar aan den blaasbalg, dat de vonken
+een meter hoog spuwden.
+
+Charlot kloeg, en begon te zagen dat heur soep zou uitkoken.
+
+"Als 't ni gesnied had, ging 'k te voet terug," zei ze norsch. Ze kon
+niet meer stilstaan van ongeduld.
+
+Gelukkiglijk was Beyaard spoedig klaar. Charlot kroop het eerst in de
+slee en ze reden weg.
+
+"Rap," zei ze, "want man soep."
+
+Doch ineens zag ze dat de slee een andere weg inreed.
+
+"Bruur," riep ze verbijsterd, "ge red verkierd!..."
+
+"Altijd recht deur!" zei Pallieter.
+
+"Mor 'k moet thuis zijn veur man soep!" kreet ze wanhopig.
+
+"We moette gin soep hemme," antwoordde Pallieter kalm. Hij lei de zweep
+op Beyaard, en rapper reden ze door het veld.
+
+Maar Charlot hield haar mond niet meer, en wilde te voet naar huis.
+
+"Hoe mier ge zaagt," riep Pallieter, "hoe rapper we rije. Ge moet mee!"
+
+"'k Zal dan over de soep zwijge," zei Charlot gelaten, maar zij voegde
+er nijdig bij:
+
+"Maar 'k zal er toch oep peize...."
+
+Na een kwartierken kwamen ze aan de mastebosschen en de heide die aan
+den Noordkant der Nethe zoo maar seffens begint, terwijl langs den
+Zuiderkant Brabants vette velden zich uitstrekken. Hei, de mastbosschen
+in den winter! Hoe schoon en heilig-plechtig was het hier! De mastboomen
+die, om zoo te zeggen, hunne breede armen buigend strekken om den sneeuw
+op te nemen. En waar ze bijeen stonden en bosschen, oneindige bosschen
+vormden, waar niet anders te zien was dan besneeuwden grond en
+besneeuwde masteboomen, voelde men zich als in een kerk.
+
+Dat was daar in die roerelooze, ongekende stilte om te bidden! Soms
+bleven ze stilstaan, de drie, luisterend naar die stilte die het bosch
+beving, en dan waren ze zoo klein van hart en zoo vol diepen eerbied,
+dat ze onwillens niet verder rijden durfden of er moest eerst van uit de
+stille, witte boschdiepte een vogel lachen, of Beyaard zijn bellen doen
+rinkelen.
+
+Die zingende bellen als Beyaard liep! Dat was een groot klankenfeest
+over de stille, besneeuwde heide. 't Was of overal bellen klingelden;
+het rinkelend zilverend geklank liep over de witte vlakten, het bleef in
+de bosschen hangen, het tuimelde, het regende uit de boomen. De kruinen
+waren ermee gevuld. De witte landen zongen.
+
+Ze zagen slechts, op heel hunnen weg een oud, zwartgekapmanteld vrouwken
+dat met een bussel sprokkelhout voortsukkelde, in de richting van een
+ver, klein hutteken. Overal waar ze gegaan had, gaapten hare voetsporen
+in de sneeuw, 't Was een lange stippellint dat vanuit het bosch in
+groote kromming achter het wijfken liep.
+
+Hoe genoten ze van dat rijden in de slee, glijdend over den malschen,
+molligen sneeuw, omringd van wit-wit, belgerinkel en heilige
+natuurstilte! 't Was een feest! Het kwam aan de ziel!
+
+En hij stond recht, Pallieter, recht van overmatig geluk, en soms liet
+hij honderden knallen van zijn zweep naar de verre einders loopen, of
+zong de strofe van een machtig lied. Loebas liep vooruit en baste naar
+groote kraaien.
+
+Ten leste kwamen ze in een dorp terecht, en hielden stil voor de
+afspanning "De Zwaen". Ze gingen binnen en dronken er korten drank.
+
+Beyaard, die met de slede aan de poort bleef staan, deed wat, en seffens
+vielen de tjilpende musschen, met hun bekken wroetend in de versche
+peerdevijgen.
+
+'t Was stil op 't dorp, dat een kring rondom het kleine maar
+hooggetorend kerkje vormde. Het kerkje in rooden steen met witte banden,
+stond er liefelijk midden in, met zijn witte kap en besneeuwde
+galmgaten.
+
+Het was overal om ter stilste, de levenden waren zoowel vergeten als de
+dooden, wier zwerte, scheeve kruiskens nevens den kerkmuur nip opstaken
+uit de sneeuw.
+
+De klok bromde tien slagen door de lucht, en de klanken hommelden verre
+weg over de daken en de velden.
+
+Pallieter wilde van daar hoog de velden zien. Terwijl de vrouwen rond de
+roode stoof zaten en vertelden met de waardin over den strengen winter,
+zocht Pallieter den koster, een schoenmaker met een houten been. Het
+kostte veel moeite eer de vent toestemde, maar het geld won.
+
+Ze klommen beiden op den killen, steenen wenteltrap, kropen door doffig
+balkwerk voorbij de twee klokken, die verlicht werden door de galmgaten.
+Door de latten zag Pallieter de witte wereld onder hem, besneeuwde
+hoeven, bosschen en ver in de verte andere kerktorens. Maar hij wilde
+hooger, en boven in den top van de steile spits wierp hij een houten
+deurken open en God! de aarde opende haar ziel!
+
+Vlak onder hem de kleine kom van 't dorp, met zijn door palmhagen
+gescheiden hofkens en de eene straat, die uitliep in het opene veld, dat
+zich, uren ver, wit uitstrekte met bosschen, vlakten, waterloopen,
+eenzame huizen, traagdraaiende molens, kasteeltjes, boomenbeplante wegen
+en andere dorpen, tot ginder heel, heel ver, waar de besneeuwde heuvelen
+van Grobbendonck zich wazig afteekenden op de loodgrijze lucht, die
+zwaar en roerloos over de witte wereld stond!
+
+Het menschelijk leven was nauw te bespeuren in al die witheid en telde
+niet meer. Een schaarsch zwert ventje op het land of op een
+grachtbruggesken, en een wagen op den steenweg.
+
+O, heel de witte, witte wereld! Hij was er niet meer als noodig om te
+groeien, te leven en leven te geven, maar als om niets anders te doen
+dan schoon en wit te zijn. En heel het land was stil lijk de sneeuw
+zelf.
+
+Vervoerd riep Pallieter:
+
+"De aarde bidt! Laat alle klokken los!"
+
+"Neee, nee!" zei de koster, die dat hoorde, "er is vandaag niks te doen,
+morge." Maar Pallieter liep naar beneden, naar de klokken, zette zich op
+den houten balk, duwde en duwde; en de klok begost te zwieren, de klepel
+ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang.
+Het klokkengelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de
+wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de
+klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij
+door de galmgaten de wereld wit in sneeuw!
+
+De koster trok aan zijn weinig haar van schrik, en beneden kwam de
+pastoor verbaasd aan zijn venster naar omhoog zien.
+
+Als Pallieter er goed van genoten had, ging hij in "De Zwaen" een
+potteke koffie drinken, en toen reden zij langs een anderen weg
+huiswaarts.
+
+Hier en daar hoorden ze vredig dorschgevlegel en jagerschoten en van
+achter een boschken kwam gekrijsch van een verken, dat men keelde.
+
+Pallieter zweepte op Beyaard, om er gauw bij te zijn. Als ze er aan
+kwamen, rochelde het verken nog en de slachter tapte het bloed af in een
+eerden teil; het bloed gudste over de pan en sprenkelde rood in de
+sneeuw. De vrouw stak een vuur van rijsthout aan om het haar af te
+branden.
+
+Het was een vet varken, een model, en Pallieter vroeg om de helft te
+koopen. Er werd geboden en afgeboden en eindelijk kreeg hij tegen
+ordentelijken prijs een halve beest. Als er de darmen waren uitgehaald,
+droeg hij het in de slede, en kreeg het de eereplaats tusschen Marieke
+en Charlot, en zoo reden ze dan verder door het witte land naar huis.
+
+
+
+
+OUDE ZANGEN
+
+
+Na den noen was het grijs uit de lucht en wierd de hemel bleekblauw met
+een verre slappe zon. De koude was bijtend, en voor den vlammenden haard
+zat Pallieter nu een pijp te smoren. Marieke zat te naaien nevens hem,
+en Charlot was in de andere plaats aan 't kousen stoppen. Het was stil
+en innig. Tybaert lag op Marieke's schoot te ronken, de hangklok tikte
+kalm over end' weer en boven het vuur zong de geelkoperen moor.
+Pallieter genoot van de vlammen die rond de groote houtblokken
+kronkelden. Het was er zoo vol vrede, het hout kraakte, en buiten, op de
+hofgracht van 't Begijnhof, schaverdijnden vele Begijntjes. Hun gesnap
+en helder gelach weerklonk frisch door de lucht. Over de Nethe hadden de
+jongens het Molenbeemdeken schoongekeerd, en nu was er een heele hoop
+volk aan 't rijden, menschen van den buiten en menschen van de stad. Men
+leurde er met appelsienen en smorende oliekoeken.
+
+Pallieter bleef thuis om de zangers te hooren die Kerstmis kwamen
+wenschen en toch soms zoo'n schoone, naieve, roerende liederen
+meebrachten.
+
+Er waren er al verschillige geweest, kinderen en groote menschen.
+
+Weer werd er gebeld, en vijf vrouwen, waarvan drie in kapmantels, de
+andere met bonte sjaals op het hoofd, kwamen binnen met hun klonen in de
+hand.
+
+"Meuge w' is zinge, menhier?"
+
+"Lot hoere," zei Pallieter.
+
+En met sleepende stem zongen ze het teedere, weemoedige liedeken:
+
+ "'t Was op eenen nieuwjaarsmorgen,
+ 't Was op eenen nieuwjaarsdag
+ dat Maria Magdalena
+ ons Heer Jezus wandelen zag.
+
+ "Sta maar op Maria Magdalena,
+ Sta maar op uit uwen bitteren nood,
+ al uw zondekens, die zijn er u vergeven,
+ al waren zij nog eens zoo groot," enz.
+
+Ze kregen peperkoek en brood als ze gedaan hadden. Pas waren ze weg, of
+de drie blinde venten kwamen binnen. Een ervan droeg een papieren ster
+met roode bloemen bezet.
+
+"We komen hier as de drij keunige, w' hemme dees ster gekrege, we kunne
+e schoe nief lieke."
+
+"Jommor," zei Pallieter, "g'het elle nie verklied."
+
+"We kunne makandere nie zien, menhier."
+
+"Wacht dan wa'," zei Pallieter, "ge zult iens zooveel geld rondhale as
+ge verklied zij. Charlot, heuld is wat ijd kliergoed van de zolder!"
+
+En Pallieter begon ze nu te verkleeden.
+
+Den eerste, die klein en dik was, en wiens oogen rood waren uitgezworen,
+werd voor baard een stuk witten wat aan zijn gezicht geplakt en een
+blauwe slaapmuts opgezet. De andere was een korte, gebochelde, met
+gesloten oogschelen. Marieke sneed voor hem een papieren kroon, beplakt
+met zilverpapier van chocolade. Dat werd over zijn bolhoed geschoven, en
+hij kreeg als mantel op de schouders een blauwen voorschoot van
+Charlot. De blinden lieten hen begaan en lachten als ze malkander
+betastten. De derde, die het sigarenkistje droeg om het gekregen geld in
+te bergen, was een lange, magere vent met een Leo-XIII-gezicht, waarin
+het wit van zijn doffe oogbollen altijd naar den hemel zag. Hij wierd
+zwert gemaakt, en zette een verkreukelden hoogen hoed op. Op eenige
+minuten was 't gedaan en verbeeldden ze Gaspar, Melchior en Balthazar.
+
+"Nij kunde zinge," zei Pallieter.
+
+De drie sukkelaars, die malkander niet konden zien, malkander nooit
+gezien hadden, moesten toch lachen, omdat ze wisten dat ze verkleed
+waren en ze sloegen er menigen fijnen, zotten slag uit.
+
+En ze zongen met den lach op den mond, terwijl de korte ster over end'
+weer draaide.
+
+En onregelmatig, oud en kapot en zonder voois klonk het:
+
+ "Herders, brengt melk en zoetigheid,
+ den lieven Jezus ligt en schreyt;
+ hangt uwen langrock voor den wind,
+ de voedstervader zorgt voor 't kind.
+
+ Maria geeft hem suikerpap
+ en Jozef brengt den windellap;
+ den lieven Jesus krijt van dorst,
+ Zijn moeder geeft hem haere borst.
+
+ De locht vol schoone vogels vliegt,
+ een engel met Maria wiegt,
+ daar Jozef werkt den heelen nacht
+ en wascht de luiers in de gracht.
+
+ Nu maeckt hij vier, dan raept hij hout,
+ want in den winter is het koud,
+ maar nu is Jozef zeer verblijd,
+ omdat het kind niet meer en krijt.
+
+ Slaapt Jezus, slaapt Emmanuel,
+ slaapt, grooten Prins van Israel;
+ Duizend sielen zijn verblijd,
+ omdat gij nu geboren sijt.
+
+ Den goeden God in d'hemelpoort
+ en is op ons niet meer gestoort,
+ want Jezus brengt den olijf mee:
+ dit kindje brengt ons peys en vree.
+
+ Zoo Maria haer heylig kind
+ voor 't vier in diverse doeken windt,
+ Zijn handen spelen hier en daar
+ van haere borst tot in haer hayr.
+
+ Uyt Jezus wezen vloeit een soet,
+ een soet, dat mijn siel leven doet;
+ Segge ik nog: Bethleem ik mis,
+ want nu den stal een hemel is!"
+
+Pallieter was er door gepakt, de tranen lekten van zijn kaken.
+
+De drie blinden bleven wachten, gretig naar peperkoek en geld.
+
+"Wa' moet 'k ze geve?" vroeg Charlot.
+
+"Dat is ni te betale," zei Pallieter.
+
+"Gef ons mor wa' da' menhier belieft," zeiden de blinden.
+
+"Geft ze 't half varken," gebood Pallieter.
+
+En hoe verschoten de drie venten, als hun vuile handen het vette varken
+betastten. Ze riepen ondereen, wild van blijdschap, en met hun drieen
+droegen ze eraan, lieten ster en sigarenkasken achter en sleurden en
+porden zingend het half verken naar 't Begijnhof.
+
+Er kwamen er nog veel totdat het avond wierd. Nog reden er Begijntjes op
+de hofgracht en bleef er gewoel op het Molenbeemdeken.
+
+"Nij gon ek oek schaverdijne," zei Pallieter.
+
+Hij kleedde zich er naar, en ging langs den hof naar buiten. Hij spande
+de schaatsen aan, gezeten op zijn schuitje, dat half in 't water stak,
+bevrozen en besneeuwd. Hij danste eens rond op het besneeuwde ijs van de
+Nethe, en schoot er dan van onder, wiegend als een vogel in de lucht,
+rank en licht als een pluim.
+
+Hij scheerde over de vrije, vaste waterbaan, en zijn hoofd stak juist
+genoeg boven de dijken uit, om het landschap te kunnen overschouwen.
+
+De zon zakte rood in een purperen adem weg, kleurde even lichtelijk de
+sneeuw, en de rijpende maan in de groene lucht begon te glanzen.
+
+Een vette ster sidderde boven den molen, die nog altijd draaide in de
+groeiende schemering.
+
+Pallieter reed maar altijd door, zacht wiegend als meegedragen door den
+wind. Zoo kwam hij tegen Duffel. Het was al donker, en er brandden
+lichtjes in de eenzame huizekens. De zilveren maan lei schaduwen op de
+sneeuw. Verre geluiden stierven. Aan een vastgevrozen schip hield
+Pallieter stil, trok zich er op, en bleef van op het dek naar den avond
+zitten zien. Door het open vierkant kwam de roode gloed van 't
+lamplicht. Een vrouw zong haar kind in slaap.
+
+De schaatsen over den schouder, ging Pallieter langs den kronkelenden
+dijk naar huis. Het was volle avond geworden nu, maar de maan had
+opnieuw het land verlicht met zilverblauwen schijn. De sterren rilden
+hoog en klaar in de lucht en het land was zoo helder, dat men de oogen
+vrij had als bij dag. Het was stil en eenzaam. De sneeuw kriepte onder
+Pallieters voeten, en zijn korte schaduw volgde hem blauwig mee als een
+ander wezen, en de schaduwen der boomen, donker op de witte sneeuw
+gestrekt, bogen zich herhaaldelijk over zijn lijf. De maan ging mee met
+hem. Zij was helder en klaar, en achter de zwarte boomen schoof ze maar
+altijd mee. De boomen aan den overkant, die met de volle heerlijkheid
+van haren schijn werden gedoopt, lieten op hun besneeuwde takken
+sterren pinkelen en vonken schitteren. Het waren lijk kristallen boomen.
+Bevroren fonteinen van licht.
+
+De stilte, die over dat sprookjesland hing, was zoo schoon als de maan
+en de sneeuw, en roerde zoo innig als de verzilverde blauwte.
+
+Ineens ging er hoog boven hem een ver gerucht op en zoevend
+vleugelengeruisch. Hij zag, en hoog in de lucht ontwaarde hij een
+machtige wilde-zwanenvlucht, op een lange, lange rei, die heel de streek
+overspande.
+
+'t Was ontzettend in dien goddelijke, lichten, stillen winternacht.
+Pallieter verroerde zich niet en hij zag en hij hoorde ze verder zuchten
+en ruischen, de bloeiende maan voorbij, waarop ze even zich af
+teekenden, en dan, van achter verlicht, den oneindigen winteravond
+in....
+
+Aldoor denkend aan die grootsche vlucht der geheimzinnige zwanen, ging
+hij naar huis.
+
+Als hij daar kwam, zaten er in de duisternis der kamer vier Begijnen met
+Marieke en Charlot, rond den brandewijnpot, waarboven een blauwe vlam
+wiegde, die hunne nieuwsgierige blikken blauwig verlichtte. De kamer
+rook naar verschgebakken wafelen. "Hoera!" riep Pallieter, wiens maag
+hol was lijk een doedelzak, en hij schoof bij hen, at een dozijntje
+wafelen, die hij ferm overgoot met volle pinten van den loozen
+brandewijn.
+
+Daarna werd de lamp opgestoken en speelde Pallieter mee met de
+Begijntjes het waarachtig ganzenspel, tot het tijd was om naar de
+middernachtmis te gaan.
+
+Pallieter zag hen na; op andere wegen zag hij nog menschen in dezelfde
+richting gaan. Stil werd het terug over de wereld, wit en zilver.
+
+Christus werd vandaag geboren, de schapen stonden nu met den kop naar
+het Oosten, en de bijen zongen in hunne korven!
+
+Het is de Vrede die moet komen over de wereld!
+
+Daar hoog pinkelden de sterren en hieronder baden de menschen voor den
+Vrede, den Goddelijken vrede, die vandaag over de witte wereld kwam.
+
+Pallieter voelde dat, hij werd er koud van, haalde zijn jachthoren, en
+op de Begijnenvest blies hij, op het koperen tuig, den witten maannacht
+in. De zware klanken, traag en lang geblazen, sleepten over de witte
+besneeuwde velden, en liepen in de Begijnenbosschen en de zilveren
+verten uit. Als hij binnen was, hief zich nog in een ver dorp het
+hoorngeschal vaag omhoog.
+
+Kinderlijk blij was Pallieter als hij met zijn zoet Marieke in de armen
+in het warme beddeken lag.
+
+Deze dag was schoon geweest! Een feest voor hart en ziel! Een
+geestelijke vreugde.
+
+En hij sliep in met den lach op den mond, wijl de wereld koud en wit
+daaromme lag, overal de Vrede, de Goddelijke Vrede Koning was.
+
+
+
+
+DOOILIED
+
+
+Onverwachts, na een dag dat de ijzel de stammen der boomen, het onderste
+der takken en alles wat nog niet besneeuwd was, met zilver had
+betinteld, viel de dooi in.
+
+Een plotselinge lauwte omringde en woog op alle dingen, en de besneeuwde
+daken en boomen en de ijskegels aan de pannen werden het seffens gewaar,
+en begonnen te lekken en te druppelen, de sneeuw zakte, het ijs kraakte
+en scheurde.
+
+Drie dagen nadien dreven de ijsschollen op de Nethe met de tijen mee.
+
+"Het fenste muziek gaat er nij over 't land," zei Pallieter tot den
+Pastoor. Zij beiden stonden op het steenen bruggesken van "het
+Hemdsmouwken", een zijarmken van de Nethe, dat door het Begijnhof zijn
+smal waterke kronkelde.
+
+Van op het met mos begroeide bruggesken beluisterden zij het dooilied,
+dat over het Begijnhof zong. Het Begijnhof was oud en innig, dien
+Februari-morgen; Lichtmis! De roode gevelen en daken, de witte muurkens,
+langsheen het water hangend, de knoestige perelaren en appelaren in de
+kleine hofkes, alles was nat en beklamd, uitgeslagen van het water, en
+tegelijkertijd vinnig stralend in het heldere zonneken. Het was
+inderdaad maar een zonneken, maar het maakte over de aarde in al dat
+water zulk een groot lichtgespeel als een volwassene zomerzon. Het hong
+in de lucht vernieuwd en frisch lijk een schitterend gouden
+waterplasken. Hier en daar tegen de pannen, op de boomen, in een
+bloempot of een omgekeerde kuip, blankte nog de witte sneeuw die eens
+het land verblijdde, maar de sneeuw moest weg, zijn tijd was uit. Onder
+de sneeuw door waren versche krachten opgestaan, waarvoor hij uit den
+weg moest; uit de lucht waren zijn vijanden gekomen, met aan 't hoofd de
+jonge zon. En zij beglansde hem, loech er stekend op en door, en hij
+smolt, de goede sneeuw, en lekte en drupte in zingend, stralend water
+dood.
+
+Zoet muziek van blinkende perelen, overal! Met de zon er in waren het
+als perelensnoeren die van de boomen en de pannen hongen. Zwaar,
+kletsend en rap, dreste het uit de dakgoten, het zong in de zinken
+buizen, plaste op de straatsteenen en 't klopte lijk harde kneukels en
+marbollen op het ingezakte, geelgeworden ijs, dat schitterde in de zon.
+Er waren van alle watergeluiden, rappe en korte, gedruip en gelek,
+gebonk in emmers en tonnen, gedres en geklets en hoe meer het oor
+luisterde, hoe rijker het lied aan klanken werd.
+
+Het was de zang van de nieuwe zon, de eerste stemme van de naderende
+Lente! En de zonnige lucht was vol klokkengegalm. "Nij zulle we gauw on
+'t goe weer zijn," zei de pastoor. En na eene stilte en een zucht: "'t
+Is toch spijtig, Pallieter, da g' onze streek verlaat en de wereld
+intrekt. Och, bleft en bauwd oe wa' verder nen hof. Dorbij, as er e jaar
+over de nief Nethe is gegroeid, zuldet weral gewoen zijn en zuldet
+schoen vinne. Bleft!"
+
+"Da's allemal waar," wedervoer Pallieter, "de streek mag na de
+veranderinge duzend kiere zoo schoen zijn!--Mor het gedacht en 't
+verlange oem overal en nieverans te wonen is in mijn bloed geslage. 'k
+Moet weg. Dad is in mij opgekome med in September, as 'k trijwde,
+ooievaars hiel hoeg in de loecht zien weg te trekken."
+
+"Nor waar gade?" vroeg de Pastoor.
+
+"Dat weet 'k nog ni, 't is iender waar," zei Pallieter.
+
+"Ge zult er veul genot van hemme," zei de pastoor. "Was ik zoo oud ni,
+'k ging mee!"
+
+"En oewe rok dan?" vroeg Pallieter.
+
+"Da was ik vergete," zei de pastoor lachend.
+
+"Kom, we gaan nor Fransoe, kaves drinke oep de schoenheid van de
+waterzang." Ze gingen van 't Begijnhof weg en wandelden over de
+Begijnenvest. Uit de driedubbele hooge boomenrei, machtig van bouw als
+een kerk, met de landschappen als ramen, vielen de groote, zonbestraalde
+lekken zoo menigtallig, dat het als regen was.
+
+De blijde, zotte perelendans!
+
+Ze klopten op de boomen, sprongen van den eenen tak op den anderen, ze
+vermengden zich, en de een viel rapper dan de ander. Soms kwamen ze met
+handsvollen naar beneden gerold, dat de pastoor zijn tikkenhaan er bijna
+van inbutste, dan ging het weer op een wandelpas, om ineens weer zot
+neer te bonken en Pallieter zijn rug zoo nat te maken als een opneemvod.
+"Lot ze mor klappe!" zei Pallieter, "ze rieken nor de Lente!"
+
+En zij lieten zich maar bedruipen, dat het nat in streepen over 's
+pastoors zwarte soutane naar omlaag rees, en het rond Pallieters hoedje
+lijk gouden bellen hong. Ze blonken allebei.
+
+"Luistert," zei Pallieter.
+
+"Hoort!" zei de pastoor.
+
+En zij beluisterden het muziek van den koelen blinkenden perelendans.
+
+Het land was een weelde van fijne koleuren en teedere tinten. De sneeuw
+lag er nog bij plekken, en er hongen heel fijne nevelen, die de verten
+bewasemden, en het rood der daken en het zwart der boomen verzachtten.
+Door de nevelen weefde de waterzon de weelde van haar jongen glans. En
+de verten waren daardoor lijk oude tapijten.
+
+"Zie!" riep Pallieter, naar een sneeuwplek loopend in het gras, "een
+snieklokske! een snieklokske!" Door de sneeuw had zich, spijts koude en
+wind en schraalheid van de lucht, het bloemeken opgewerkt en belde nu
+zijn blanke klokskes onervaren in de lucht.
+
+"God heeft zijn teen reeds op aarde gezet!" juichte Pallieter.
+
+"Wij meuge God danke, de winter is uit!" zei de pastoor.
+
+Op een boerderij over de Nethe, lieten twee boeren een witte veers
+bespringen door een jongen, rosgevlekten stier. Op een oogenblik was het
+gedaan, en was er zich in die koe nieuw leven aan 't bereiden. Daarna
+sprong de stier wat op en neer, en sloeg met zijn achterste pooten een
+emmer en aardklonten in de lucht.
+
+"Wij hemme ne fijne Lichtmis," zei de pastoor.
+
+"Ik hoor het licht krake," juichte Pallieter.
+
+"De boome wiene van vreugde," zei de ander.
+
+"Kom, nor Fransoe, versche kaves drinke op de kommerschap van de Lente!"
+en dit zeggende nam Pallieter hem vast, en zij gingen arm aan arm naar
+de Nethe om over te steken. Doch het ijs was gebroken en dreef aan in
+groote, gele schollen met luid gekraak, rap tij op; het schuitje stak
+nog altijd onder water, vastgevroren in het ijs.
+
+"Maar Pallieter," lachte de pastoor, "daar kunne wij oemmes ni over!
+Laat oens de stad oemgaan."
+
+"Da ga' vanzelf," sprak Pallieter, "geft mij maar ne pol."
+
+"Neee't," zei de pastoor, "'k ben nog te joeng oem mij leve te
+riskeeren."
+
+"Ik kan springe," zei Pallieter, "ge weurdt nij toch ni verveerd? Doe
+da' morge!"
+
+De pastoor liet zich overreden; hij had veel vertrouwen in de vlugheid
+van Pallieter.
+
+Pallieter nam den pastoor op zijn rug, ging den dijk af, en sprong op
+een voorbijschuivende schol, maar die kraakte en klonk om, doch
+alvorens Pallieters voeten water hadden geraakt, was hij op drie, vier
+schollen, gesprongen, van de een op de andere, tot hij eindelijk in het
+midden stilhield op een groote sterke ijsplaat.
+
+"Springt voert!" riep de pastoor.
+
+"Ni," zei Pallieter, de pastoor neerzettend, "voeld is hoe aangenaam het
+is, zoe te wandelen oep het water."
+
+En alzoo lieten zij zich meedrijven op de Nethe. Charlot had het gezien,
+kwam wanhopig naar buiten geloopen, trok aan heur haar en riep heel de
+streek bijeen. "Zij verdrinke, menhier pastoer verdrinkt! Een koor, 'n
+koor, kom, hulp!!"
+
+En zoo hard ze kon liep ze naar de Nethe, en achter de twee drijvende
+mannen. Maar hoe verschoot ze, als de pastoor haar toeriep: "Hewel
+Charlot, vinde ni da 'k nen goeie Sinte Peterus ben?"
+
+Ze rilde op haar dikke beenen en van alteratie zei ze: "neee ..."
+
+Zoo lieten ze zich mee naar Fransoo drijven om bij hem de uitvaart te
+vieren van den winter, die nu uitlekte in zoet muziek en stralende
+perelen.
+
+
+
+
+DOEDELZAKKEN
+
+
+Als al de sneeuw en het ijs gesmolten waren, dook de zon weer weg en
+zemelde het twee weken een fijnen, killen regen. Toen was uit het bleeke
+zuiden een lauwe wind over het land gekomen, ievers van achter de
+Begijnenbosschen, en twee dagen na Aschwoensdag hadden de zwarte boomen
+en 't klein hout reeds een spikkeling van zwellende botten.--Pallieter,
+die het 's morgens van uit zijn torenvenster zag, riep luid en
+achtereen: "Ik zien de Lente! Ik zien de Lente!"
+
+Hij vergat zijn koffie, en bleef den eersten sprong van 't leven,
+roereloos en aangedaan bezien.
+
+De zon was weg achter hooge, dunne wolken, maar de verten waren nooit
+zoo helder-diep en open. In de verste boomen zag men duidelijk de zwarte
+eksternesten, en door de takken draaiende molens van verre dorpen; heel
+het land lag open, heel de wereld bloot en vertoonde, als nog nooit
+gezien, tot aan den klaren einder den grooten rijkdom van zijn boomen.
+
+"O! de boomen! de handen van de aarde!" riep Pallieter. De handen
+waarmee zij haar werk volbrengt, waarmee zij bidt en juicht, al hare
+schoone kracht in wilden geestdrift telken jare naar den hemel heft, en
+waarmee zij den menschen hare schoone, zoete vruchten biedt.
+
+"Leve de boeme!"
+
+En zie, daaronder op den over-Nethedijk hong een vent in een der
+kanadas, met een bijl de takken af te kappen, en ginder scheerden een
+boer en een boerin de haag van hunnen boomgaard.
+
+Dat gaf een frisch en blij geluid in 't land, dat stil was en vol vrede.
+
+"'t Is vandaag nief maan!" riep Pallieter, "'t zal groeie dat het
+krokt!" en hij naar beneden om de snoeischeer.
+
+"Mor kom toch iest kaffe drinke, ge zij nog nuchter," riep Marieke.
+
+"Wij hemmen al gedaan," zei Charlot.
+
+"Seffens lifke," zei hij tot Marieke, "mor kom buite nor de lente zien,
+hij hangt te rieken in de loecht, och 't zal zoo goed on ons Pallieterke
+doen!" en hij wees op haren schoot, "hij zal er ni willen inblijve."
+
+Hij trok Marieke mee naar buiten, in den boomgaard.
+
+"Och, ziet de boeme," riep hij, "ze wippen omhoeg!" Hij plukte een mager
+twijgsken van een kruidnagel. "Zied is wad e plezier da taksken is, het
+rikt frisch lijk appelsienen," en hij stak het in Marieke heur dik haar.
+Ze stonden er allemaal vreemd, de boomen, in hun naakt en zwart
+geraamte, met hun zotgeschoten, gewrongen en gekronkelde takken, als
+eens uit den grond gefonteind, omhooggesperteld, en alzoo verhard en
+verhout in den eersten wip van hun levensgeweld.
+
+Allen hadden 't leven gewaar geworden, en de blijde kitteling er van
+gevoeld. Er waren daar, onder andere scheefliggende, geholde appelaars
+bij, die als rotsen hard schenen te zijn, dood voor de wereld,
+stookhout, maar de eerste lauwe wind had niet gewaaid, of ze hadden zich
+verroerd, hun hout gebroken, en speldekopkleine bottekes gegeven, even
+vlug en veel lijk het jongste abrikozenboomken.
+
+Pallieter zette het dubbel ladderken tegen een perelaar, die nog maar
+twee keeren had gedragen, en nog zwart en triestig was van regen en van
+kou.
+
+Hij ging op 't leerken staan, vong een tak tusschen de scheer, zag, met
+groote oogen, nieuwsgierig toe, en knip! daar viel de zwarte tak zwaar
+af, openlatend, wit en blinkend als een doorgebeten appel, een rondeken
+jong spekvleesch van den boom. En Pallieter, die dat zag, lachte luid
+den gelukkigen lach van een kind.
+
+"Och hoe joenk! kom zien!" en hij stak zijn neus tegen het rondeken en
+snuffelde, en toen titste hij het punt van zijn tong er tegen en proefde
+smakkend van het bittere sap.
+
+Marieke kwam op zijn roepen, maar kon niet op het waggelend leerken ter
+wille van haar dikken buik. "'t Is spijtig! 't rikt en 't smokt zoo
+goe!" en al klappende knipte hij voort. 't Kreeg stilaan een ander
+uitzicht, 't werd jonger en als 't gedaan en vol met witte plekken stond
+geschoren, was het frisch en blij, als een kind dat 's Zaterdags
+gewasschen was, met een versch hemdeken aan.
+
+Pallieter riep een zotte slag naar den over-Neetschen snoeier, die hem
+dubbelzinnig beantwoordde.
+
+Pallieter begon aan een ander boomken. Charlot volgde hem om de takken
+op te rapen. "Dat is goe stookhijt," zei ze.
+
+Maar rits! Een merel schoot in den hof, viel op het uiterste top van den
+knoestigen perelaar, pikte eens in zijn pluimen en zag toen rond.
+
+Pallieter zag hem zitten tegen de lucht, zwart gelijk een kool, met een
+rijspapgelen bek.
+
+"Zwijgt! mond toe!" riep Pallieter voorzichtig tot Charlot. En de merel
+spoot een handsvol zotte klanken uit zijn keel, wachtte wat, als om iets
+beters te verzinnen, en begon dan lange sleepende toonen te fluiten, die
+van heel fijnhoog allengs daalden tot een ernstige basfluit en toen liet
+hij alles wat hij kost, ineens losschieten, rap en overhoop, tot hij
+geen asem meer kost halen. Hij zag dan nog eens rond, liet twee
+vergeten klanken vallen en vloog weg.
+
+"Wa 'ne zot!" zei Pallieter.
+
+De merelklanken hongen nog in de lucht, als er in de doornhaag ineens
+een wild, klein vleugelengeslaag en getjilp van musschen woelde, die
+vochten om een pop. 't Was een gestuif en getier lijk van uitgelaten
+schooljongens; maar de pop vocht zich er uit en wierp zich, gevolgd door
+de anderen, in de vestboomen, waar de strijd opnieuw begon.
+
+Marieke riep helder en verrast: "De tulpe komen uit! Komt zien!"
+
+Pallieter sprong van het leerken, zette zich bij haar op zijn hukken, en
+zocht mee achter de lichtgroene tippekens, die de grond hadden
+opengeduwd en aarzelend naar de Lente voelden.
+
+Terwijl ze waren neergezeten, ging er, laag boven hun hoofd, een groot
+geruisch van vleugelen. Pallieter zag op en een groote vlucht duiven
+scheerde over den hof en roeide de velden in.
+
+De velden met het bleeke licht er over! Pallieter zag ze zoo liggen,
+doorheen de zwarte doornhaag, met boeren en peerden op het land en
+zeilschepen op de Nethe!
+
+"Mor ik gon wandele! rikt!" zei Pallieter. Een korte, bolle wind zaaide
+een vracht verschen aardreuk, vermengd met beer, over den hof.
+
+"Mokt loose goemersoep, ik drink ginne kaffe!" Hij ging even in de
+keuken. Met een boterham in zijn hand, en met een loopken en een sprong,
+was hij over de haag en op den weg. Loebas deed hetzelfde, liep vooruit
+en baste uitgelaten. Als de boterham was opgegeten, stak Pallieter zijn
+pijp aan en zag voldaan, hoe de blauwe smoor bijeenbleef in rondrollende
+krollen.
+
+Hij snoof gulzig de vernieuwde lucht op en zag met groote oogen het
+verre landschap door. Verre molens die kruisen sloegen, en kerken en
+hoeven zag hij nu, terwijl hij ze in den zomer, door de overdaad van 't
+groen niet eens vermoedde.
+
+Hij voelde zich verjongd. Zijn hart was verduft van 't in-huis-zijn,
+verdeegd gezeten, en het klopte en snakte om bespoeld te worden met den
+goeden asem van het veld.
+
+Er kwam slechts van hier en ginder de echo van een bijlslag, en 't klaar
+gekraai der hanen. Verders was het stil. 't Was stil en toch vol
+ingetogen leven, dat weer aan 't wroeten was en uit zijn slaap
+ontwaakte.
+
+Pallieter voelde en smaakte en rook en zag dat leven. Hij voelde het in
+hem als een zwaren polsslag, die door de wereld ging en bij eiken klop
+zijn hert geraakte.
+
+Het gaf hem groot geluk. Hij werd sterk en groot en begost te zingen,
+mee op den beiaard, die langzaam, door een kalmen wind gestooten, een
+oud, schoon lieken over dezen kant der velden strooide. 't Waren als
+klanken van zwaar goud en huppelend zilver, en in de verte floot een
+snoeiende boer het liedje mee. En het klonk:
+
+"'t Was op een rievierken dat si saten," enz.
+
+Hij kwam aan overstroomde beemden. Een meeuw wiekte touterend daarover,
+met stille open vleugelen, en Loebas, die het zag, stak zijn neus
+snuffelend in de lucht en liep dan door het water, dat rond hem opstoof
+in stralen en in druppels. Pallieter bleef staan zien naar den verren
+Nethedijk, waar er lieden, klein lijk mieren, in de verte een rote
+boomen neervelden.
+
+"Och arme, de boeme, en just als ze nief bloed ginge krijge. Mar het
+leve sterft ni, ginder is het al terug!"
+
+En op het hooge veld, achter twee ossen die den ploeg trokken, ging een
+zeer zwangere vrouw, zaad in de aarde strooiend. Pallieter deed zijn
+schoenen uit en waadde door den overstroomden beemd. In de lucht kwam er
+wat ruimteblauw en ineens, van uit een wolkenspleetje, stak de zon heur
+gouden licht op de verre, zwarte Begijnenbosschen, en zie! het zwarte
+bosch werd plots roodpurper in den zonneglans, en bleef alzoo, een wijle
+helder lichtend in het land. Op een weg, die er blond in liep, en
+donker achter de boomstammen verloren kronkelde, gingen twee menschen,
+een man en een vrouw, elk met een zak op den rug. Toen riep er van
+ginder een koekoek, en de hemel ging weer toe.
+
+"Oh," juichte Pallieter dansend. "De botte zwelle lak moeders!"
+
+Het was de Lente die openberstte, de eerste verroering van het leven der
+aarde. Het rilde door de wereld heen, niets had het kunnen tegenhouden.
+De perijkelen des hemels hadden er nacht en dag op gepekt lijk "den
+duvel op Geeraard". Het lichaam was vermassakreerd om bij te bleten,
+maar de ziel, de goddelijke ziel, was zuiver en onaantastbaar gebleven,
+en richtte zich weer op, om open te breken in al wat van de aarde was.
+
+Het leven kwam terug, sterk en rijk zooals voorheen, om te leven, om
+niets dan te leven!...
+
+Verder scheerde een herder de wol van zijn schapen, en terwijl de eenen
+nog met hun vuile dikke vacht in de kooi te wachten stonden, liepen de
+geschoornen, wit als botermelk, wellustig blatend rond, blij om de reine
+lucht, die vrij en bloot hun buik en rug verfrischte.
+
+Overal hong de reuk van 't wakker-wordend hout als een zware balsem, en
+overal klonk het geklop der bijlen en kapmessen. Een verre smidshamer
+verhoogde de heerlijke stemming. Pallieter kwam in een boschken, de
+blaren lagen er rot bijeengekoekt, en een groote vogel vloog krassend
+voor hem op.
+
+Hij rook het leven aan 't gisten onder den grond en in de boomen. Hij
+betastte de boomen om het te voelen. Hij kon er zijn oogen niet afslaan
+en stond met open mond hun leven te bewonderen. Hoe zij dik van 't sap
+waren, hoe het in hun hout gevangen zat, worstelde, spartelde om vrij te
+zijn, van geweld de takken opduwde, ze deed schieten en klimmen, draaien
+en buigen, wringen en kronkelen van drift, en daar waar het dan
+eindelijk de schors scheurde en zon zag, versteef het tot een blad, tot
+een bloem, tot een vrucht. De boomen zijn de handen van de aarde.
+
+Pallieter liet een zucht; hij had eens een boom willen zijn om die volle
+davering van het ontwakend aardeleven door zijn lijf te voelen gaan.
+Hei! en daar was er daar een bij, een reuzige olmenkarkas, duizend jaren
+oud, badend in grijs water, die Pallieter deed uitroepen: "Nog noet hee
+God za zoo goe late zien!"
+
+Het was een uit-den-grond-gebroken zenuwknoop der aarde. Hij was in
+tweeen doorgekraakt, vol holten en scheuren, groen lijk uitgeslagen
+koper, beplakt met plaasters mos en knobbelen zwam, omkleed met klimop
+en van boven op een der uitgespleten stukken was er uit een oude rus
+gers een paar madeliefkes gegroeid, een nog in den knop en 't andere
+melkwit opengebroken, met de puntjes van zijn kroontje rood, als in wijn
+gesopt.
+
+En Pallieter, aangedaan door al dat wild, barbaarsch en overtollig
+leven, dat zoo rijk bijeengekoekt zat in die levensvolle boomenlomp,
+sloeg er zijn armen rond en zei vervoerd: "Bruur Boem, Bruur Boem!"
+
+ * * * * *
+
+Als Pallieter noen hoorde toeten op een hoeve, was hij zoo vol honger en
+zoo ver van huis, dat hij op die hoeve aftrok om er te kunnen eten. Doch
+de Nethe lag er tusschen, ze liep op haar laagst; een beeksken tusschen
+gladde buiken glanzend slijk. Hij stroopte zijn broek boven de knieen,
+stak in elke broekzak een schoen en waadde door de lage rivier.
+
+Achter een groene vijvergracht, waarin oude boomen lagen neergeveld,
+rees de ouderwetsche schuur, met torentjes bezijds op. Een schaap stak
+zijn kop door een spleet in den muur en bleef Pallieter onnoozel bezien;
+waar het water wat klaarder was, dreef een trotsche zwaan, trouw gevolgd
+van een groen kwakend eendeken. Een knecht stond aan zijn knieen in 't
+water, paling te steken en achter de schuur en de vijver, blankte
+tusschen hooge zwarte boomen de witgekaleide hoeve. Pallieter stapte
+over het houten brugsken en vroeg aan de dikke boerin, die aan de deur
+in een blauwen boterstand te stompen stond, om te mogen mee-eten.
+
+"Zeker Pallieter," zei Sophie, "kom mor binne." Ze kuischte haar handen
+af aan den voorschot en wees hem zijn plaats aan de lange, doorzakkende
+tafel, wel met vierentwintig tellooren bedekt. Van alle kanten, uit
+schuur, stal en veld, kwam het werkvolk, mannen en vrouwen, en zette
+zich rond tafel. "Ik moet van ieder e patatje hemme!" riep Pallieter,
+"'t Is a gegund, van herte!" riepen ze terug. Sophie bracht de smorende
+patatten op, en wel vijftien meters worst die knerste in de pan.
+
+Toen klopte de magere baas, zijn vorket tegen zijn telloor en daarop
+viel er een groote stilte, waarin de scherpe stem van een rechtstaand
+jongsken den "Onze Vader" bad. Al die ruwe handen waren gevouwen en de
+oogen neergeslagen; buiten kakelde een kieken om een ei te leggen. Als
+het gebed uit was begost ieder te eten. Pallieter zag scheel van den
+honger, want dat eene boterhamken van den morgen was al lang verteerd.
+Hij vulde zijn maag met een dertig schoongele aardappelen, waaronder er
+geen enkele verlegen was, en weldra bleef er van de el worst niets over
+dan het steertje met een koordeken eraan. Dat kreeg de poes.
+
+Terwijl zij nog bezig waren, hoorden zij op het neerhof geronk van
+doedelzakken, en 't getril van een schelle hobo. Een ieder sprong
+juichend op en liep naar buiten. Het waren vier Bohemers, drie pijpend
+elk op een doedelblaas en de vierde met een hobo. De mannen speelden
+zonder iets te zeggen, onverschillig voort. Ze waren vuil en
+ongewasschen, met lompen en lappen bedekt, met bonte dassen aan den
+hals, en pluimen op den hoed. Zij roken naar de lucht en naar den grond.
+Pallieter stond geslagen over de schoonheid van hun muziek. De doedels
+ronkten drijstemmig slepende accoorden, en het frank en helder gepiep
+van den hobo danste daartusschen, trillend en wippend, wond zich er
+rond en om, bijeenhoudend het onafgeteekend geronk van de pijpende
+doedels.
+
+Tegen den muur geleund, min of meer schuw van de vuile zwervers, stond
+het boerenvolk verwonderd te luisteren naar het muziek van andere
+landen.
+
+Als het lied uit was, ging de hobospeler rond met zijn pinnemuts, en
+kreeg van ieder wat.
+
+Toen speelden zij nog een kort lieken en trokken er met sleepende
+stappen van onder. "Ik gaan mee," riep Pallieter, "want dat is te
+schoen! Kom 'k zal elle de hoeve wijze," en hij ging mee met hen van
+hoeve tot hoeve, en zijn bewondering steeg voor die vuile zwervers en
+voor hun schoon muziek.
+
+Pallieter vroeg hen uit, maar zij antwoordden kort en onverschillig dat
+zij van Spanje kwamen over Frankrijk, dat ze vroeger Zuid-Rusland hadden
+bezocht, Italie en Tyrol, Zwitserland, en dat ze nu over Holland naar
+Noorwegen trokken, enz.
+
+Hij had voor hen zijn hoed kunnen afdoen, voor die mannen, die zwervend
+overal hun leven vulden met muziek uit alle landen. Daar was iets
+reuzigs in hen. 't Waren dichters. Swenst was de hemel opengebroken en
+nu stond de zon deugdelijk in de lucht, ze lei haren zoeten schijn over
+de wereld, zette purper in de bottende boomen, en tintelde zilver op de
+overstroomde beemden. Op de akkers stonden de menschen te werken, in de
+boomen en in den grond, en in de hoven schupten de hoveniers
+groentenbedden open. Dat gaf een goede reuk. Het land was stil en verre
+karren, die men zelfs niet zag, lieten hun vredig gedokker hooren.
+
+Zoo voortgaande van hoeve tot hoeve, kwamen zij nabij het arme
+gasthuizeken, een troepje herstellende zieken tegen, geleid door vier
+witte nonnekens. Zij profiteerden van het weer en waren vol genoegen om
+de goede, aangename zon. Het waren allen arme djobbers en sloren van
+vrouwen. Er sleepten er zich voort op krukken; een nonneken voerde een
+karretje waarin een "dood van Ieperen" glimlachte, en een vent zonder
+beenen stootte zichzelf voort met strijkijzers. Een groote, magere vrouw
+steunde zich aan den arm van een dikke zuster; er waren er met doeken
+rond het hoofd, mannen met een been, of met zwarte lappen voor de oogen,
+uitterende vrouwen en sukkelende kinderen. Terwijl de anderen
+voortkuierden, meevoerend een zwaren gasthuisreuk, zaten er op
+neergevelde boomen te vertellen of te kijken naar het werkend volk op
+den akker.
+
+Als Pallieter al die mizerige menschen zag, die blij waren met wat
+Februarizon, zei hij tot de Bohemers, van hier een liedje af te geven.
+
+De vier begosten op hun speeltuigen te blazen en zie, al het zieke volk
+kwam zoo haastig mogelijk afgestrompeld, en schaarde zich in kring rond
+de muzikanten.
+
+Er was een dikke vent met een afgezette been, die ineens zijn eene kruk
+naar omhoog stak en op zijn een been en de andere kruk begost te dansen,
+roepend: "Ik ben geneze, 'k mag nor huis gaan!"
+
+De andere zieken lachten, en de nonnekens vonden het heel pleizierig.
+
+Maar ginder, aan de deur van een herbergsken, verscheen Fransoo, en die
+riep zoo hard hij kon naar Pallieter. "Kom," zei deze tot de Bohemers,
+"ginder zullen w' is doedelzakke-bier gon drinke!"
+
+Dat was in de vier mannen hun genoegen. En zij gingen. "Zie," zei
+Pallieter tot Fransoo, "da zen vier zingende pluime, die overal waaie
+met de wind mee." "Bruur," riep hij, "da zijn Wagners, Palestrinas,
+Beethovens, die mor kunne klappe oep hun zakke. Geft ze bier!" Ze kregen
+ieder een stoop dobbele, en ze dronken gulzig, dat het over hun kin
+liep.
+
+"Hebd hoenger?" vroeg Pallieter, en hij sloeg driemaal zijn vinger voor
+zijn mond.
+
+"Dan komde bij mij ete!" riep Fransoo.
+
+"En zulde dan is de bloem spele van 't geen da' ge wet, dat hiel de
+wereld in muziek vor ons ope ga?"
+
+Ja, knikten de mannen.
+
+"Dan ierst nog gedroenke!" en zij kregen versche stoopen dobbele, zij
+smoorden sigaren, en met hun gezessen zopen ze lijk echte tempeliers.
+
+Zoo zaten ze daar nog als de vroege donkeren inviel; en toen gingen ze
+naar Fransoo.
+
+Het land was badend in de zon, die rood zakte achter zwarten
+boomenklomp. Het Nethewater, weerom hoog opgezwollen, nam het rood
+gulzig op zijn spiegel, en de zwarte, kale boomen werden er zoetekens
+mee bestreeld. Als de zon weg was, hing het gulden rood nog levendig op
+het kruis van den hoogen molen, die stil stond in de windelooze
+avondlucht.
+
+Een groote stilte en een fijne lauwte viel op het land, in de huizekens
+gingen de lichtjes aan en in den effen bleeken hemel de sterren.
+
+Een blauwe, lichte doom wond zich voor de verten.... Bij het lamplicht
+werd er gulzig verkensgebraad met patatfrit gegeten, dat de dikke vrouw
+van Fransoo had gereed gemaakt, en kundig bereid met pikkende sausen,
+kruidnagel, laurierblad en smakelijke thymus. De kinderen van Fransoo
+waren bang van de ruige venten, schreeuwden moord en brand, en vlogen
+naar bed. Als zij dik gegeten waren, en het nog eens hadden overgoten
+met ouden Diesters, zei Pallieter: "Doe nij ellen boek is ope." Zij
+gingen naar beneden. Fransoo's vrouw volgde.
+
+De nacht was over de aarde. Hoog en veelvuldig lijk het haar op den
+hond, bleekten de lichtende sterren aan de donkere lucht. De stilte was
+in harmonie met de grootheid van den nacht.
+
+Fransoo maakte een groot vuur aan op den molenberg, dat de molen van
+onder hel verlichtte, terwijl de romp zich wegstak in de duisternis, en
+een zwarte blok op den lichtenden sterrenhemel teekende.
+
+Het vuur kraakte en knerste, de gloed verlichtte de vier Bohemers, ruw
+als duivels. En steeds zwijgend, slechts antwoordend als men ze
+aansprak, bleven ze daar in het vuur staren.
+
+"Begint mor?" zei Pallieter, die zich met den buik op een stroobussel
+had gelegd. En toen begonnen de drie doedelzakken te ronken en te
+gonzen, en het rietklankige hobogespeel bibberde hel daarover en daarop
+en om, als een regen van klank. En voor Pallieters gespannen oog gingen
+er driftige spaansche dansen op, weemoedige russische liederen, sterke
+zangen uit de bergen en slepende liederen uit de bretonsche vlakten.
+Heel de wereld ging voorbij in klank, roerend, opgewekt, weemoedig,
+klagend en teer.
+
+Hij luisterde aangedaan: 't was iets eenigs in zijn leven! Zijn handen
+waren rood van 't flakkerend vuur, boven hem rees, enorm lijk een reus,
+de zwarte molen, en voor hem lag de helbesterde nacht en het duister,
+donker land.
+
+O! wat was het heerlijk! al die vreemde zangen uit verre landen, waar nu
+ook overal de groote nacht heerschte en waar een ieder sliep, door
+Bohemers hier te hooren opgaan in de duisternis, nevens een vlammend
+vuur, en te hooren weg ronken over het zwarte land der Nethe, waarboven
+de sterren miljoentallig helderden, en waaronder machtig en zalig de
+nieuwe Lente broeide!
+
+Pallieter werd herhaalde malen koud van ontroering en de tranen lekten
+op zijn handen. Hij zou nu ook de wereld zien!
+
+ * * * * *
+
+Charlot was al lang slapen, en Marieke stond nog in den hof. De kalme
+Nethe weerspiegelde de sterren.
+
+Marieke leunde over de haag, en zag en luisterde den donkeren nacht in,
+naar waar er een vuur brandde en doedelgepijp ronkte.
+
+Daar wist zij haren man Pallieter, want zooiets was van hem. Daar wist
+zij hem, dien zij zoo groot en sterk liefhad. Zij had hem verwacht den
+ganschen dag, nog zou hij niet komen, want ginder bij dat vuur was hij
+gelukkig; zij wist het dat zooiets hem gelukkig maakte. Maar ze wist dat
+hij haar ook liefhad en misschien denkend was aan haar, terwijl hij die
+nachtelijke muziek bijwoonde. Ja, dat voelde ze, dat maakte haar zalig
+en dronken, en zij had thans op zijn borst willen rusten en in slaap
+vallen, gesust door de vrome, aandoenlijke muziek.
+
+"O, dagenmelker!" zuchtte ze van ongekenden wellust, en zij bleef staan
+en luisteren naar de doedelzakken, die ver weg gonsden in den duistren
+lentenacht.
+
+
+
+
+DE KLOKKEN VAN ROME
+
+
+Pallieter lag op zijnen rug in 't gers den grootschen gang en groei der
+wolken na te zien. 't Was geweldig!
+
+Heel die woelige Meertsche hemel stond in zijn oogen. Het waren zotte
+wolken, die telkens van vorm verwisselden en veranderden, en alle
+minuten het aanschijn des hemels vernieuwden. Ginder boven klompte er
+zich een donkere massa blokwolken bijeen, loodblauw en zwanger van hagel
+en regen. Ze stuurde voorbij de zon, alles meesleepend op haar trotsche
+vaart, maar ze stootte tegen een reusachtig witten wolkenberg, brak
+kapot, werd verscheurd en in bleekblauwe reepen getrokken, die dieper en
+dieper den hemel inklommen, en zich ten lest heel hoog tegen de lucht
+hadden geplakt in schuchtere, witte protwolkskes. Terwijl was er van
+achter de aarde een rozige bergketen gegroeid, die zich oprichtte
+langsheen den zuider horizon. Het waren roze rotsbergen, van boven
+tintelend wit als versche sneeuw en klaar afgeteekend op het heldere
+lievevrouwenblauw der lucht.
+
+Verre dorpstorekens staken er op af. 't Was een Zwitsersch landschap,
+maar de toppen zwollen op, en torens werden de verre bergen, torens die
+rezen naar de zon, van boven zilver en goud, en van onder aschgrauw,
+purper en bruin. Wolkenkathedralen met vensters, gangen en nissen;
+Walhalla's! Maar eer men er aan dacht vlokten ze uiteen in wattige
+brokken, zakten, vouwden ineen en regenden ginder uit over het heldere,
+bezonde land.
+
+Een ontzaggelijke, witte wolk, sterk ineengestoken lijk een reusachtige
+bloemkool, kwam nu in den hemel. Die was baas en koning van de lucht. De
+volle zon botste er op, en tranen liepen uit Pallieters oogen van het
+danig licht-geweld. Ze troonde een tijd boven de aarde, maar vloten
+kwamen van alle kanten op haar aangestormd, oorlogsvloten, schepen met
+dikke buiken, wit en bruin, en zij overweldigden haar en zogen al haar
+zilver en sterke vormen op. Anderen bouwden zich er boven op, anderen
+weer dreven wild erover, en zoo ging het gedurig en aaneen. Bouwen en
+breken. En dat leefde allemaal, dat wroette en krioelde en stond geen
+minuutje stil. De blauwte diepte er fijn en innig tusschen en de zon, de
+Paaschzon! Want morgen zou het Paschen zijn! De verjongde, malsche,
+gezuiverde zon speelde dwaas en uitgelaten in dat wolkenspel, lijk een
+kind 's morgends in het witte bed. Ze schoot Mozesstralen, bracht zilver
+en goud op het purper en geel en wit, en sloeg vonken in de lucht. En
+wie er mee deed aan dit wolkenspel, dat waren de duiven, die, in kladden
+of alleen, hoog opstegen, zich uit de lucht lieten vallen, nu eens wit
+als papier waren op het donker purper, en dan weer als gouden vlokken
+rakend eenen Mozesstraal.
+
+O, het wolkenspel! 't Is schoon genoeg om den eenzamen herder een heelen
+dag mee bezig te houden.
+
+En daaronder lag de jonge wereld, groen en versch.
+
+De dunne wind liep er over met de vlugge schaduw der wolken en het
+schelle licht der zon.
+
+Zwart stonden de boomen, maar in de zon zag men ze overdekt met
+geelgroen gaas. 't Waren brekende botten!
+
+Alleen was hier en daar reeds een appelkokkenboomken, dat lichtrood en
+roos te helderen stond in het rillende leven.
+
+De Nethe was vol zilveren tinteling, en de schepen met witte, gezwollen
+zeilen.
+
+Maar onvoorziens was het donker en grijs geworden, en klets! de regen
+en de hagel knetterden hard en dwaas op den grond en op Pallieters
+gezicht. Lachend sprong hij op en liep schuilen onder een houtmijt.
+
+Van hier zag hij den molen draaien, en veel verder nog molens met roode
+wieken in het loopend zonlicht. Doch ineens schoot de zon er hier weer
+door en hing de hagel over de Begijnenbosschen, en boven den slanken
+molen spande er zich, op de donkere lucht, een helder stuk regenboog.
+
+De hanen kraaiden klaar en hel, en onder de houtmijt rook het naar
+versche viooltjes.
+
+"Veur Marieke!" riep hij. Hij begon te zoeken en daar, tusschen
+het korte nieuwe gers stonden ze, purper en nat, die lieve
+goevrijdagsbloemekes! Hij meende ze af te plukken, maar stond weer recht
+en zegde:
+
+"Neee, 't is te schoen, ik laat ze staan!"
+
+Hij sprong over de beek en ging nevens de velden naar huis. Het leven
+herbegon, de lucht hing vol geuren en beloften, en er liepen rillingen
+van ontwakende frischheid over de wereld. Overal waar er een vinger gers
+groeide, stond er een koppel madeliefjes te blinken, en langs alle
+kanten dreste het zot gesjirp der musschen.
+
+De goede, geurige velden lagen thans ontdaan van 's winters barrigheden.
+De grond was overal bewerkt, het onkruid eruit gehaald; hij was
+doorsneden en doorploegd, omgespit, verkneed en gewreven, en daar lagen
+de velden nu, heerlijk in verschillende bruinen gevierkant. Hier en daar
+stonden musschenschrikken met hoed, broek en frak te waaien in den wind.
+En het schoone werk der velden herbegon voor gansch een jaar. Hier en
+over de Nethe trokken witte en bruine peerden met fieren stap den ploeg
+door 't veld; de grond viel open in vette schellen. Het was vleesch, om
+er in te bijten. De zaaiers gingen grootsch lijk koningen over de velden
+weg en weer, het zaad strooiend in de aarde. Overal zag men ze, klein
+lijk vingers, over de Nethe, tusschen de boomen, onder den molen en
+nevens de Begijnenbosschen. Ze strooiden het edel zaad. Er woei wind om,
+en zon. Dat was de eerste zegen, en de gewillige aarde ontving het, was
+er gelukkig en dronken om, want weer kon ze in weelde gaan baren, al die
+millioen zaden hare kinderen maken, moeder zijn.... Vele boeren waren
+aan 't patatten planten, en daar keerden en gingen de beervaten en
+karren, over en weer, wijd verspreidend hunnen snellen reuk.
+
+De sleutelbloemen leien hun goud nevens de sloten. Pallieter plukte een
+tuiltje ervan en stak het op zijn hoed.
+
+De koeien waren terug in den beemd, en de zwaluwen in de lucht.
+
+Aanhoudend kwamen wolkschaduwen van ginderver donker aangeloopen,
+achtervolgd van helle, natte zon.
+
+Pallieter stond dat allemaal bewonderend aan te zien. Och, hij was zoo
+gelukkig om al die nieuwe heerlijkheid; om de zon en de wind, om de
+weerkomst van den uitkoom, het volle, open leven!
+
+Och, 't was zoo schoon, zoo heilig en zoo goed! En toen zag hij juist
+een jager, die bukkend voortsloop naar een goudfezant.
+
+"Verdoemd," zei Pallieter, en hij meende juist in zijn handen te kletsen
+om den vogel op te jagen, als de jager zijn hoed afviel. En toen kreeg
+Pallieter een aardig gedacht. Hij liep haastig naar den hoed, schoof er
+een versche koeientaart in, en zette hem schoonekens terug.
+
+De vogel vloog op, en de jager werd gewaar dat hij zijn hoed verloren
+had. Hij zocht en vond hem en wilde hem opzetten, maar als hij zag wat
+er in was, sloeg hij hem tegen den grond en stampte er op lijk een
+razende zot, en zette vuisten naar de koeien. En Pallieter stond van
+achter een houtmijt alles af te zien en lachte zich bijna een breuk.
+
+Als hij thuis kwam, met de bloemen verslapt op zijn hoed, wapperde de
+witte vlag ter eere van het goede weer, en Marieke had in den hof het
+fonteintje opengedraaid, dat na een heele winter wachtens, weer
+zilverig opspoot met een frissche, koele perelenpluim.
+
+Charlot was met Marieke in den hof eieren en oranjeappelen aan 't
+verbergen, die de kinderen van Fransoo straks, als de klokken weerom
+zouden luiden, mochten komen zoeken.
+
+Pallieter had gisteren al die eieren geschilderd. Er waren er van alle
+koleuren; bloedroode, botergele, blauwe, groene, anderen bespikkeld,
+gestreept, met krullen en bollen; er waren er bij met een haantjen op,
+met een manneken, een lachende zon, met bloemen en boomen. Alles om ter
+hevigst van kleur, en nu ze daar lagen in de struiken, op den grond,
+waren het als vreemde vruchten, ineens, bij een gril der zon, gegroeid.
+
+Charlot was blij, dat het gedaan was, en zei met een zucht:
+
+"Dormee is de Vaste gedaan en kome de klokke vroem."
+
+"Ge zijt er toch ni mager van geweurre!" lachte Pallieter.
+
+"'k Hem ma toch niks te verwijte," zei Charlot fier. "'k Hem mor iens
+per dag man gusting geete!"
+
+"Dan waard' ook iedere kier oem te berste!"
+
+"Watte?" riep Charlot geergerd. "As het te veul is da 'k hier nen
+boterham mier eet as gewoente, dan weur 'k liever beggentje, veul liever
+dan mee elle mee te gaan nor die vremde streke, wor menscheters en wilde
+bieste woene! Verstade da? Sloeker! Gulzigen beer!"
+
+"Och kom," zei Marieke, "maakt oe nie kwaa, Pallieter zegt da veur te
+lache!"
+
+"Dan ik oek!" zei Charlot kort en afgebeten, en ze ging in de keuken
+terug aan heur werk. De meid had nu haar kapelin afgedaan, en weer was
+heur klein haardotsken voor een heele zomer zichtbaar. Ze had
+splinternieuwe, zwerte, blinkende klonen aan, beschilderd met een gele
+vogel op een groenen tak.
+
+Na een half kwartierken was ze het gekijf al vergeten, en stond ze te
+zingen van:
+
+ "Ik heb tot speelgenootje
+ een katje nog zoo klein...."
+
+Pallieter wandelde met Marieken den hof in.
+
+"En deur dezen schoenen hof zal de Nethe recht gelijk nen regel gaan. 't
+Is toch spijtig!"
+
+"Als ge geren nen hof hebt, dan kunde in ons deurp kome woene, dor is 't
+oek schoen en dor zitte we vrij in de hei en in de bossche!"
+
+"Neee," zei Pallieter, "'k heb e gevuul van ne vogel: 'k wil overal
+woene!--Ge gaat toch wel gere mee, eh vrijke?" vroeg hij teeder nadien.
+En zij sloeg hare groote oogen gelukkig tot hem op, lei heure armen rond
+zijn hals, en zei:
+
+"As ik mor bij ij mag blijve, meugde ma meeneme nor 't ende van de
+wereld."
+
+En zij drukten malkander een langen, innigen zoen op den mond.
+
+Charlot riep haar, want de kinderen kwamen, en lachend huppelde Marieke
+hen tegemoet. Pallieter zag haar achterna, en zei: "'t Is mijn zieltje."
+
+Maar daar floot een merel in den knottigen kastanjeboom, en vloog toen
+naar de vest. De vesteboomen waren bruin van de botten en hongen vol
+musschengeschetter. In den hof stonden de perelaars in bleeke knop, die
+elken dag kon openbreken; de pruimeboomekens lieten al wat roze zien, de
+perzikeboomen pronkten in lichtroode, weelderige bloem.
+
+De grond, die verjongd was met om te spitten, had ginder reeds
+melksalaad gegeven, en al verschillige bloemen opengebroken; op het
+molenheuveltje vettige, vleezige hyacinthen, en rond het fonteintje hier
+en daar reeds een geurende vlier. De pasgesneden haag zag bleekgroen.
+
+Pallieter verschoot van de snelheid waarmee het leven werkte. Het stond
+nooit stil, het groeide en bloeide allemaal en overal, het brak los uit
+den grond, uit de boomen en het water; het mos plakte zich op de steenen
+en de zwam op de boomen, 't eene op het andere, gulzig om te leven, en
+alles overweldigend in een roes van jonge liefde, en brandend om te
+koppelen en te bevruchten. 't Was het versche bloed dat opsloeg.
+
+Een eenden-driehoek keerde hoog in de lucht terug uit de warme landen!
+En ineens sprongen overal, in stad, dorp en begijnenhof, de
+paaschklokken los en galmden en jubelden over de wereld der Verrijzenis
+van God en van het leven! Christus is opgestaan!
+
+De klokken kwamen van Rome terug, en ze zwierden een regen van eieren
+over de wereld. Het land rook van een nieuwe ziel, de jonge Lente stond
+gereed in de boomen! Alles had knop en bot, het Leven jubelde over den
+Dood. 't Was de Verrijzenis, de levengevende Verrijzenis!
+
+En toen, smeltend van ontroering, kuste Pallieter den grond.
+
+
+
+
+DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN
+
+
+Het weer was terug slecht geworden, heelder dagen mot-en plasregens,
+grijs, triestig en gesloten. Niettemin werkten de boomen neerstig voort,
+alleen op eigen kracht. Zij bloemden toch! en de eene na de andere boom
+hulde zich in bruidsgewaad, en de bloemen openden hunne lippen om al de
+weelde van hunnen reuk uit te spreken. De zalvende zon bleef weg, en in
+plaats van dat de bloei uit den grond lossprong, zot en wild overtollig,
+gulzig naar licht en leven, kroop hij er uit, langzaam en voorzichtig.
+
+"'t Zal betere," zei Pallieter, "as de kruise zulle gaan." Want zij zijn
+het toch, de kruisen, die de poorten opendoen voor de schoone, vaste
+dagen en den grooten Zomer. Al het schoon weer dat vroeger komt is maar
+schijn en misleiding. En een ieder werkte voort, wist dat het niet
+anders kon, en wachtte geduldig naar de kruisen.
+
+En juist vandaag, als de kruisen moesten gaan was er met den nieuwen dag
+een blijde, volle wind opgestaan, die dansend over de aarde vaarde en al
+de waterlagen uit den hemel joeg.
+
+De Kruisen gingen. Pallieter en Charlot gingen mee. Pallieter reed
+achter de processie aan, op Beyaard, en overzag alzoo den stoet en het
+land. Ze kwamen nu in het volle veld. De wind sloeg de roode vanen
+vooruit, speelde en drukte in de rokken der vrouwen en der priesters,
+en wierpen het latijnsch gezang als zaad uiteen over het veld.
+
+Heel de hemel was zilver, van verre witte opeengestapelde worstwolken,
+die langs alle windstreken rond de aarde wandelen. Het licht kwam van de
+wolken.
+
+Het zaad barstte in de aarde.
+
+En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden,
+over het schittergeel rapenzaad, langs roos-en-blank bloemende
+boomgaards en riekende hoven: "Uyt de diepten heb ik geroepen tot u,
+Heere! Laet uw ooren luisterend wezen naar de stemme mijns biddens. Is
+'t dat gij de boosheden gade slaet, Heere, Heere, wie zal 't verdragen?"
+
+De roode misdienaars rinkelden de bel en zwaaiden den geurigen, blauwen
+wierook weg. De pastoor in gouden-purpel koorhemd, waarboven blinkend
+zijn kletskop, sprenkelde met grootsch gebaar het wijwater zegenend over
+heel de schoone groeiende streek.
+
+De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast, en lazen
+halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond.
+
+Heel hun leven lag daar schamel en bloot onder Gods grooten hemel. Van
+den hemel hing het alles af. De Hemel vol dood en leven, kwaad en goed,
+vuur en ijs, hitte, zon en lavende waters.
+
+En zij vroegen onderdanig, als tolk voor de sprakeloosheid van 't zaad,
+de boomen en de vruchten: "Heere verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem
+mijn klagelijk bidden in uwe waarheid, verhoor mij in uwe
+rechtveerdigheid.... Want de vijand heeft mijn ziel vervolgd, hij heeft
+in de aarde mijn ziele vernederd." 't Was de smeeking van de vruchten en
+het zaad en de boomen na den langen winter, den vijand: "Hij heeft mij
+gesteld in donker, gelijk de dooden der wereld. Om uwen naam, Heere,
+zult Gij mij levend maken. Gij zult mijne ziel van de tribulatie
+uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen allen
+die mijn ziel verdrukken; want ik ben uw dienaar!"
+
+Het gebed der gewassen des velds! De wind danste over de aarde en nam
+de woorden op. Onze Lievevrouw en heel de lichtende rij van al de
+engelen en de heiligen, die den hemel verhelderden, die macht hebben om
+donders tegen te houden, wateren doen stil staan en wind te keeren, al
+de heiligen, maagden, martelaren, pausen, zondaren, apostelen en
+belijders, tot zelfs de duizende onnoozele kinderen, ze werden allemaal
+als wachters gesteld over de menschen, de hoornbeesten, en de vruchten
+en de boomen.
+
+En herhaaldelijk klonk het melodisch van zware mannenstemmen "Ora pro
+nobis" en "Ora-Orate pro nobis".
+
+Pallieter bad innig mee. Hij was vol licht en leven, 't Kraakte in hem
+van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen
+in den wind.
+
+Het bidden was hem te stil en hij verhief zijn stem en zong mee zoo luid
+hij kon met de Priesters: "De profundis clamavi ad te Domine!" En als de
+processie de velden was omgegaan en terugkeerde, reed hij voort het
+schoone landschap door.
+
+Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen! "'t Is het zog der
+aarde dat omhoog komt en overloopt," zei Pallieter. "De zon zal er boter
+van make!" De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de
+boomen. Hij schudde het peerd zijn manen en zijn steert, en rukte
+Pallieters klak van zijn kop, dat zij omhoog vloog lijk een vogel en in
+'t tintelende water van de Nethe viel.
+
+Doch Pallieter zag niet om, hij reed maar voort, wild en dwaas, zonder
+teugel, om al het geweld van den jongmakenden wind over hem te laten
+gaan. Mannelijk genot! Ver gingen de kruisen, wit en rood, langs de
+blonde wegen, en overal sloegen de molens lijk de priesters kruisen over
+'t veld, en ginder wapperde de wind een boerenmeid haar rokken omhoog.
+De zon tuimelde ineens door de wolken en dat gaf een taal aan al de
+koleuren des velds, dat alles sprak en juichte!
+
+"De kruise late elle al gevoele!" riep Pallieter....
+
+En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er over het
+land een zoete zoelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De
+hemel was zuiver lijk kristal, de sterren schenen klaar in de
+maagdelijke versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste
+sikkeltje van de rijpende maan.
+
+Pallieter lag met Marieke nog door het venster hunner slaapkamer. Zij
+waren reeds half ontkleed om slapen te gaan, maar de goedheid van den
+nacht weerhield hen uit het bed.
+
+Marieke hield haar hoofd gelegen op Pallieters schouder, en hij had
+zijnen arm om haar heupen.
+
+Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de
+verholenheid van een bloeienden kerseboom zijn gouden hart liet roeren.
+Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het
+diepgevoeld gestreel van een cello.
+
+"'t Is de pastoor," zei Pallieter.
+
+"Spijtig dat 't Begijnhof gesloten is," zei Marieke.
+
+"Wacht," wedervoer hij verheugd, "we zullen er me het schuitje henegaan.
+Kom!"
+
+Ze kleedden zich haastig aan en gingen in het schuitje.
+
+Langs het smalle Hemdsmouwken dreven ze het Begijnhof op.
+
+Terwijl klonk almaardoor de zoete gemoedelijke stem van den gevoeligen
+cello.
+
+Stil vaarden ze, en aan 's pastoors hof, die met
+planten-bekleed-traliewerk van het waterken gescheiden was, hielden ze
+stil en bleven rechtstaande in het schuitje luisteren.
+
+De pastoor zat buiten, onder een bloeiende perelaar. In den donkeren zag
+men alleen zijn grooten kop en zijn bleeke handen. Hij speelde de diepe
+"Droomerij" van Schumann. Het was lijk een gebed. De pastoor bad met
+zijne muziek.
+
+Als 't uit was bleef er een lange stilte, 't Was voor Pallieter zonde in
+deze geurige stilte zijn stem te laten spreken: maar hij liet een
+grooten vollen zucht, de pastoor zag op en vroeg: "Zijn er daar
+mensche?..."
+
+"Ikke!" zei Pallieter.
+
+"Oe komt dan algijkes binne!" en hij kwam gauw afgeloopen en opende het
+traliepoortje, dat slechts open ging als de meid moest water scheppen,
+"'t Was zoe goe werke," zei de pastoor, "en ik zit zoe mor wa te striele
+en te strijke; kom binne!"
+
+"'k Hem 'n ander gedacht," zei Pallieter, "nemt oewe celle mee oep ons
+schuitje, en we zullen al spelend 'n toerke nor 't hof Van Ringe doen!"
+
+"Aangenome," zei de pastoor en hij kwam met zijn speeltuig op het
+schuitje. Zij vaarden terug naar de Nethe, en als de open velden rond
+hen lagen, begon hij weer te spelen, terwijl Pallieter riemde en Marieke
+roeide.
+
+De cello sprak; 't was innig lijk een zingende menschenstem, 't klonk
+lijk uit de waterdiepte omhoog, 't Droeg de ijlheid van den hemel en
+jongheid van de lente, 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en
+Grieg. Zoo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over
+het nachtelijke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek
+der aarde. 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet.
+
+
+
+
+DE VRUCHTBAARHEID
+
+
+De schoone, goede Mei had voor goed zijn glorie in de boomen gehangen,
+en zijn weelde neergestreken over den grond. De keizerlijke
+kastanjelaren, die zoo veelvuldig 't Netheland begroeiden, hadden op hun
+groenenden berg al hunne witte bloemen opgestoken. En in de
+veldkapellekens brandde, ter eere van Ons Lievevrouwken, menigvuldig
+keersken.
+
+Marieke was met haar moeder, die afgekomen was om als baker te dienen,
+en met Charlot, alle dagen naar een dier kapellekens geweest om den
+gunstigen afloop, en swenst groeide de vrucht rap en enorm. Maar de
+dagen gingen voorbij en tegen einde Juni, met de nieuwe maan, kon men
+het verwachten.
+
+Dien dag kwam Pallieter terug van onderwegen Duffel, waar hij bij een
+wagenmaker een huifwagen had gaan bestellen, waarmede hij de wereld zou
+intrekken als de kleine geboren was.
+
+De Junizon gloriede in de blauwe lucht en schudde haar gulden haren over
+de weelderige landen.
+
+Pallieter slenterde langs de Nethe.
+
+Ach! de schoone rivier, die nu vrij en wispelturig bochtte door de vette
+velden en de koeienrijke weiden; die op haar dijken reuzige populieren
+en breede kanadas omhoogstak: die heerlijke, aangename Nethe zou nu in
+een koudrecht kanaal herschapen worden.
+
+"O land! z' ontnemen oe oew kroen!" zuchtte Pallieter, "mijn hert
+schrieuwt in mijn lijf."
+
+Doch uit de verte klonk herhaaldelijk blekken horen-getoet.
+
+"Da's Charlot die blaast veur 't kinderbed!" juichte Pallieter, en hij
+trok zijn schoenen uit, en begost te loopen zoo hard hij maar kon. Het
+horengetoet bleef maar klinken, draaide van het oosten naar het westen,
+en 't wilde maar niet ophouden.
+
+Pallieter spoedde zich des te meer. Hij vloekte omdat hij niet rapper
+kon; maar daar graasden twee peerden in de weide, op nen omzien was
+Pallieter op het verschrikte peerd gesprongen, en zich vasthoudend aan
+de manen, rende hij snel over veld en wei naar den Reynaert.
+
+Toen Charlot Pallieter zag aankomen, liet ze den horen vallen, liep hem
+tegemoet en riep, bleek van alteratie: "Bruur, Bruur, 't is nen
+drijlink! twee jongens en ien meske! Ierst kwam...." Pallieter liet haar
+voortbabbelen en liep, gevolgd van de meid naar boven. Hij wierp de deur
+open, en daar op het bed, waarin Marieke, bleek, met traantjes in de
+oogen hem toelachte, lagen neveneen drie naakte, verkensroze kinderen te
+kraaien en te schreeuwen.
+
+De zon door 't open venster bunselde er op en trilde lichtend in hun
+week vleezeken.
+
+Pallieter stond eerst aan den grond genageld, hij kost zijn oogen niet
+gelooven, het overweldigde hem. De moeder van Marieke en Charlot wisten
+geen raad, de een klatste water, de ander wierp een emmer om en krabde
+in heur haar.
+
+"Zijde tevrede?" vroeg Marieke.
+
+En toen vloeide Pallieter zijn vreugde over, hij liep naar zijn jong
+vrouwken, gaf haar duizend kussen, en zei: "Abraham moet mij benije!" en
+dan riep hij uitgelaten tot Charlot: "Haalt bakels, peters, wiegen en
+suikerboene! De drij hemskindere zen gebore!"
+
+"Ja, ja," riep de verwarde Charlot en zij liep naar beneden, maar was
+daar seffens weerom en riep vol haast: "zij rap, zij rap, de pastoer is
+dor! doe z'ieder algij een hemmeken aan."
+
+"Ni, ni," zei de pastoor, die boven kwam, "'k wil ze zien lak da'ze God
+on Pallieter hee gegeve."
+
+En de pastoor sloeg verwonderd zijn handen saam en hij keerde zich om
+tot Pallieter, en zei: "Gelukkigen druivelaar," en dan tot Marieke:
+"Meske, meske, God zied oe gere," hij drukte hun de handen, en de tranen
+schoten in zijn oogen.
+
+"Doe zoo voort," zei hij.
+
+"Da beloof ik oe!" riep Pallieter.
+
+"Menier pastoor," zei Marieke verlegen en rood-wordend, "de kinderen
+mutte zuige...."
+
+"Ja, ja," lachte de pastoor, "doe mor, wij hemme da ni mier noodig, he
+Pallieter, wij zullen er oep gon drinke."
+
+En terwijl zij beneden schuimwijn gingen genieten, haalde Marieke haar
+twee dikke, malsche borsten te voorschijn, en gaf de kostelijke
+moedermelk aan de twee Pallieterkens, terwijl het Pallieterinneke
+schreeuwen bleef....
+
+En beneden zat Pallieter met den pastoor aan de zesde flesch schuimwijn
+te drinken, ter eere van de drie, die hij gemaakt had.
+
+
+
+
+DE WERELD IN
+
+
+Daar stond de witgehuifde wagen vertrekkens gereed. Bijna al de
+begijnen, de drie blinden, veel kwezels en de pastoor stonden er te
+wachten om vaarwel te zeggen aan de bewoners van den "Reynaert".
+
+Terwijl Marieke reeds op den wagen zat met haar drie kinderen, en
+Charlot deemoedig te luisteren stond naar de wijze raadgevingen van den
+pastoor, was Pallieter het paard gaan halen, dat in het beemdeken
+grazend was. De goede, groote Beyaard liep speelsch weg naar den dijk
+als het zijn meester zag, maar Pallieter haalde hem in en wipte zich op
+den breeden rug. "O Netheland, ge wilt mij verleie om te blijve, hoe
+schoen!" riep hij, als zijn blik over het landschap ging. Het was na de
+noen en het regende een trage, malsche, aarzelende regen in lekken,
+groot lijk okkernoten. Nu en dan slechts viel er een, maar zij haalden
+de zoetste geuren uit den grond en uit den hof; en het hooi, dat men
+overal in de beemden aan 't maaien en halen was, verspreidde over heel
+de streek zijn aangename ziel. Merels en zoetelieven, wielewalen en
+vinken, kneuters en kwiksteerten deden van wellust de boomen zingen; en
+tusschen het geklank dier verschillende rumoerige vogelenkelen, floot
+kalm en trotsch de koninklijke nachtegaal.
+
+Het was een gulden fluit, die in de boomen hong en telkenmale klonk,
+als er een regenlek op klopte.
+
+Er was een zalige weldadigheid over het land, eene zoete bedwelming, die
+opsteeg uit alle dingen.
+
+De hemel was warm-grijs, en blauw lagen ginder de verre verten, als
+fijne wierook.
+
+"Daarachter ligt de wereld!" riep Pallieter en zoodanig brandde hij naar
+die blauwigheid, dat hij zich spoedde om heen te kunnen gaan. "Spring
+oep! We gaan!" riep Pallieter tot Charlot, die nog met haren laatsten
+heilige uit het huis kwam geloopen. Charlot bleef getroffen staan, het
+scheidingsuur verraste haar, zij bezag eens heure vriendinnen de
+begijnen, de kwezels en menheer pastoor, en toen schoot ze in een luiden
+schreeuw, en de tranen liepen over haar kaken.
+
+"Och," zei ze snikkend, "'k had zoe gere begentje geweure, mor wa zen
+die drij schopkes van kindere me zoo joenk moederke lak Marieke: er mut
+toch iemand veur zorge, is 't ni waar?" "Ja," knikten de begijnen en
+kwezels, waarvan er ook al tranen in de oogen kregen.
+
+"Ge kunt nog altijd blijve," riep Pallieter, die de laatste gesp van
+Beyaard's gareel sloot.
+
+"Och," zei de pastoor tot Marieke, "'t zal mij zoo vare, zonder den
+Bruur te zijn," hij schudde zijn hoofd en zuchtte.
+
+"Kom," troostte Marieke, "zoe erg zal 't ni zijn, er is immers nog
+Fransoe."
+
+"'t Is tijd!" juichte Pallieter tot de voortlamenteerende Charlot. "Oep
+de wage!" en hij sloeg den met hooi gevulden tweezak over zijn schouder.
+
+"Wacht," zei de pastoor ontroerd, en hij gaf aan Pallieter en Charlot
+een kruisken, hief zich op de teenen om aan de kinderen, die Marieke hem
+toestak, er ook een te geven, en als Marieke hem ook haar voorhoofd
+geboden had, zei hij: "Joenk moederke, 't is t'hope da ge zoe nen hiele
+bieenkorf kinderen meugt bare. Vaarwel! God behoede elle," en toen
+draaide hij zich om, en begon hardop te snikken en te weenen in zijn
+rooden zakneusdoek.
+
+Er kwam een aandoenlijke stilte, waarin enkel de veelvuldige
+snikschokskes van den pastoor en de vrouwen zich lieten hooren.
+Pallieter zou op den duur ook aan 't weenen gaan, maar hij riep lachend:
+"Wie gaat er mee?... ge kunt misschien nog me e chineeske trijve!
+Wie...." Er werd hier en daar een lach gehoord onder de begijnen en de
+pastoor zei binnensmonds: "Altij dezelfde."
+
+"Niemand?" vroeg Pallieter nog eens. "Gebod dan! Charlot zal 'k me ne
+neger doen trijve, en dan zullen heur kindere begentjes weurre, zwerte
+begentjes!"...
+
+"Pallieter, Bruur, hijvd hoe!" zei de pastoor, en zij kusten malkander.
+"Drinkt er e glasken oep!" riep Pallieter. "Wel twie," zei de pastoor.
+Loebas baste van ongeduld. En ginder lagen de blauwe verten en de
+wereld! Pallieter snakte er naar en riep: "Dju!" spijts Charlot, die nog
+aan elke begijn en kwezel een hand wilde drukken.
+
+En daar rolde de wagen voort! Een kind schreeuwde, en Marieke gaf het
+hare volle, blanke borst.
+
+"'k Gon mee! 'k gon mee!" riep Charlot, ze liet de begijnen staan, en
+liep zoo hard ze kon den voortrijdenden wagen achterna. Pallieter, die
+er nevens ging, hief er haar op, duwend tegen haar dik achterste, en
+toen stak ze van achter door de huif haar rooden kop en knikte de
+begijnen toe, die daar bijeen te roepen stonden en met hun zakneusdoeken
+te waaien. De drie blinden staken hunnen stok om hoog in een verkeerde
+richting. De pastoor zwaaide met zijn tikkenhaan en Pallieter djakte met
+de luid knallende zweep. "De wereld in!" riep hij. "De wereld in!"
+
+En zie! daar kwam Petrus de ooievaar uit de lucht gezegen en stapte de
+wagen achterna.
+
+Pallieter schoot in een luiden lach, en wilde den vogel streelend
+prijzen om zijn daad, maar Petrus vloog op en zette zich van boven op
+den witgehuifden wagen te peinzen, met den bek in de pluimen. Loebas
+liep bassend vooruit.
+
+En zoo rolde de wagen over de zingende Begijnenvest en het regende lauw
+en langzaam----
+
+Fransoo en zijn vrouw stonden hen af te wachten op den Molenberg. Daar
+hield Pallieter stil, en aan den voet van den wagen werden er nog eerst
+twee flesschen ouden wijn gedronken.
+
+"G' hed e schoe weer," zei Fransoo, "'t is lak 'n zalf deze rege." En
+Charlot vermaande Pallieter: "Doed oeve frak toch aan, oe hem is al zoe
+nat as mest."
+
+"Elke lek dien er oep valt is lijk ne meskeskus zoe zuut," zei
+Pallieter, en hij liet zijn wit hemd maar nat worden; 't was een
+weldaad.
+
+"Mor wor gade nu iest oep weg?" vroeg Fransoo.
+
+"Nor daar waar mijn klep wijst," zei Pallieter en hij wierp zijn klak in
+de lucht, die terug neerviel met de klep naar zuidoost wijzend.
+
+"Nor de zonstreek!" juichte Pallieter.
+
+"En dan?" vroeg Fransoo.
+
+En Pallieter riep hem zingend terug: "Holland, Noorwege, Spanje, Ijs-en
+Zonland, naar Javitta, drij ure bove d'hel, 't luilekkerland, 't aap-en
+snotland, vlakten en berge, altij achter mijne neus! Saluu!" Petrus
+kroop in den wagen. Er werden kussen gegeven.
+
+"Kom hier, boschpad," lachte Fransoo, en hij overlaadde de dikke,
+tegenwerende Charlot met honderd dikke, natte kussen.
+
+Kwaad vluchtte Charlot op den wagen, en was rood tot in heur haar van
+gramschap.
+
+"Wij veere nor den Oost!" riep Pallieter, en als Marieke terug op den
+wagen zat, rolde het span den steenweg op, die door de beemden en velden
+naar het zoele zuiden kronkelde.
+
+Er was geroep en gejuich van weerskanten, en twee minuten later stonden
+Fransoo en zijn vrouw in een der hoogste molenvensters de reizigers met
+hunnen zakdoek na te wuiven.----
+
+Ginder lagen de blauwe verten, ginder lag de wereld!
+
+Pallieter, die nevens het span ging, met den blauwen tweezak op den
+schouder, was er blij van ontroerd.
+
+Nu had hij voor zich de oneindige wereld, die daar blij en vredig
+openlag, lijk een noodend paradijs.
+
+Beemden vol maaiers, omringd van zeiselengegons, en weiden rijk aan
+koeien--daarover de perelgrijze lucht, die zich uitregende in dikke,
+langzame lekken, die de geurige ziel der aarde omhoog haalden. Hanen
+kraaiden.
+
+En achter hem lag het Netheland, waar hij jaren had geleefd, dat hij bij
+zich droeg in al zijn overheerlijke weelde.
+
+Hij bleef er staan naar zien en liet den wagen voort de baan oprijden.
+De molen sloeg zijn roode wieken boven de boomen. Het Begijnhof spreidde
+achter de hooge vestboomen zijn vredigheid uit en verders lagen de
+velden en de hoeven, graasden de schapen, en wandelden de kudden ganzen;
+daar lag de Nethe verheven boven de velden gekronkeld, en scheepkes
+schoven er op voort. Duiven vlogen in de lucht.
+
+"Hoerra, o land!" riep Pallieter, en hij nam een handvol aarde op, stak
+ze in zijnen zak, en zei: "Da's Heiligdoem!" en toen keerde hij zich om,
+zag de eeuwige Begijnenbosschen, de blauwe einders, de wereld! Hij
+raapte een hanenpluim op, stak ze op zijn klak, en uitgelaten als een
+kind liep hij zingend naar den witten wagen, die ginder over de baan
+voortwaggelde.
+
+ * * * * *
+
+Wijd en ver strekte zich de wijde Nethevallei blauwig uit, onder de
+fijne, grijze lucht, die nu en dan een lek liet vallen. In die
+wereld-oneindigheid lagen mierig de huizen, plat de bosschen, en klein
+en miniem de dorpen en de molengehuchten. Nog kleiner waren de menschen
+daarin gestippeld, die het bedrijvig werk des zomers volbrachten: volle
+hooiwagens rolden over de wegen, karren gingen en kwamen, menschen heen
+en weer, en op de Nethe, die door dit welige land slierde in groote luie
+bochten naar den blauwen horizon, schenen de schepen stil te staan, en
+een zwart treintje kroop met een weelderige, witte rookpluim achteraan,
+traag vooruit. Heel dat land hief zijn gouden geur als wierook in de
+lucht. En al ineens stootte de zon uit 't Westen enorme, melkbleeke
+lichtbalken door de lucht en over de aarde, dorpen blonken, molentjes
+draaiden in helderheid, en over heel die heerlijke, feestende wereld
+spande alsdan, als een nooit geziene schoonheid, een klare, breede
+regenboog zich uit. De wereld jubelde!...
+
+En zie! ginder, heel, heel ver, een witte stip, langs den kant waar het
+Zuiden openklaarde, reed de witte huifwagen den reuzenboging onderdoor.
+
+ * * * * *
+
+Alzoo vertrok Pallieter, de dagenmelker, uit het Netheland, en ging de
+wijde, schoone wereld in, lijk de vogels en de wind.
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of Pallieter, by Felix Timmermans
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK PALLIETER ***
+
+***** This file should be named 11355.txt or 11355.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ https://www.gutenberg.org/1/1/3/5/11355/
+
+Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+https://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at https://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit https://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including including checks, online payments and credit card
+donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+Each eBook is in a subdirectory of the same number as the eBook's
+eBook number, often in several formats including plain vanilla ASCII,
+compressed (zipped), HTML and others.
+
+Corrected EDITIONS of our eBooks replace the old file and take over
+the old filename and etext number. The replaced older file is renamed.
+VERSIONS based on separate sources are treated as new eBooks receiving
+new filenames and etext numbers.
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ https://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
+
+EBooks posted prior to November 2003, with eBook numbers BELOW #10000,
+are filed in directories based on their release date. If you want to
+download any of these eBooks directly, rather than using the regular
+search system you may utilize the following addresses and just
+download by the etext year.
+
+ https://www.gutenberg.org/etext06
+
+ (Or /etext 05, 04, 03, 02, 01, 00, 99,
+ 98, 97, 96, 95, 94, 93, 92, 92, 91 or 90)
+
+EBooks posted since November 2003, with etext numbers OVER #10000, are
+filed in a different way. The year of a release date is no longer part
+of the directory path. The path is based on the etext number (which is
+identical to the filename). The path to the file is made up of single
+digits corresponding to all but the last digit in the filename. For
+example an eBook of filename 10234 would be found at:
+
+ https://www.gutenberg.org/1/0/2/3/10234
+
+or filename 24689 would be found at:
+ https://www.gutenberg.org/2/4/6/8/24689
+
+An alternative method of locating eBooks:
+ https://www.gutenberg.org/GUTINDEX.ALL
+
+
diff --git a/old/11355.zip b/old/11355.zip
new file mode 100644
index 0000000..f45c2a4
--- /dev/null
+++ b/old/11355.zip
Binary files differ